Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXXVI.

VIERDE REEKS.

XXXVII.

Alzoo ligt de mensch neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hunnen slaap opgewekt worden. Job 14 : 12.

Wat in de XII Geloofsartikelen van den Middelaar als de nederdaling ter helle staat aangeduid, moest, eer we verder in den tusschenstaat, die tusschen 't sterven en de opstanding valt, konden doordringen, afzonderlijk onderzocht en met groote nauwkeurigheid nagegaan worden, om 't misverstand af te snijden, dat anders zoo licht insloop. Thans echter ruste voorshands, dit hoogst belangrijke, maar toch altoos op zichzelf staande vraagstuk, en keeren we tot de bespreking van den algemeenen tusschenstaat, die bij alle'gestorvenen intreedt, terug. Hierbij nu is het eerste vraagpunt, waaraan we nu toekomen, de zoo vaak opgeworpen bedenking, dat 't menschelijk verkeer en verblijf in de onderwereld, wel bezien, niet anders zou zijn dan een slaap van eeuwen. Dit gevoelen dagteekent reeds van vóór de Reformatie, en het is bekend, hoe Calvijn onder zijn eerste geschriften een kort vertoog in het licht zond, om deze voorstelling te bestrijden. Reeds in 15 36 schreef hij te Bazel zijn inleiding op dit kleine boekske, dat slechts 104 kolommen in de groote uitgaven van Calvijns werken van Baum CS. vult, en in deze omvangrijke editie voorkomt in deel XXXIII. De titel van dat kleine geschrift, dat in het Latijn het licht zag, luidde Psychopannychia, d.i. zieleslaap, en was breeder vertolkt in deze woorden: TiDat de heiligen, die in Christus sterven, bij Christus leven en niet slapens. Reeds uit deze uitbreiding van den titel blijkt, dat Calvijn het vraagstuk niet in 't gemeen opvatte, maar zich in hoofdzaak bepaalde tot de vraag, of de geloovigen in den tusschenstaat al dan niet in slapenden toestand verkeeren. Het diepgaand onderscheid tusschen het Oude en het Nieuwe Testament, of wil men, tusschen den toestand voor en na Jezus hemelvaart, kwam hierbij niet tot zijn recht, en aan Calvijns verdienste wordt allerminst te kort gedaan, zoo men toegeeft, dat in dit kleine geschrift het daarin behandelde vraagstuk allerminst is uitgeput. Voor de Reformatoren stond steeds het misbruik op den voorgrond, dat allengs in de Kerk was opgekomen, zoo ten aanzien van hetgeen de nog levenden voor hun gestorvenen konden doen, als ten opzichte van de werking, die van de gestorvenen ten bate van de nog levenden uitging. Hoofdtaak voor hen was daarom, alle kans voor het voortwoekeren van dit misbruik af te snijden. Het hoofddoel van hun optreden was vóór alle dingen practisch, en wijl nu in verband met dit kerkelijk misbruik, door sommigen een uitweg werd gezocht in de verzinning van den zieleslaap der dooden, gevoelde Calvijn de noodzakelijkheid, om scherp te doen uitkomen, dat door hem allerminst langs dezen tegenschriftuurlijken weg een ontkomen aan het kerkelijk misbruik gezocht werd. Juist echter dit practische doel van zijn schrijven was oorzaak, dat hij op het onderscheid tusschen de Oud-Testamentische en Nieuw-Testamentische bedeeling zoo goed als niet inging, en het vraagstuk in hoofdzaak besprak met het oog op hen, die in Christus gestorven waren, gelijk de uitgewerkte titel het dan ook aangaf Iets waaruit intusschen vanzelf volgt, dat dit geschrift ons niet tot gids kan dienen.

In de Schrift zelve komt de vergelijking van den toestand der gestorvenen met den slaap herhaaldelijk voor, en zulks zelfs op zeer scherp omschreven wijze. Zeer sterk uitgedrukt is vooral wat we uit Job XIV:12 boven dit artikel overschreven: De wateren verloopen uit een meer, en eene rivier droogt uit en verdort, alzoo ligt de mensch neder en staat niet op. Tot dat de hemelen niet meer zijn zullen, zullen zij niet opwaken noch uit hun slaap opgewekt worden." In gelijken zin lezen we in Dan. 12:2 »En velen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmading en tot eeuwige afgrijzing, " een uitspraak die kennelijk bedoelt, het droombeeld van slaap zoowel op de geloovigen als op de ongeloovigen toe te passen. Van gewicht vooral is het woord door Jehova zelf tot Mozes gericht. (Zie Deut. 31 : 16): Zie, gij zult slapen met uwe vaderen", iets wat vanzelf op niets anders kon slaan dan op zijn verblijf in het rijk der dooden. En hierbij blijft het niet. Verder nog gaat toch wat in Jeremia 51:39 staat: Zij, namelijk deBabyloniërs, zullen een eeuwigen slaap slapen, en niet opwaken, zegt de Heere." En wat nog meer zegt, ook in het Nieuwe Testament ontbreekt het niet aan gelijksoortige voorstelling. Wel wordt hier veelal van ontslapen gesproken, gelijk in 1 Thess. 4:13 en 15, maar dit ontslapen beteekent dan toch naar Grieksch taaieigen, dat de ontslapenen eerst uit het wakkere leven uitgingen en in een toestand van slaap zijn overt, egaan. Met opzicht tot Lazarus bezigde Jezus zelfs de uitdrukking : '^J? "J/Ö: /^, om ïijn toestand als gestorvene aan te duiden. De Heere zeide toch: Lazarus, onze vriend, slaapt, en ik ga om hem uit den slaap op te wekken" (Joh. XI:11). Ook in 1 Cor. XI:30 schijnt het apostolisch zeggen, dat er in de Kerk van Corinthe niet alleen zwakken en kranken waren, maar dat velen uit hen reeds sliepen, op niet anders te zien dan op het ontslapen zijn in den dood. Al putte nu het beeld van den slaap het denkbeeld van den dood allerminst uit, zooveel blijkt dan toch wel, dat er toch, naar de voorstelling die de Heilige Schrift ons biedt, in den dood iets zijn moet, dat zeer sterk gelijkt op wat we in den slaap waarnemen, zoo bij ons zelf als bij anderen.

De slaap is in ons gewone leven een uiterst belangrijk verschijnsel, waarvan verreweg de meesten alleen daarom zoo weinig, ^ notitie nemen, omdat ze zoo onverbeterlijk diep en goed slapen. Bijna heel onze kinderwereld slaapt op elk etmaal tien én meer uren, en is dan zoo diep in den slaap verzonken, dat ze veelal die uren lang geen oogenblik wakker worden, en zelfs geen herinnering van eenigen droom hebben. Pasgeboren wichtjes slapen nog dieper. Althans de eerste weken kan men zeggen, dat die alleen wakker worden om aan de moederborst hun levensmelk in te drinken. Hoe dieper nu die slaap gaat, en hoe meer die geheel ongestoord doorgegaan wordt, biedt hij ons een steeds klaarder beeld van den dood. Vooral bij enkele dieren gaat dit zeer ver. Er zijn vooral wilde dieren, en met name de beren, die, als de vorst nadert en het voedsel schaarsch wordt, inslapen, en dan zonder voedsel te nemen, dagen en maanden doorslapen; en zoo ook zijn er onder de insecten die zelfs in gewijzigden vorm overgaan, om als rups in te slapen, en eerst als de lente komt, - als kapel op te waken. Al is 't nu, dat onder de kinderen der menschen de grijsaard zelden meer dan zes uur van de 24 gezonden slaap geniet, terwijl het pasgeboren kindeken er 20 van de 24 dommelt, en bij enkele dieren de slaap zelfs ver over het etmaal gaat, toch blijft de slaap in alle deze vormen eenzelfde karakter vertoonen. Altoos toch is er verstoring van de actie, die anders van de ziel van mensch of dier op het lichaam uitgaat. Het zenuwverband, dat anders uit de psyche of ziel de actie op het lichaam doet uitgaan, schijnt tijdelijk verlamd, zoo zelfs, dat ook omgekeerd het lichaam bijna geen dienst meer doet om wat buiten het leven voorvalt, naar het bewustzijn van de psyche of ziel over te brengen. We spreken hier opzettelijk van ziel of psyche, opdat wel verstaan worde, dat ook in de dieren wel een psyche is, maar dat deze dierenziel toch volstrekt niet met de ziel des menschen op één lijn staat. Soms echter is de actie van het zenuwleven ter waarneming bij het dier scherper dan bij ons. Een hond ruikt veel fijner dan wij het kunnen. Vele dieren hebben veel fijner gehoor dan de mensch. Vandaar, dat ook in den slaap een hond een opkomend gerucht of geluid veelal eerder speurt dan zijn meester bij wien hij de wacht houdt. Maar welk een beteekenis aan dit verschil in graad toekome, het feit blijft, dat de slaap de scherpte van onze waarneming doet afnemen. Men kan slapen met de oogen open, maar toch zal de diepslapende bijna niets zien van wat om hem voorvalt, en evenzoo zal een scherphoorende in den slaap bijna niets vernemen van wat om hem heen gefluisterd wordt. Er is alzoo wisselwerking. Niet alleen houdt in den slaap de actie van de ziel op het lichaam op, maar ook de waarneming door het lichaam neemt sterk af Niet geheel. Als 't licht te schel of het geluid te scherp wordt, volgt weer waarneming, maar dan is 't in den regel ook spoedig met den slaap gedaan.

Het lichaam werkt da^om in den slaap wel, maar alleen in zoO 'erre, als die werking buiten ons bewustzijn om gaat. Het hart houdt niet op te kloppen, maar klopt in den regel ook bij gezonden slaap, iets langzamer. Ook de ademhaling gaat door, maar iets minder snel en dieper. En zoo gaat ook heel het proces van de chemische werking in ons ingewand geregeld voort, ten deele zelfs nog sterker dan bij dag; maar hiervan bespeuren we zoo goed als niets als we waken, en evenmin in den slaap. Het bewuste leven van ons ik daarentegen is wel niet geheel, maar dan toch voor het meerendeel gedurende den slaap in ons eigen wezen opgesloten. De gemeenschap, het verband niet alleen met ons lichaam, maar ook met de buitenwereld is voor ons afgebroken. Ons zenuwleven ontvangt rust en behoeft den gevonen dagdienst niet meer te praesteeren. Onze hersenen zijn in den slaap minder van bloed voorzien en werken daardoor zwakker. En in dit afgesloten leven van ons ik komt nu een andere, zeer verschillende actie op, waaraan we meestal niets afweten, en.die alleen bij min vasten slaap in droomvorm ter kennisse van ons bewustzijn komt. Reeds hieruit blijkt op overtuigende wijze, hoe sterke gelijkheid de slaap met den dood vertoonen kan. Niet onjuist zou men kunnen zeggen: De slaap is het begin, het eerste stadium in een proces, dat, ging het door, van zelf op dood zou uitloopen. Of omgekeerd, de dood is slechts de voleinding van een proces, dat in den slaap reeds ten deele intrad. In den slaap is de actie van de ziel op het lichaam geminderd, in den dood is ze geheel afgebroken. En zoo ook in den slaap is de waarneming door mid^jje! van onze zintuigen een veel zwakkere geworden, in den dood houdt ze geheel op. Een tweeledige constateering, waaraan we als geloovigen dan toevoegen: Als de slaap heeft uitgewerkt, worden we wakker en keeren we in het gewone leven en tot waarneming terug, en zoo ook uit den dood zal onze God ons eenmaal opwekken, en de Opstanding zal ons hergeven aan het leven. Zelfs kan men hierbij voegen: Gelijk we uit den gezonden slaap verfrischt en als verjongd opwaken, zoo ook zal de geloovige in de Opstanding der dooden opleven in vroeger ongekende levenskracht.

Tot zoover zou bij dit alles intusschen nog alleen van een beeldspreukige voorstelling sprake kunnen zijn. We zouden voor niet anders staan dan voor een vergelijking. Nu daarentegen in den slaap ook de droom van zoo hooge beteekenis is, blijkt 't wel, dat we hier met meer dan vergelijking te doen hebben-. Dit zou reeds op zich zelf zoo zijn, ook al leverde de droomenwereld ons nooit anders op dan verwarde voorstellingen zonder rijm of slot. Doch juist dit is niet zoo. Ieder die zich rekenschap weet te geven van op zeer onderscheiden wijs doorleefde nachten, kan uit eigen ervaring vaststellen, dat ons droomleven zich al meer in onszelven terugtrekt, hoe vaster, dieper en geruster de slaap is, en dat daarentegen, zoodra de slaap onvast begint te worden, hij zijn normaal karakter inboet en in verzwakten vorm overgaat, zoodat ons droomen zich al klaarder en helderder aan ons bewustzijn gaat mededeelen. Wat wij in onzen droom merken en wat in den slaap innerlijk in ons omgaat, zijn niet de normale, krachtige werkingen van ons ingeslapen bewustzijnsleven, maar gebrekkige en verflauwde uitingen ervan. We zien en hooren en' leven mee in onze droomen, als ze zwak worden; maar van hetgeen in onze droomen omgaat als ze normaal zijn, merken we niets, of weten we althans bij het opvsraken ons zoo goed als niets te herinneren. Staat nu vast, dat zelfs in die oogenblikken van zwakken slaap het droombeeld, dat zich aan ons voordoet, reeds zoo levendig, zoo bezielend en zoo interessant kan zijn, dan vraagt men zich onwillekeurig af, hoeveel rijker, bczielender en levendiger niet de droomenwereld moet zijn, die zich bij gezonden, diepen, normalen slaap aan ons bewustzijn kond doet. Diepe denkers en geleerden hebben herhaaldelijk betuigd, dat menig onderdeel voor de oplossing van een ingewikkeld probleem hun 's nachts op geheel verrassende wijze is toegekomen, zoodat des morgens bij het ontwaken klaar voor hen stond, wat bij het inslapen nog in het duister voor hen zweefde. Dit zou dan beteekenen, dat in den diepen, schijnbaar droomloozen slaap, hun geest in het verborgen doende ware geweest, en dat Tiet de vrucht van dezen mysterieuzen arbeid was. die bij het ontwaken hun in den schoot viel.

Hieruit zou zelfs nogmeerzijnopte maken. Het zou ons toch het recht geven, om onderscheid te maken tusschen den arbeid van ons verborgen ik in het binnenste van ons wezen, en tusschen den dienstelijken hulparbeid, die hierbij verricht werd door ons zenuwleven en door onze zintuigen. Een denker, die neerzit om zijn gedachten te boek te stellen, werkt met zijn spierleven in de pen die hij hanteert, in zijn zintuigen door het oog dat hij bezigt, en in zijn zenuwleven door de richting die hij aan beiden voorschrijft; maar, afgescheiden van deze drieërlei actie in de zintuigen, in het zenuwleven en in het spierleven, is er dan nog de hoofdactie, d. i. diejvan zijn denken en van zijn bewustzijn; en het zou alsnu die hoofdactie zijn, die in den slaap doorwerkt. Er zou dan vermoeienis en uitputting zijn in 't zintuig, in het zenuwcentrum en in de handspier, maar de actie in het bewustzijnsleven, als geheel psychisch van aard, zou geen vermoeienis kennen, en rustig doorgaan. Dit nu zoo zijnde, zou hierin een aanwijzing liggen van hetgeen met ons zielsleven gebeurt, zoodra het door den dood van het zintuig, van het zenuwstelsel en van het spierweefsel is afgescheiden. Ons zielsleven toch zou dan niet meer kunnen werken, en het zou het vermogen verliezen om op het leven van deze wereld in te werken, maar het zou als zielsleven ongehinderd en ongestoord kunnen doorgaan.

Te meer dient hierop gelet, omdat ook in de H. Schrift het droomleven een hooge beteekenis erlangde, zoodra het door God gebezigd werd als instrument voor openbaring. Dan werden in het droomleven duidelijke aanwijzingen ontvangen. Van die aanwijzingen was de droomer zich bij het ontwaken volkomen bewust. Hij wist Waarlijk, dat hetgeen in zulk een droom hem toekwam, hem van Godswege geopenbaard werd. En na het ontwaken aarzelde hij geen oogenblik, om den droom te gehoorzamen. Nog interessanter werd dit, indien hij zelf den droom niet vatte, niet verstond en begreep, en indien alleen een dieper ingeleide geest hem zijn droom verklaren kon. Bij dit alles toch is dan niet te denken aan de verwarde droombeelden die wij, bij wat meer sluimering dan slaap is, opvangen, maar is eeniglijk te rekenen met dat veel dieper en klaarder droomleven, dat bij diepen, gezonden slaap in ons omgaat, doch waarvan wij bij 't ontwaken gemeenlijk zoo goed als niets afweten. Soms echter schijnt bij enkele, zeer ontvankelijke geesten de sluier te zijn weggenomen, die anders de droomwereld in onzen diepen slaap aan ons oog onttrekt. Met name kwam in Swedenborgs leven een en ander voor, dat veel verder ging dan ons gewone droomen. Aanwijzingen kwamen voor, die straks door de uitkomst gestaafd werden, en onheilen werden afgewend door wat op zulk een wijze bekend was geworden.

Te meer verdient dit droomleven onze aandacht, omdat het zoo na verwant blijkt aan de geestelijke inwerkingen, die met name ook bij de inspiratie een zoo ernstige beteekenis erlangden. De profeten werden aangegrepen in hun binnenste. Het werd als een vuur in hen, aan welks gloed ze geen weerstand konden bieden. Gezichten verschenen voor hun zielsoog. Visioen na visioen kwam in hen op. Klare inspiratie drong zich in hen op. Ze voelden zich als aan zichzelf onttrokken, en het instrument van een hooger geest geworden. En dit alles deed zich steeds weer voor in een vorm, die aan hetgeen in de droomwereld voorviel, na verwant was. Ook in de droomwereld toch zijn we er ons bewust van, hoe niet zelden het beeld van een ander persoon voor ons verschijnt, hoe dan die persoon ons toespreekt, hoe we dien persoon antwoorden, hoe die saamspreking tot daden leidt. Blijkt nu, dat alzoo een van het lichaam tijdelijk afgesloten ziel het vermogen bezit om zulke ontmoetingen te hebben, zulke woorden op te vangen, en tot zulke daden over te gaan, dan is hiermede alle instrument gevonden, dat van Gods zijde voor de openbaring noodig was, om in den droom, of in zulk een geestelijken slaap, zijn Goddelijke gedachten aan den door Hem verkozen droomer mede te deelen. We ontwaren dan, hoe in den slaap een toestand kan intreden, die de ziel ontvankelijk maakt voor hooger ingeving, en het raadsel, dat anders in het Openbaringsleven voor ons schuil bleef, erlangt alzoo in wat de slaap en wat het droomleven ons kennen doet, , een alleszins gereede oplossing. Het komt er dan toch op aan, dat we ontwaren, hoe voor ons zielsleven twee mogelijkheden bestaan van actie en van het ondergaan van actie. De eerste van die twee mogelijkheden is dan wat voorvalt in ons gewone leven, en daarbij bewijst dan het lichaam ons den instrumenteelen dienst. Van de goede, normale werking van ons lichaam hangt dan de gezonde werking van ons zielsleven af Onze hersenen moeten dan niet te armelijk, maar ook niet te overrijk van bloed voorzien zijn. Ons zenuwleven moet dan kalm en rustig trillingen kunnen ontvangen en overbrengen. Onze zintuigen moeten dan normaal kunnen werken. En onze spieren moeten dan hun natuurlijken dienst kunnen doen. Dat is de éénige mogelijkheid om ons zieleleven actie te doen ondergaan en actie te doen uitoefenen. Passief en actief wordt 't dan door de gesteldheid van het lichaam beheerscht. Verderf dat lichaam in dronkenschap, laat het aangetast zijn door kwade krankheid, laat krankzinnigheid of wat ook intreden, en de actie is gestoord, verhinderd of vervalscht, maar in normalen zin kan het zielsleven zich instrumenteel van het leven bedienen. Het ontving daarvoor het lichaam, en het lichaam is daarop aangelegd en er voor ingericht. En voor alle communicatie met dit aardsche leven, en met heel de zichtbare wereld is dit lichaam weer als instrument onmisbaar.

Doch nu blijkt in de wereld onzer droomen, dat het zielsleven, wordt het tijdelijk van het gebruik van dit instrument beroofd, daarom nog volstrekt niet tot werkeloosheid en onmacht gedoemd is. Er komt dan namelijk een tweede, een andere mogelijkheid van lévensuiting (zoo actief als passief) op, die geheel buiten dit aardsche leven omgaat, die met het lichaam niets meer uitstaande heeft, ^en geheel geestelijk in de ziel zelve uitkomt. Hiermede is niet gezegd, dat in wakkeren toestand deze tweede mogelijkheid op noriactiviteit is gezet. Dit ware uit niets af te leiden, en veeleer is het in hooge mate waarschijnlijk, dat de inwerking op onzen geest van Gods zijde, en evenzoo de uitwerking van onzen geest, die zich op God richt, ook als we wakker zijn, en dus in ons gewone leven doorgaat. Wie Gods verborgen omgang kent, kan het zich zelfs niet anders inbeelden. Het Gode toegewijde volk voelt zich zalig, omdat ze de klanken des Heeren hooren, en weten dat ze bij zijn licht wandelen, en weten niet minder dat hierin een verborgen leven werkt, 't welk de wereld niet kent, maar dat voor hen juist oorzaak van zalige vreugde is. Maar als nu de kracht is uitgeput, en de moegeworden mensch zoekt den slaap op, om het instrument van zijn lichaam, dat te veel kracht verloor, weer op kracht te brengen, dan gaat wel de dienst van het lichaam tijdelijk te loor, maar blijft ongestoord de zelfstandige actie (zoo actief als passief) in het verborgen zielsleven doorgaan. De ziel ontvangt dan in zich de actie van Gods zijde en doet van haar kant de actie naar God uitgaan. Alle inspiratie en divinatie, ze is in deze tweede mogelijkheid gegrond. De slaap treedt in om het lichaam, dat tijdelijk van karakter is, en aan kracht verloor, weer op kracht te brengen, maar in den slaap blijft het zielsleven zijn eigen karakter behouden. Het is niet uitgeput, maar gaat rusteloos door, en door gaat ook de actie op de ziel van Gods zijde. Staat 't zoo nu voor den slaap, dan toont ons dit tevens hoe 't na 't wegsterven uit dit leven toegaat. De dienst van het lichaam, d.i. van de zenuwen, zintuigen en spieren, houdt dan niet-maar tijdelijk, doch voorgoed op. De instrumenteele dienst van het lichaam is dan afgesneden. Maar al viel zoodoende de eerst bedoelde mogelijkheid weg, de tweede bleef Het zielsleven blijft, mits het een ander steunpunt vindt. Dit nu is niet het geval bij de dierziek Vandaar dat bij het doodelijk schot dat den leeuw het hart doorboort, niet enkel zijn lichaam lijk wordt, maar ook zijn zielsleven ophoudt te werken. Doch zoo is het niet bij den mensch. Wat reeds in den slaap was voorgeduid, openbaart nu in den van het lichaam afgescheiden mensch, de tweede mogelijkheid. De mogelijkheid namelijk, om, waar de ziel in den Almachtigen God haar onvergankelijk steunpunt bezit, nu zonder lichaam haar actieve en passieve werking te kunnen voortzetten. En vandaar nu is het, dat ook in de Schrift het leven van de ziel na den dood zoo telkens met het leven van de ziel in den slaap vergeleken wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juni 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juni 1914

De Heraut | 4 Pagina's