Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXXVIII.

VIERDE REEKS.

XXXIX.

En Hij zeide: Hoort nu mijne woorden: Zoo er een profeet onder u is. Ik de Heere zal door een gezicht Mij aan hem bekend maken, door eenen droom zal Ik met hem spreken. Alzoo is mijn knecht Mozes niet, die in mijnen ganschen huize getrouw is. Van mond tot mond spreek Ik met hem; en door aanzien, en niet door duistere woorden; en de gelijkenisse des Heeren aanschouwt hij, waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd, tegen mijnen knecht, tegen Mozes te spreken. Numeri 12 : 6, 7, 8.

De staat en toestand van de geloovigen die, na Jezus' hemelvaart, in Jezus ontslapen zijn, blijft, men lette hier wel op, bij hetgeen we dusver overwogen, geheel buiten beschouwing. Jezus heeft in zijn hemelvaart de gevangenis gevankelijk gevoerd, gelijk de Psalmist zong. Daarover handelen we alzoo nader. Nu was nog alleen aan de orde, de aanzijnsgesteldheid van wie wegstierven onder de bedeeling van het Oude Verbond. En dan lijdt het wel geen tegenspraak, dat het onderscheid tusschen hetgeen ons overkomt in den slaap, en hetgeen intreedt met het sterven, ten principale hierin bestaat, dat we slapen met ons lichaam nog aan ons, terwijl in het sterven het lichaam voor ons wegvalt. Ook op de lichaamskern die blijft, gaan we nu vooralsnog niet nader in. Wé nemen nu de ziel van de gestorvenen, gelijk ze door den dood haar lirViaam v^r-liAof pv; \r^ nJets meer over haar lichaam beschikken kan. Dit is 't hoofdpunt waarop het hier aankomt, gelijk het in de Opstanding dan ook de hoofdzaak is, dat de ziel haar lichaam, of althans een lichaam, terug erlangt. Met den toestand van slaap bestaat hier alzoo slechts een zeer gedeeltelijke gelijksoortigheid. Wie slaapt, slaapt in zijn lichaam. Onder zijn slapen gaan onderscheidene functies in het lichaam door. Alleen bij volle, stille rust kan de ziel zich in den slaap gedragen, als ware ze van het lichaam gescheiden. Maar zoo niet wordt de ruste, de stilte, op eenigszins merkbare wijze verbroken, of de band die 't slapende lichaam aan de slapende ziel'verbindt, wordt gebroken, de slaap wijkt, en het bewuste leven in het lichaam keert terug. Slechts op verren afstand kan daarom wat in den slaap voorvalt, ons als beeld dienen om ons te doen inzien, wat na den dood aan de ziel overkomt. Maar vast staat in elk geval, dat waar in den slaap tweeërlei toestand is te onderscheiden, die van diepen slaap en van oppervlakkig sluimeren, het beeld van den dood niet kan te vinden zijn in dit oppervlakkig sluimeren, maar te zoeken is in den diepen slaap. Nu hoort de droom tot de oppervlakkige sluimering, althans voorzoover wij er herinnering van hebben. Van den diepen, rustigen slaap in de uren van onafgebroken stilte, ontgaat ons alle herinnering, daarvan missen we bij het ontwaken elke heugenis, terwijl wat we, na opgestaan te zijn, ons herinneren, in den regel niets hoegenaamd anders is, dan de actie van allerlei beelden, die in tamelijk verward contact met elkander stonden. Het is, als we deze vergelijking bezigen mogen, in onze droomherinnering niet de rustige dienst van Woord en Sacrament in het Godshuis, onderwijl de schare in stilheid verkeert, maar 't lijkt veel meer op het uitgaan van de Kerk, als de dienst uit heeft, en alles zich in zekere verwarring door elkaar beweegt. De band van het lichaam gaat dan weer werken, en waar er eerst alleen de herinnering aan het leven in den droom was, komt nu, bij het wakker worden, de herinnering op niet van 't leven, maar van wat we omtrent het leven in den droom waarnamen en ons te binnen brachten.

Die beide herinneringen zijn dus wel te onderscheiden. Bij hen, die in Jezus dagen uit den dood in het leven terugkeerden, merken we niet, dat ze zich iets herinnerden van wat er in hun doodstoestand met hen plaats greep; en of we na de generale opstanding ons nog iets herinneren zullen van wat 'm. den doodstoestand met ons voorviel, is een open vraag, waarop we voorshands nog geen antwoord zoeken. Thans rekenen we nog alleen met het onbetwistbare feit, dat de herinnering van wat we droomden samenhangt met den band die de slapende ziel nog altoos aan het lichaam bindt, terwijl bij den gestorvene die band geheel is losgemaakt. Zijn er alzoo in onzen slaap twee zeer uiteenloopende perioden, de eerste uren van diepen slaap, waarvan we, bij het ontwaken, niets meer afweten, en dan de tweede periode, als de slaap oppervlakkig wordt, en het lichaam weer meê gaat spreken, dan spreekt 't wel van zelf, dat we den toestand van de ziel in den doodsstaat, niet bij de tweede, maar bij de eerste van die twee perioden vergelijken moeten, wijl in den doodsstaat de afscheiding van het lichaam voltooid is. In zoover was Calvijns meening en die van zijn volgelingen dus volkomen cori^ct, dat we nadenkende over den staat der gestorvenheid, dezen niet met 't verwarde droomleven van onze sluimeringen mogen vergelijken, maar ter vergelijking uitsluitend rekenen mogen met de eerste uren van diepen slaap, waarvan we ons bij het ontwaken niets hoegenaamd meer herinneren. Greep nu in ons natuurlijk .slaapleven niet anders plaats dan 't verward, nietszeggend, van zelf doodloopend droomleven, zoo zou het voor ons een volstrekt geheimnis blijven, of er gedurende de uren van diepen slaap aldoor weer zekere werkzaamheid in ons plaats greep en iets in ons zielsleven voorviel. Nu daarentegen vaststaat, dat in den slaap soms de gewichtigste momenten voorkomen, die ons 's morgens doen kennen en weten, wat we 's avonds bij het inslapen nog niet doorgronden konden; nu even onbetwistbaar vaststaat, dat er in dit stille slaapleven onbekende dingen bekend werden; dat in den slaap gesprekken plaats grepen, waarin anderen ons toespraken; ja dat zelfs openbaringen van Godswege in den slaap den mensch zijn toegekomen, zoowel openbaringen die den gang van het leven betroffen, als openbaringen van waarheden en verborgenheden — nu missen we elk recht om de uren in vasten, diepen, slaap als zonder inhoud voor niets te rekenen, en ligt 't voor de hand, dat we, om ons een denkbeeld te vormen van wat na het sterven in de ziel plaats grijpt, onze stof ontleenen aan wat in die uren van diepen slaap blijkt voor te komen.

Natuurlijk mag noch kan dit bij den gestorvene verklaard worden uit een actie van zijn hersenen. Hierop moet gewezen, omdat men maar al te zeer gewoon is, hetgeen in den droom voorvalt, schier uitsluitend uit prikkeling van het hersenleven en uit wilsneiging te verklaren. Ware dit juist, zoo zou uiteraard met de volstrekte afscheiding van lichaam en ziel in den dood, alle vermogen aan de ziel ontvallen, om beelden voor zich te halen, zich iets uit 't leven te herinneren, en innerlijk bezig te zijn. Het is daarom van zooveel gewicht, dat blijkens het Oude Testament de gestorvenen, ook na de volstrekte afscheiding van ziel en lichaam, wel terdege beelden voor zich zien, ze zelfs voor zich kunnen halen, en met die beelden in zeker contact kunnen treden. Van het lichaam beroofd, kan de ééne gestorvene natuurlijk niet voor den anderen gestorvene verschijnen in tastbare vormen. Toen de tyran van Babel in den afgrond verscheen, bespeurd, gezien werd en werd toegesproken, zag men wel zijn beeld, zijn beeld in vorstelijk gewaad, en met koninklijken luister, maar zoo men op hem toegetreden was, zou men geen spieren, geen bloed, geen zenuwen aan hem gevonden hebben. Men zou hem niet hebben kunnen wegen, om het kilogewicht van zijn persoon vast te stellen. Men zag enkel zijn beeld, en dat beeld was conform de beeltenis, die men op aarde, bij het zien van den Vorst, van heel zijn verschijning had opgevangen. Dat beeld kon dus geen anderen oorsprong vinden dan in de herinnering van hen die zijn verschijning waarnamen, juist zooals wij soms klaar en duidelijk in de herinnering een familielid, een vriend of een tegenstander op ons zien aankomen, gekleed in het gewaad waarin wij hem gekend hebben. Er grijpt dan niets anders plaats dan hetgeen we midden op den dag tot aanzijn kunnen roepen, als we midden in onzen arbeid aan iemand denken, en zóó sterk aan hem denken, dat 't in 't eind is, of we hem vlak bij ons zien. Alle veldheeren die tegen Napoleon ten oorlog optrokken, zagen zijn sprekend beeld gedurig, in zijn bekend uniform, voor zich. De jonge man die een jonge dochter lief kreeg, ziet haar gedurig in een waarneembaar beeld voor zich verschijnen, gekleed zooals ze werkelijk gekleed is. Zoo is 't met een moeder wat haar kind betreft. Ja, zoo is 't met't beeld van alle personen die een sterken indruk _ op ons maakten. De een heeft dit in machtiger, overweldigender vorm dan de ander. In nachtmerrie voelt men soms hoe men door een persoon of door dieren, die men voor zich ziet, aangegre­ pen wordt. Toch komen, alle deze beelden zoo goed als uitsluitend uit ons zelf op. Het is de herinnering, het is de verbeelding die ons met deze beelden verrijkt. En dit hangt volstrekt niet aan een indruk van 't oogenblik. Soms kan men een duidelijk beeld voor zich zien opkomen uit zijn leven van voor twintig en meer jaren, dat ons inmiddels al dien tijd met rust liet. Er zou dus niets vreemds aan zijn, indien ook na ons sterven ons zielsbevvustzijn uit zich zelf een beeld kon oproepen, die de ziel in den loop van het leven in zich op nam. Hoe weinig de ziel in slaap of doodstoestand werkeloos behoeft te zijn, merkt men wel aan het spreken dat niet zelden in den slaap voorkomt, zoodat wie er bij staat 't hoort, en evenzoo aan het vertrekken van het gelaat in blijden lach of in pijnlijke uitdrukking. Bij levendige personen heeft men soms in hun slaap een dispuut beluisterd, of de declamatie van een gedicht kunnen hooren. Geheel de voorstelling, alsof de slapende persoon alleen in het laatste halfuur van zijn verward droomen werkzaam was^, en al de overige uren van den nacht in het niet verzonk, is dan ook niet houdbaar. Veeleer moet juist in wat plaats grijpt in die lange, stille uren van regelmatigen slaap, het eigenlijke van 's menschen zielsleven in den slaap gezocht worden.

Doch dan opent zich hier ook vanzelf het breede veld voor alsoortige psychische werkingen, die in allerlei vorm zijn waargenomen, en zich volstrekt niet bepalen tot wat in de eigen ziel omgaat, doch wel degelijk ook wijzen op uitwerkingen van den éénen persoon op de anderen. Het somnabulisme leidt dit nieuv/ terrein bij ons in. Als de slaapwandelaar weer bijkomt, weet hij in den regel niets van wat om hem voorviel of wat hij '^ ed. Herinnering wordt hier niet gewekt. Ook .staat vast, dat 't niet 't lichaam is, dat hetgeen we zien tot stand brengt. De handelende factor is buiten allen twijfel de ziel, en wel zoo, dat de ziel een beschikking over het lichaam erlangt, die te boven gaat al wat we in het gewone leven hiervan waarnemen. Ook is er in den slaapwandelaar zin en wil werkzaam. Hij beweegt zich naar een bepaald doel, doet 't raam open om in de vrije lucht te zijn, en weet zijn bewegingen zoo volkomen juist te volvoeren, dat hij dingen doet die hij, straks wakker geworden, onmogelijk zou kunnen herhalen. We staan hier derhalve zeer stellig voor een actie, die van de ziel uitgaat op een voorwerp buiten haar, en wel door middel van 't lichaam. Het openen van een venster geschiedt door de hand, en het is de voet die 't lichaam draagt en balanceeren doet. Ditzelfde nu, wat hier zich uit de ziel op het aanhoorige lichaam richt, grijpt evenzoo plaats bij de actie van de ééne ziel op de andere, en desgelijks bij waarneming.

Op zichzelf ligt er dus niets vreemds in, zoo de ziel in den slaap, en dus ook na het sterven, allerlei beeld uit het leven voor zich kan halen; maar hierbij rijst nu in de tweede plaats de vraag, of in dien toestand de ééne ziel op de voorstellingswereld van een andere ziel kan inwerken. Van ongeloovige zijde loochent men dit, en beweert, dat wat zich als zoodanig voordoet, slechts zoo schijnt, en voortbrengsel is van de eigen ziel. »Karakteristiek, zoo liet men verluiden, is het vermogen van de ziel, om in den slaap, wat uit haarzelf opkomt, te beschouwen als iets dat haar van buiten toekomt, door personen, wier beeld zij zelve vormt, woorden en uitdrukkingen in den mond te leggen, en zelfs handelingen in hen te plaatsen, die zij zelve verzint, en alzoo wat geheel subjectief haar eigen doen is, in anderen te objectiveerens. Denk dit nu wel in. Erkend wordt alzoo het feit, dat de in den slaap aan de ziel verschijnende beelden, zich bewegen, spreken en handelen. Het natuurlijkste zou derhalve zijn, aan te nemen, dat deze andere zielen alzoo zelven haar beeld in actie brachten en de bewegingen ervan aan de slapende of gestorven zielen mededeelden. Dit echter wil men niet. Men weigert dit te erkennen, en houdt nu staande, dat al wat den schijn heeft alsof die andere zielen het doen, slechts een geobjectiveerde houding van de slapende of gestorven ziel is. Het individualisme wordt hier alzoo op de spits gedreven. Het wordt voorgesteld, alsof ziel met ziel alleen door het instrument van het lichaam onderling contact kon hebben, zoodat èn in den slaap èn in den toestand der afgestorvenheid, alle verband tusschen de zielen teloor ging, en elke ziel in puur isolement op zich zelf stond. Vooral sinds de 18e eeuw is die neiging om alles te individualiseeren, steeds verder doorgedrongen. En het is daarom begrijpelijk, dat ook de zielkundige voorstelling van wat na het sterven met de ziel gebeurt, zich steeds beslister in deze richting bewoog. Toch is dit te ver gezocht. Als we in een levendigen droom, geheel buiten onzen wil of bedoeling om, het beeld' van een ons bekend persoon voor ons zien optreden; indien deze persoon ons toespreekt met een stem die niet de onze, maar de zijne is, en die we herkennen ; en indien die persoon ons iets zegt dat we niet wisten, of waarop we niet bedacht waren; — dan ligt 't toch geenszins voor de hand, aan te nemen, dat alzulks uit onze eigen verzinning of verbeelding opkomt. Te minder, waar de feiten vaak zoo geheel anders getuigen. Denk slechts aan de visioenen, die bij wakenden toestand de ziel ^overvallen kunnen, en die ten slotte in een inspiratie kunnen ondergaan, of ook b. V. door het intermediair van een engel.

Deden zulke verschijnselen zich nu uitsluitend op het gebied van de Goddelijke Openbaring voor, zoo kon men nog zeggen, dat dit een afgesloten terrein vormde, en dat men nimmer uit wat op dit geheel afgesloten terrein plaats greep, conclusies mocht trekken voor het gewone leven. Doch dit is niet zoo. Soortgelijke verschijnselen hebben zich evenzoo voorgedaan in het geheel gewone leven, alleen met dit onderscheid, dat de personen, aan wie ze ten deel vielen, er een bijzondere teedere ontvankelijkheid voor bleken te bezitten. Reeds in de voorafgaande bespreking is hierop in bijzonderheden de aandacht gevestigd. Zij er aan toegevoegd, dat schrijver dezes in zijn eigen omgeving, en van zeer nabij, het feit beleefde, dat iemand zeer verschrikt, zeer ontrust ontwaakte, omdat in den droom 't zich voordeed, dat een voorbijgaand persoon door een paard aangereden en door den wagen dien het paard voorttrok, overreden en op jammerlijke wijze gedood werd. Nu is zulk een droom op zichzelf niets bijzonders. Vooral bij nachtmerrie kan zoo iets zich herhaaldelijk voordoen. Maar het hoogst opmerkelijke was hier, dat twee dagen later zij, die dit in den droom gezien had, feitelijk op den publieken weg geheel hetzelfde voorval voor haar oogen zag plaatsgrijpen. Al wordt dus toegegeven, dat niet ieders ontvankelijkheid voor zulke verschijnselen even groot is, toch gaat 't niet aan, geheel deze reeks van feiten in hoogzalige zelfgenoegzaamheid glad weg voor verzinsels te verklaren. Feiten van dien aard komen voor, en herhalen zich gedurig. En zoo nu ook is het met de inwerking, die van de ëéne ziel op de andere kan uitgaan. We zijn volstrekt niet enkel individuen. We bestaan in het minst niet alleen in ons persoonlijk isolement. Reeds wezen we er op, hoe ook in de Schrift de dooden zich verzamelen tot hun familie, tot hun geslacht, tot hun volk. Vandaar de uitdrukking »tot de vaderen verzameld worden." In het rijk der dooden woelt volstrekt niet een wilde massa chaotisch dooreen. Groepsgewijze hoort alles bij zijn soort, en met die soort vormt het een eenheid. Die eenheid nu onderstelt reeds contact, en daarom moet ook door ons de gansch verkeerde voorstelling worden losgelaten, alsof na den dood elke doode tot aan de ure der opstanding op zichzelf dreef Van de herkennning spreken we nu nog niet. Dit kan eerst later komen. Thans wijzen we er slechts op, dat de ontslapen zielen niet in haar isolement drijven, maar dat er uit de gedachtenwereld en uit de beeldenvoorstelling, van den één zeer wel een inwerking op het bewustzijn van den ander kan plaats hebben.

Vooral door den onderscheiden vorm van de Telepathie, is hierover steeds helderder licht voor ons opgegaan. Gelijk aan onze lezers bekend is, verstaat men onder Telepathie het aan enkelen zeer sterk toekomend vermogen, om actief en passief op kleinen of groeten afstand werkzaam te zijn. Ten deele staan we hierin vaak bij de dieren achter. Een hond neemt met zijn reukorgaan op verder afstand waar dan wij. De waarneming door het oog is bij menig dier op veel grooteren afstand mogelijk dan bij ons. Van het gehoor geldt 't zelfde. En het geluid maakt op dezen regel geen uitzondering. Alleen is ons menschen het voorrecht geschonken, dat bij ons alle deze werkingen in goede harmonie tot op zekeren afstand ons dienen kunnen. Met verschil. Nu nog is het gehoor, het gezicht en de reuk bij den één veel scherper dan bij den ander. Ook mag in den regel gezegd, dat de werking van onze zintuigen bij de jongeren krachtiger is, dan bij de ouderen in jaren. De zintuigen slijten door gebruik. Maar een geheel op zichzelf staande vraag is 't nu, in hoeverre de afstanden, waarop de zintuigen werken, al of niet voor vergrooting vatbaar zijn, en op die vraag geeft telegraaf en telephoon, om ons nu slechts tot deze beiden te bepalen, ons het verrassende antwoord, dat steeds grooter afstand door het geluid of door het gezichtsveld kan beheerscht worden; en natuurlijk heeft dit vooral voor den staat en toestand na het sterven een hoogst belangrijke beteekenis. Nog zoover liggen de eeuwen niet achter ons, dat de gemeenschap onder menschen, van wat aard ook, aan de gewone afmetingen van het gezicht, het gehoor en den loop gebonden was; en het is meer bepaaldelijk eerst in de 19e en in de 20e eeuw, dat geheel het veld van menschelijke rechtstreeksche waarneming en actie op zoo ongelooflijke wijze verruimd is. In het rijk der dooden, waarin de millioenen en milliarden gestorvenen te zaam komen, zou met de afstanden waaraan voorheen alle contact en saamleving gebonden was, geen saamleven mogelijk zijn geweest. Thans echter doorziet • men reeds de mogelijkheid, dat de ontelbare massa der gestorvenen, ook al neemt men elke gestorven ziel als aan een plaats gebonden, toch met elkander in contact treden. Vooral de telegraphie zonder draad gaf ons een inzicht in een gemeenschapsleven, dat bijna aan geen enkel uitwendig instrument meer gebonden is. Nu zelfs de draad wegviel, kan men zich zeer wel in een nog losser vorm van communicatie indenken, die er tenslotte op neer zal komen, dat de zin en wil in ons zielsleven na ons sterven volstaan zal om waar te nemen, wat elders in de wereld der zielen omgaat, inwerking op andere zielen uit te oefenen, en van andere zielen inwerking te ondergaan. Dat dit alles in beelden zal moeten toegaan, ligt alleen daaraan, dat de gestorven ziel het lichaam mist, en waar het lichaam wegvalt, is geen ander middel van gemeenschap denkbaar dan geestelijk, en de geest ontving juist de verbeelding om vaste vormen aan zijn innerlijke voorstelling te geven.

De enkele feiten van de Telepathie, waarop we vroeger wezen, toonen nu, dat er reeds hier op aarde door enkele penetrante geesten zulk een invloed en zulk een inwerking op personen, die in een ander werelddeel verkeeren, uitgeoefend is, dat zelfs feiten en gebeurtenissen op die wijs ter kennis kunnen zijn gebracht. Zoo straks herinnerden we nog aan een feit in onze eigen omgeving voorgekomen. Brengt men deze nu in verband met wat met name ons de draadlooze telegraphie op zoo verrassende wijze geopenbaard heeft, dan gaat 't niet langer aan, de mogelijkheid te betwisten, dat 't zij in wakenden, hetzij in slapenden toestand, hetzij in afgestorven toestand, tusschen de ééne en de andere ziel zelve contact plaats grijpt, gelijk dit contact op zichzelf eisch is van de organische éénheid en saamhoorigheid van ons geslacht. De fout was langen tijd, dat men de gestorvenen geheel atomistisch als korrelen zands op zich zelf nam, en geheel voorbijzag, dat naar Gods bestel één machtig samenstel 't alles in verband zet. Al houden we dus vast aan het onomstootelijke feit, dat de ziel in het doodenrijk geen lichaam ter harer beschikking heeft als instrument, om iets waar te nemen of iets te ondergaan, en al kan haar bestaan niet anders dan bloot geestelijk van aard zijn, zoodat we ons bij de zielen der afgestorvenen geen andere voorstelling dan in beelden denken kunnen, die uit de herinnering opkomen, toch sluit dit de mogelijkheid niet buiten, dat een engel contact met haar erlangt, gelijk in den droom van Jozef, en zoo ook dat een menschelijke creatuur zulk contact met de afgestorven zielen in de Sje'ool verkrijgt. Een eigen leven in een beeldenwereld, die volstrekt niet product van enkel phantasie is, want, gelijk ons later blijken zal, zijn alle deze beelden in God geweest en uit God voortgekomen, en is het naar deze beelden dat alle menschelijk creatuur geschapen is. Iets waar dan bovenal bijkomt, dat de ziel in haar afgescheidenheid van het lichaam met haar God, en God met de afgescheiden ziel gemeenschap kan teweegbrengen, zoodat heelde voorstelling alsof in het rijk der dooden slechts een dommelend aanzijn doorkropen werd, ten eenenmale wegvalt. Dit blijkt zelfs in uren van gezonden vasten slaap niet het geval te zijn, en is volstrekt ondenkbaar, zoo men zich de ziel denkt als van het lichaam beroofd, in zich zelve teruggetrokken, en met haar God en met de genooten van haar vroeger leven op deze aarde niet anders dan in geestelijke aanraking.

Dit echter wordt niet verstaan, zoolang men bij de beelden van onze voorstellingswereld aan niets anders denkt dan aan

wat we ons zelf verbeelden of inbeelden; en het juiste licht kan hierover eerst opgaan, zoo we tot het inzicht komen, dat bij den Heere onzen God ons beeld er was'; eer Hij ons in dit beeld met vleesch en bloed schiep.

We mogen de mindere beduidenis van het beeld uit ons leven niet op den Heere onzen God overbrengen.

De groote beteekenis van het »i5(? ^/^Gods" bewijst het tegendeel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1914

De Heraut | 4 Pagina's