Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXXVII.

VIERDE REEKS.

XXXVIII.

En de rijke stierf ook, en werd begraven. En als hij in de hel zijne oogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lizarus in zijnen schoot. Lucas 16 : 23.

Volkonien terecht ging Calvijn's verzet, en het verzet van zijn volgelingen, tegen elke voorstelling, alsof de toestand en de gesteldheid van de gestorvenen in het doodenrijk op één lijn stond met wrat wij waarnemen bij een slapend persoon. Wie als op deze aarde levend persoon inslaapt, blijft behooren tot de levensorde van bewuste creaturen, die door middel van een lichaam gemeenschap met de wereld om zich heen kunnen verkrijgen. Houdt voor hen in den slaap deze gemeenschap, waarbij het lichaam als instrument dienst doet, voor enkele uren op, dan bestaan ze voor deze wereld niet meer, en komen eerst tot haar terug, als de slaap wordt afgebroken, wakkerheid aan hun bewustzijn weer de beschikking over het lichaam als instrument geeft, en zij weder tijdelijk hierover de beschikking herkregen. Met een gestorvene daarentegen staat 't zoo heel anders. Hij is zijn lichaam kwijt. Hij heeft geen instrument meer ter zijner beschikking. En juist daardoor is hij van alle gemeenschap met het gewone menschelijk leven op deze aarde afgesloten. Hieruit nu werd oudtijds maar al te licht afgeleid, dat de gestorvene voor goed en voor altoos in geheel anderen toestand, in een toestand van gansch andere orde v/as overgegaan. Aan eenige overeenkomst van dien nieuwopgekomen toestand met hetgeen de gewone slaap is, werd daarom veelal niet gedacht. Dit nu is hieruit te verklaren, dat men zich vrij algemeen van den gewonen slaap een voorstelling maakt, als greep in dien slaap niet anders plaats dan een tijdelijk stilzetten van ons leven, zonder dat er een andere levensuiting voor in de plaats kwam. Van de 24 uur die elk etmaal bood, meende men dat een ieder slechts ongeveer 16 ^ 17 uur heusch leefde, en de 7 a 8 overige uren in een volstrekt nietsdoen en niets ondergaan doorbracht en sleet. Feitelijk herleidde men zoodoende den levensdag op 7 è 8 uur minder dan hij feitelijk is. De rest van het etmaal dat in den slaap verging, rekende niet mede. Dat andere deel bestond eigenlijk niet. Het maakte een cijfer op de klok, omdat die klok aldoor liep. Maar de klok in orts liep niet door. Die werd, als we ons te slapen legden, stil gezet, en 's morgens bij het opstaan weer aan den gang gemaakt. Vergelijkt men nu den dood met zulk een ingaan in het nietsdoen, met een algeheele absentie, zoodat wat daarna kwam zelfs den schijn van bewuste existentie niet meer behield, dan werd hiermede natuurlijk alle gevoel van verantwoordelijkheid voor het hiernamaals teniet gedaan. En het is uit dien hoofde, dat Calvijn en de zijnen zoo volkomen terecht tegen elke voorstelling van dien aard hun besliste tegenspraak deden hooren. Ook wij bieden die tegenspraak nog, althans voor zooveel de voorstelling van den slaaptoestand, waartegen dat verzet uitging, met de waarheid overeenkomstig mocht zijn.

Juist dit echter wordt thans meer en meer betwijfeld. Vlakt men feitelijk 7 a 8 uren van de vier en twintig in het etmaal voor den slaap uit ons leven uit, dan verkort men hiermede onzen levensduur met niet veel minder dan een derde. Rekent men met een persoon van 60 jaar, wat zelfs zeer matig is genomen, nu betere hygiënische verzorging zooveler leven tot ver over de zeyentig jaren uitstrekt, dan neemt toch de slaap een vol derde hiervan weg, d.w.z. dat in de 60 jaren die zoo iemand reeds achter den rug heeft, volle 20 jaren in een dolce far niente, in een wezenloos nietsdoen, heengingen, en er feitelijk slechts 40 op de 60 jaren als wezenlijke levensjaren overblijven. Het is wel zoo, dat er ook slapelooze nachten tusschen invielen, 'tzij ter oorzake van overarbeid, van levensgenot of van krankheid, maar bij verreweg de overgroote meerderheid van de kinderen der menschen is dit hooge uitzondering, en er staat tegenover, dat in de eerste 10 levensjaren de uren slaaps veel hooger cijfer bereiken. Zonder overdrijving mag daarom gezegd, dat wie in den slaap niet anders ziet, dan een tijdelijk uit het leven zich terugtrekken, metterdaad één derde van ons leven, dat zijn 20 volle levensjaren, van een leven van 60 aftrekt, en er, als niet meetellende, de pen doorhaalt. Dit nu voelt men toch dat niet aangaat. Aangenomen al, dat deze 20 levensjaren voor het leven op deze wereld zonder al te groote beteekenis waren, zoo is toch niet aan te nemen, dat het jaren zouden zijn, die we eenvoudig als niet bestaande doorkropen. Reeds wat we van de beteekenis van den slaap voor het herstel van de lichaamskrachten weten, weerspreekt deze voorstelling dan ook geheel. De rust van den nacht is voor den welstand van het lichaam veeleer van de ernstigste beduidenis, en overkomt het iemand, dat hij twee of drie nachten achtereen niet te bed komt, dan ziet een ieder 't aanstonds aan heel zijn persoon aan, hoe 't lichaam in ontredderden toestand geraakte. Daarbij komt nu in de tweede plaats, wat we in ons vorig artikel reeds opmerkten, dat ook het bewuste levfen in ons bij gemis van geregelden slaap lijdt, en daarentegen dank zij goeden, gezonden slaap, opfrischt en als vernieuwd wordt. En in de derde plaats moet hier ook gerekend worden met die vondsten, die onze gedachtenwereld soms in den slaap doet, en aan den morgen verrijkt met een denkschat dien we bij het te bed gaan nog zelfs niet vermoedden, Met deze drieërlei winste, of wil men, met deze drieërlei vrucht van den slaap wordt nu bij oppervlakkige bespreking van den slaap veelal ganschelijk niet gerekend. In het boek van zijn leven noteert men die nachtelijke uren dan als een deficit. Het zijn de uren waarin het licht van de zon voor ons ondergaat, en hoogstens een schijnsel van de maan ons nog bestralen kan. Een beschouwing die ten slotte den slaap zoo tot nul en niets herleidt, dat een vergelijking van onzen toestand na ons sterven met zulk een existentie-loosheid als in den slaap over ons komt, met alle leven na den dood zou spotten.

Wel overwoog men, dat in den slaap ook droomen voorkomen, maar ook dit bracht geen keer in de beschouwing. Feit toch is het, dat we ons van zulk droomen slechts voor een enkel uur in den nacht bewust zijn, en .voor het overgroote deel van den nacht niet. Als we uit een boozen droom verschrikt wakker worden, en we pogen ons dan in te denken in wat we gedroomd hebben, dan geeft die herinnering veelal weinig meer dan enkele, snel voorbijgegane, feiten aan. Beproef zelf maar bij uw wakkerworden u te binnen te brengen, wat ge in uw droomen waarnaamt, en ge zult zien dat ge er bijna nooit de stof in vindt voor een verloop van één enkel uur. Vast staat dan ook, dat wie 7 a 8 uur rustig sliep, niet in zijn slaap gestoord werd, en eerst na voleinden slaap wakker werd, onder geen anderen indruk verkeert, dan dat hij slechts een klein gedeelte van een enkel uur in een half bewusten droom doorbracht, en de overige 6 a 7 uur niet droomde met al. Op de vraag, of iemand gedroomd heeft, ontvangt men, in normalen toestand, dan ook veelal een ontkennend antwoord, en zoo «r gedroomd is, en ge laat u zulk een droom verhalen, dan treft het u telkens weer, hoe kort van duur zulk een droomleven was. De vraag is nu maar, of werkelijk de uren van onzen slaap zóó zijn in te deelen, dat we in den regel niet droomen, en slechts een klein oogenblik door een droom verrast worden, dan wel of het heel anders, en wel zóó staat, dat we al de uren dat we slapen, aldoor droomen, maar slechts van het laatste stuk droom bij 't ontwaken nog iets af weten. Wel zijn we er ons bewust van, dat we de éene maal zeer oppervlakkig droomden, en daarentegen een andermaal zeer diep en intens. Ge merkt dat dan daaraan, dat ge de éen« maal er wel heugenis van hebt, dat ge in een droom. verdooldet, maar de beelden uit uw droom schier ganschelijk niet duidelijk meer voor u kunt trekken, terwijl een ander maal die droombeelden u zoo geweldig aangrepen, dat ge als in een stuip opschriktet, en het eerste uur na uw ontwaken, nog aldoor door het angstaanjagende van zulk een droombeeld vervolgd werdt. Er is alzoo in het droomen rijk verschil, en niets bewijst, dat ge niet in droomen verzonken waart in de overige uren van uw slaap. Lang niet alles uit uw droom kunt ge weer voor u halen. En zoo blijft het zeer wel mogelijk, dat uw droomen reeds bij uw eerste inslapen begon, al de uren van uw slaap doorging, en dat ge eerst toen uw slaap zijn einde naderde, en uw droomen dus juist minder van beteekenis werd, eerst zwak, toen iets sterker, en daarna weer almeer verflauwend, van uw droomen kennis kondt nemen. Resultaat van deze opvatting zou derhalve zijn, dat in den slaap wel ons lichaam in hoofdzaak rustte, maar dat onderwijl het leven, in onze ziel al doorging, en ons bewustzijn in een geheel andere wereld inleidde. Dat deze werkzaamheid van de ziel ernstig en overvloedig was in de uren van uw gezonden, diepen slaap. En dat eerst tegen het eind, als uw slaap zijn einde naderde, de heugenis zich vormde van enkele beelden die in den slaap aan uw bewustzijn zijn voorbijgegaan, en dat deze heugenis u bij 't ontwaken in staat stelde, om nog bij vv'akkeren toestand een klein eindweegs in uw droomen terug te leven. Dat we aan deze voorstelling niet gewend zijn, en schier allen het groote droomlooze deel van den nacht, als van alle actie en beteekenis ontbloot, niet meerekenen, is volkomen natuurlijk. Ge rekent alleen met datgene wat u aangrijpt, waarvan ge concrete heugenis hebt, en dat ge u kunt voorstellen. Wat daarachter of daarbuiten ligt, kan eerst bij nadere overweging beteekenis voor u erlangen. Zelfs hebben we voor de overige bezigheden van onzen geest in den slaap geen naam. Onder droomen toch verstaan we gemeenlijk niet anders dan onzekere, verwarde waanvoorstellingen, die gemeenlijk meer een komisch of tragisch, dan krachtkweekend en ernstig effect op ons maken. Een droom, zoo waant men dan, is zelfbedrog, is een waan, een schim die voorbij onze verbeelding trekt, maar die verder van alle bedoelingen ontbloot is. De Schrift leert 't wel anders, maar dit wordt dan als groote exceptie beschouwd ; doch 't gewone zeggen, als een kind zonderlinge dingen verhaalde: »Kom, kind, ge droomt«, bewijst dan toch, dat we in onze gewone opvatting aan onze droomen zoo goed als geen waarde toekennen, en er slechts het willekeurig spel in zien van een dartelende verbeelding. Eigenlijk zouden we derhalve voor hetgeen de ziel in ons gedurende de overige, veel talrijker uren van den slaap doet, een geheel ander woord, een geheel andere uitdrukking moeten bezigen. Zulk een woord hebben we echter niet, en wat meer ^egt, ook de Heilige__ Schrift gaat er ons in voor, om voor de ernstiger beelden die in den slaap het bewustzijn komen verontrusten, toch steeds hetzelfde woord van droom te bezigen, zelfs daar waar sprake is van bepaalde aankondigingen, die van Godswege b.v. aan Jozef geschiedden, toen het leven van Maria zijn vrouw en van haar heilig Kindeke bedreigd werd. Dit geeft ons de vrijheid om aan het woord: droomen vast te houden, ook daar waar sprake is, niet van het spel der dartelende verbeelding, maar van de geregelde werkzaamheid die in alle uren van den slaap in den slapenden persoon plaats grijpt. Zulks echter met dien verstande, dat deze werkzaamheid in twee deelen uiteenvalt. Eenerzijds in de werkzaamheid van de veelal 5 a 6 uren, die een gezond persoon in vasten slaap doorbrengt, doch waaruit hij bij het ontwaken zich volstrekt niets meer weet te binnen te brengen; en anderzijds in een werkzaamheid van zeer korten duur, die hoogst zelden langer dan één uur aanhoudt, en bijna als regel plaats grijpt in het laatste uur dat aan ons ontwaken voorafgaat. Het is volkomen juist, dat benauwde droomen ook te middernacht een enkel maal voorkomen, en den slapende verschrikt doen opvliegen. Nachtmerrie kan zelfs kort op het inslapen volgen, veroorzaakt door volbloedigheid, door overspanning van het gemoed, door slapen op den rug, of door overlading van de maag kort voor het naar bed gaan. Zelfs zijn er personen, die aan zulk een nachtmerrie vrij dikwijls lijden. Op zulke uitzonderingen echter kan hier niet worden ingegaan; en laten we deze nu buiten rekening, dan blijft het bij wat we vaststelden: Eerst, na het inslapen, urenlang van rustigen slaap, zonder dat we ons iets herinneren van daarin vallende droomen, en dan, tegen dat het wakker worden nadert, een minder ons opsluitende slaap, en dan in dien lichteren slaap droomverschijningen, waarvan we ons, lang niet altijd, maar toch zeer dikwijls, de laatste voorvallen herinneren.

Steeds meer is men intuschen tot het inzicht gekomen, dat de gewone voorstelling in haar oppervlakkigheid allerminst in staat was, om het wezen van den slaap te doorzien. Verstoringen van de normale op-elkaar-inwerking van lichaam en ziel zijn niet uitsluitend aan den slaap eigen, maar komen op allerlei wijze voor. Reeds de krankzinnigen vallen onder dezelfde hoofdcategorie. Bij vallende ziekte is evenzoo de normale werking van de ziel op het lichaam en van het lichaam op de ziel gestoord. Dronkenschap kan een graad bereiken, die 't zelfde effect teweegbrengt. Doch geheel afgescheiden hiervan trok, van oude tijden her, ook het somnabulisme de aandacht, en voorts allerlei mystieke inwerking op het zielsleven, gelijk men die van oudsher bij de magnetiseurs kon op­ merken, bij biologen waarnemen, en die men nu, vooral als vrucht van het hypnotisme, een steeds belangrijker rol ziet vervullen; een rol die soms zelfs een hoogst bedenkelijk en gevaarlijk en een enkele maal zelfs een onzedelijk karakter kan aannemen. Uit zeer onderscheidene oorzaken opgekomen, geldt het intusschen bij alle deze verschijnselen een wijziging of stoornis die aan wordt gebracht in de normale wijze waarop ons lichaam en onze ziel op elkaar inwerken; bij magnetisme en hypnotisme nog ingewikkelder gemaakt doordien het hier geldt een inwerking van den éénen persoon op den anderen, deels door lichamelijke, deels door geestelijke invloeden. Maar hoe onderscheiden ooic, met den slaap hebben alle deze inwerkingen toch dit gemeen, dat ze 1". wijzen op de zeer sterke inwerking die ziel en lichaam op elkander hebben kunnen ; en 2'*. op de zeer sterke stoornissen, die in de wederzijdsche verhouding van ziel en lichaam tot elkaar kunnen voorkomen. Dit nu is oorzaak, dat men zich steeds heeft af te vragen, welk verschil oprijst, zoo ge het lichaam of ook zoo ge de ziel neemt, eerst in normaal verband met de wederhelft, en daarna uit dit verband losmaakt. Een lichaam, niet meer onder het bedwang van den wil die in de ziel huist, vertoont heel andere verschijnselen dan het lichaam, dat u als instrument dient in uw gewone, wakkere leven. En zoo nu ook kan gezegd, dat de ziel heel anders uitkomt, zoo ze tijdelijk van het lichaam geïsoleerd is, dan in de wakkere uren, als ze over het lichaam als haar instrument beschikt.

Dit zeer groote en in het oog springende verschil nu komt vanzelf sterker nog dan anders bij de gestorvenen aan de orde. De ziel is dan geheel van het lichaam vrij, maar heeft ook de beschikking over het lichaam ten eenenmale verloren. Hierop moet te dezer plaatse iets nader ingegaan, omdat het hier de vraag geldt, die reeds vroeger aan de orde kwam, en bij meer dan een lezer bezwaar ontmoette, de vraag namelijk, of het sterven een volstrekte afscheiding van ziel en lichaam tengevolge heeft. Toen toch werd opgemerkt, dat de ziel, ook na het sterven, met de lichaamskiem, als we ons zoo mogen uitdrukken, in zeker verband blijft. Eerst als we aan de Opstanding toe zijn, zal dit probleem volledig zijn toe te lichten, maar toch moet reeds hier toegelicht hoe deze twee tegelijk juist en waar kunnen zijn dat eenerzijds bij het sterven een scheiding yan ziel en lichaam plaats grijpt, en dat toch anderzijds de lichaamskiem met de ziel in verband blijft. Het ééne sluit toch het ander volstrekt "niet ten eenenmale uit. Spreken we toch van den samenhang van ziel en lichaam, dan verstaan we onder lichaam geheel onze stoffelijke verschijning, zooals ze ten dienste van de ziel staat, om ons innerlijk wezen in betrekking te stellen met dit aardsche leven. De ziel blijft dan persoonlijke macht, maar die persoonlijke macht heeft de beschikking over het lichaam, dat bij haar als instrument dienst doet. Het lichaam is dan toch aan de ziel aangesloten door het zenuwleven, enevenzoo met de zichtbare wereld hier op aarde in verband gesteld door de aanraking, door de zintuigen, en door de kracht van de spieren. Het is dit, wat aan het lichaam beteekenis geeft voor de ziel. Valt nu daarentegen, gelijk in den dood, dit drieërlei rapport met het lichaam voor de ziel weg, dan verliest de ziel hiermede haar instrument totaal, het bestaat voor haar niet meer, het is van haar afgescheiden, niet ten deele slechts, maar als instrument van ^\& nsi geheel. De ziel heeft over het zich ontbindend lijk niet de minste beschikking meer, en het zich ontbindend lichaam heeft opgehouden als instrument voor de ziel te bestaan. Het is een gebroken bazuin, waaruit geen klank meer komt, een van snaren beroofde harp of viool geworden. Het lichaam viel dan voor de ziel weg. Met de lichaamskiem daarentegen heeft dit niets uitstaande. Er kan in 't woud een zaad vallen, • waaruit straks een boom opgroeit van zoo edel hout, dat van dat hout eens een viool-komt, die als eerste in rang, van eeuw tot eeuw overgaat en in waarde wordt gehouden. Maar als vroeg of laat die prachtviool knakt en scheurt, is het muziekinstrument weg, ook al ontkiemt in het woud het jonge hout nog, waaruit eens die viool gesneden was. De gestorvene is in zijn ziel van het lichaam losgemaakt, voorzoover dit lichaam voor hem dienst kon doen, en beteekenis had. Of toch de lichaamskiem al blijft, dat baat de ziel in haar tusschenstaat niets hoegenaamd. Ze bezit daarom toch in geen enkel opzicht het instrument voor haar levensuiting. Beide blijven daarom in stipten zin iuist. Bij het sterven verliest de ziel het lichaam, dat ze hier op aarde ter beschikking had, en toch is hiermee de bestemming van de ziel, om eenmaal weer een lichaam Ie erlangen, niet afgesneden. Doch de profetie hiervan duidt niet op den tusschenstaat, maar eerst op de opstanding der dooden, die eens volgt.

De ziel nu genomen in haar van het bij haar hoorend lichaam afgescheiden staat, heeft b.v. voor een persoon als die van David of Jesaia, totdat eens de_ opstanding doorbreekt, een aanzijn van nu reeds dertig eeuwen. Ze mist het lichaam, ze is beroofd van het bij haar hoorend instrument. Eens houdt dat op, en zal ze in 't verheerlijkt lichaam een nog veel rijker instrument bezitten, dan waarover ze hier op aarde beschikte, maar in den tegenwoordigen staat is ze hiervan beroofd. Ze bezit nu niet anders dan haar geestelijke existentie. Dat feit als feit nu heeft met wat in den slaap, althans in de uren van rustigen slaap, ons overkomt, zekere overeenkomst. Volstrekt niet een algeheele gelijkheid, maar een gedeeltelijke en tijdelijke overeenkomst in hoofdtrekken. Ook in den slaap houdt 't lichaam op om de ziel zijn gewone instrumentale diensten te bewijzen. De band die beide verbindt, bleef wel, maar die band werkt niet meer, althans niet meer normaal. In den slaap gaat 't leven van 't lichaam, in hartslag, in ademhaling, in chemisch proces, zijn eigen gang, en 't leven van de ziel doet evenzoo. De ziel is in den slaap aan zichzelve overgegeven. Eens komt hieraan een einde. Voor wat den slaap aangaat, bij het ontwaken, en voor wat den dood betreft, in de opstanding. Er is alzoo een parallel, en wel een parallel van zeer groote beteekenis. Uit datgene wat de ziel verricht in dien staat van afgescheidenheid, die na het inslapen over haar komt, kunnen we ons een voorstelling vormen van wat na den dood kan intreden. Niet wat gelijkheid, maar wat analogie betreft. En nu trekt het al aanstonds de aandacht, dat van de gestorvenen in de Sje'ool in meer dan één opzicht ons verhaald wordt, wat met hetgeen in den slaap gedurig voorkomt, zekere soortgelijkheid verraadt.

In den slaap zien we personen op ons toetreden, die we aanstonds herkennen. We zien hun gestalte, we zien hun kleeding, we zien wat ze in de hand hebben, en we hooren wat ze tot ons zeggen. Minder, maar toch tot op zekere hoogte treden we onzerzijds met die verschijningen in onzen droom in .aanraking en in gesprek. We leven in in hun familiebetrekking tot ons. Ons kind herkennen we als ons kind, onze moeder als onze moeder. Plaatselijke beelden doen zich in onzen droom zóó aan ons voor, dat we weten waar we ons bevinden. Kortom, een deel van ons aardsche leven, gelijk we dit op aarde alleen door den instrumenteelen dienst van het lichaam kunnen waarnemen, treedt in onzen droom als een werkelijkheid voor ons. Veelal flauw en zwevend, indien het wakker worden op til is, maar soms ook, als we nog in diepen slaap zijn verzonken, met scherper trekken, waarin we ons niet kunnen vergissen, en zoo levendig en bezield, dat we ze bij het eerste ontwaken nog als voor ons zien. Ondersteld mag derhalve, dat gelijke beelden in het eerste deel van onzen slaap, toen we nog geheel weg waren, evenzoo met ons ik bezig waren, maar in nog veel concreter zin, nog veel meer met de realiteit overeenkomende, en zoo, dat ze onze ziel nog veel inniger toespraken. Straks, als we wakker worden, is dat dan weer uit, maar in het diepste van onzen slaap ging het alzoo in ons zielsbewustzijn toe. Welnu, leg daarnaast nu wat ge in de Schrift van de gewaarwordingen en ontmoetingen in de Sje'ool leest, en het is immers geheel hetzelfde. Ook hier personen die elkander herkennen, die elkanders beeld opvangen, die ze als levende gestalten, in hun kleeding, voor zich zien. Onder die personen gesprekken, mededeeling van gewaarwordingen, tot zelfs zeer verstaanbare verwijten. Lazarus ziet Abraham, Abraham wijst hem den rijken man. Deze personen zien elkander als in een bepaalde plaats voorkomende, als elkander ontmoetende in bepaalde verhoudingen. Het zijn enkel zielen, die in contact treden, maar toch zien deze zielen en begroeten elkander als personen van zichtbare gestalte, van waarneembare vormen, zoodat 't is, alsof ze nog over het lichaam beschikten, en in lichamelijk gestalten aan elkander verschenen. Gaan we nu achter onze verwarde droomen terug op dien toestand in het slapen, als de ziel nog geheel in haar slaap is weggezonken, en nog ongestoord en in zuivere bewegingen werken kan — iets waarvan de ons bekende droomen slechts het flauwe naschijnsel zijn — dan wordt de conclusie steeds vaster, dat hetgeen aan de ziel in diepen slaap overkomt, bijna geheel beantwoordt aan hetgeen ons,

voor wat de Sje'ool aangaat, van de zielen in haar staat van afgescheidenheid in de Schrift als voorgeteekend wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 juni 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 juni 1914

De Heraut | 4 Pagina's