Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Nederwaarts woortelen”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Nederwaarts woortelen”.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want het ontkomene, dat overgebleven is van den huize Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en zal opwaarts vrucht dragen. 2 Kon. 19 : 30.

II.

Jesaja's prachtige taal: ^nederwaarts inwortelen", is zinnebeeldig. Ze is beeldspreukig ontleend aan de natuur, en juist gelijk zoovele gelijkenissen van Jezus aan de plantenwereld. Geestelijk is het bedoeld van de wederopstanding van het volk, maar het wordt uitgedrukt in een beeld, genomen van wat aan plant en struik wedervaart.

Het zaad van plant of boom moet nederwaarts in de aarde indringen. Om dit te kunnen doen, moet het, om ons zoo uit te drukken, verlengstukken in zijn wortelen verkrijgen, en door die wortelen de stoffen en levenssappen in zich. optrekken, die het voor zijn groei en bloei en om straks opwaarts vruchten te kunnen dragen, van noode heeft.

Toch is dit niet een beeldspraak gelijk wij die maken, en gelijk er in de vorige meditatie op gewezen werd, hoe de grootste schatten van goud en zilver nederwaarts in de mijnen te vinden zijn, alsook hoe niet boven op de bergen, maar juist in dal en laagte, de vruchtbaarheid van het land tiert, of ook de diepte der zee haar schat uitgeeft en door het schip, dat in de golven daalt, ons met verkeer en handel verrijkt.

Bij de beeldspraak van Jesaja, en zoo ook in Jezus' gelijkenissen, komt het zinnebeeld op uit den trek van gelijkheid, dien God zelf in de schepping tusschen het natuurlijke en het geestelijke gelegd heeft. Gelijk de mensch naar het beeld van God geschapen is, zoo ligt ook het beeld van óns leven afgeschaduwd in de wereld van plant en dier. Over de geestelijke dingen kunnen we bijna niet spreken, zonder de beeldspraak ervoor aan de natuur te ontleenen. En zoo nu is het ook hier. Het denkbeeld, dat geestelijk geen vrucht uit ons rijpen kan. zonder dat wij ons tot in het diepst voor onzen God vernederen, zien wij s}-mbolisch in het feit, dat het plantenzaad van voor ons oog verdwijnen en in de aarde inzinken moet, zal het wortelen kunnen schieten en door die wortelen zich voeden en sterken. En van de plant èn van den mensch geldt het in geheel gelijken zin, ze moeten wortelen ineen levensbodem, en om in dien levensbodem te kunnen indringen, moeten ze naar beneden. Eerst benedenwaarts, en daaruit eerst komt de vrucht, die naar boven gaat! Bij de plant in de boomvrucht die aan de takken glanst, en voor den mensch in de vrucht die zijn leven draagt, Gode tot eer en zijn naaste tot steun en sterkte.

Voor alle creatuur dat leven zal, is een levensbodem volstrekt onmisbaar. Wij bezigen het woord bodem ook op andere manier. Wij spreken van den bodem in onze vertrekken in den zin van vloer. Men spreekt van bodem bij een schip. Zelfs bij een vat wordt dit woord gebezigd. Maar dit alles is overdrachtelijk, en de eigenlijke levensbodem is voor het natuurlijk leven alleen in den grond, in de aarde, in de vlakte der wereld gegeven.

Die vlakte der wereld is de groote levensbodem, waaruit alles opkomt, waaruit alles zijn levensstoffen naar zich toetrekt, waardoor het bestaat en in stand blijft.

Het is niet die grond alleen, die ons leven onderhoudt. Ook de zon, door haar licht en warmte, beschijnt ons en koestert; en wat heel de plantenwereld aan het vocht in de lucht te danken heeft, doet ons zien de dorheid bij droogte en het wederopleven van heel de schepping, als na lange dorheid malsche regen woud en akker verkwikken komt.

Maar wat de zichtbare schepping ook aan zon en dampkring te danken hebbe, toch trekt de plant haar bestaan niet uit wat boven is, majr uit wat in den aardbodem schuilt, ook al is het, dat de werking in den bodem onmiddellijk met de inwerking van licht, warmte en vocht saamhangt.

Maar hoe ook opgevat, naar beneden moet de zaadkorrel dalen en zelfs moet het land omgeploegd en omgespit, om het benedenwaarts wortelen voor de zaadkorrel mogelijk te maken. En eerst in die diepere laag, waar ze met haar wortelscheuten indringt, vindt de korrel de wondere verzameling van alsoortige stoffen en kraqhten, waaruit God nog steeds de onnaspeurbare weelde van hout, stengel, blad, bloem, vriicht, tint, vorm en geur. dank zij zijn wondere almacht, als wij zoo zeggen mogen, ittoovert^.

Alleen zij reeds hier opgemerkt, dat de levensbodem voor zekere soorten van creaturen niet in den aardbodem schuilt. Reeds de wereld der visschen toont hier onderscheid. Wel toch komt ook uit den bodem der zee allerlei natuurproduct op, dat de wateren van den oceaan vervult en.den visch voedt, maar toch is dit voor den visch slechts bijkomstig, en de eigenlijke levensbodem voor den visch is het water zélf, natuurlijk onder inwerking ook van de lucht. Van de lucht kan zelfs voor zeer kleine insecten gezegd, dat ze hun tot levensbodem dient.

Tot op zekere hoogte kan zelfs betuigd, dat de levensbodem voor mensch en dier in »de baarmoeder« gegeven is. De Apostel Paulus wijst er in Eféze IV: IX op, dat de Zone Gods, toen Maria hem in haar schoot droeg, «nedergedaald is tot in de nederste deelen der aarde«, iets waarbij natuurlijk alleen sprake was van de vleeschwording. Als wij van den levensbodem der zinlijke dringen spreken, moet derhalve niet al te letterlijk aan den stoffelijken bodem worden gedacht, maar is alles ingesloten waaruit leven opkomt.

Geheel dat beeld van den levensbodem der natuurlijke zichtbare dingen, is voor ons als geestelijke wezens nu over te brengen op den levensbodem voor ons geestelijk aanzijn. Vanzelf zijn wij, als zienlijke creaturen, lichamelijk uit den aardbodem opgekomen.

In Gen. 11:7 staat uitdrukkelijk: en de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens« en in Corinthe XV:47 betuigt de apostel in gelijken zin: gt; de eerste mensch is uit de aarde aardsch*. Wij mogen dus nimmer door te hooge vergeestelijking ons van dezen aardschen oorsprong pogen los te maken. Maar, nadat dit eenmaal is vastgesteld, moet even beslist voor ons geestelijk wezen de levensbodem niet in de aarde en niet in de wereld, maar mag hij alleen in God worden gezocht!

Die geestelijke levensbodem ligt nu voor ons niet in het wezen Gods. Alle pogen toch, om ons bestaan, hoe dan ook, met het wezen Gods in verband te brengen, leidt tot valsche m}-stiek en ten slotte tot heiligschennis. De levensbodem voor ons geestelijk wezen kan en mag niet anders door ons worden gezocht, dan in wat geestelijk van God is uitgegaan en uitgaat. Van God zijn krachten uitgegaan; die krachten worden gedragen door Zijn almachtigen wil, en het zijn deze van God uitgegane en nog steeds uitgaande krachten, waarin de levensbodem voor ons wezen ligt. Saamgevat, kunnen alle deze krachten verstaan worden als het Woord, 'dat, naar luid van Johannes 1:2, »in den beginne bij God was«. Van andere zijde zijn alle deze Goddelijke krachten ook saim te vatten als zijn Naam, gelijk dit in het ïOnze Vader* de saamvatting is van de uitstraling der Goddelijke mogendheden, die wij in stillen eerbied aanbidden. Het is uit dien geestelijken levensbodem, dat wij in ons moeten opnemen al wat er aan liefde, heilig bedoelen, toewijding, kinderlijk geloof, vertrpuwen en zielsverheffing uit ons moet opkomen, Niets van dat heilige en hooge kunnen wij uit onszelf putten. De wereld kan er ons geen hulpe voor bieden. Alleen en eeniglijk uit den geestelijken levensbodem, die van God uitgaat, kunnen wij^ze naar ons toetrekken.

Dit nu houdt ook hier tweeërlei in. Ten eerste, dat ons zielsleven in dien geestelijken levensbodem, die in God is, wortelen moet. En ten tweede, dat het daar niet in wortelen kan, of wij moeten nederwaarts in volkomen zelfwegcijfering niets. God alles, zijn, zoodat ook voor ons »uit Hem en door Hem en tot Hem alle dingen zijn*. Hem de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen.

[Ten gevolge van onbruikbaarheid van zijn rechterhand, heeft de schrijver deze meditatie* moeten dicteeren aan een niet-HoUander. Vandaar in taal en toon het min gewone.]

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 augustus 1914

De Heraut | 2 Pagina's

„Nederwaarts woortelen”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 augustus 1914

De Heraut | 2 Pagina's