Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXL.

VIJFDE REEKS.

II.

Welke ook zeiden: Gij Galilesche mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij hem naar den hemel hebt zien henenvaren. Handelingen 1 : 11.

De onderschatting van de beteekenis, die de Hemelvaart van Christus voor de Voleinding heeft, komt niet ten laste van onze Gereformeerde Godgeleerden. Ge behoeft b.v. Maastrichts' rijke dogmatiek, deel III, bl. 54—100, slechts vluchtig te doorloopen, om u te overtuigen, met welk eene nauwkeurigheid de Hemelvaart hier werd uiteengezet. Ook wij zijn gehouden hem hierin te volgen. Zoolang toch niet eerst de gebeurtenis zelve weer in het volle licht der historie voor ons staat, is wat de Hemelvaart wrocht niet te verstaan.

Jezus zelf heeft zijn straks plaats-nemen aan de Rechterhand Gods, in een plechtig oogenblik, tot zelfs aan zijn vijanden voorzegd en aangekondigd. Aldus betuigde hij, wat te gebeuren stond aan Cajaphas en aan heel het Sanhedrin: at ik de Zone Gods, de Messias, ben, hebt gij naar waarheid gezegd, »doch ik zeg ulieden, dat ge van nu aan den Zoon des menschen zien zult, zittende aan de Rechterhand Gods en komende op de wolken des hemels» (Matth. 26 : 24). Evenzoo sprak hij, na de instelling van het Heilig Avondmaal, tot zijn discipelen: Ik ben van den Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat ik de wereld, en ga heen tot den Vader*. En ook na zijn opstanding sprak hij tot Maria van Magdala: gt; Raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader, maar ga heen tot mijn broeders en zeg hun; > /A vare op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en tot uwen God* (Joh. 20 : 17). De aangrijpende Afscheidsreden, die ons in Joh. XIV—XVII zijn voorgelegd, zette Jezus in met de breed-ontplooide, alomvattende betuiging: Uw hart worde niet ontroerd. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; ik ga heen om u plaats te bereiden, en wanneer ik zal heengegaan gegaan zijn, en ii plaats zal bereid hebben, zoo kome ik wecier tot u en zal u tot mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar ik ben* (Joh. 14 : 1—3). Aan zijn Hemelvaart hing de toekomst van het Godsrijk: gt; Ik zeg u de waarheid, het is u nut dat ik weg ga, want indien ik niet weg ga, zoo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien ik weg ga, zoo zal ik hem tot u zenden* (Joh. XVI : 7). Eenerzijds wordt de Hemelvaart ons voorgesteld als een daad van Jezus zelf, dan weer als een machtsdaad die de Vader aan hem voltrekt. Zoo betuigden de Engelen op den Olijfberg, niet aanstonds dat Jezus opvoer, dat hoefde niet, want dat zagen de discipelen voor oogen, maar eerst: gt; Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo weder komen*, en nu eerst volgt er: gelijkerwijs gij hem naar den hemel hebt zien henen varen* (Hand. 1 : 11). In den Hebreërbrief heet het met terugslag op de oud-Testamentische bedeeling, dat Jezus is T> ingegaan in het Heiligdom, om een eeuwige verlossing te weeg te brengen" (IX : 7); of ook, dat »hij hooger dan de hemelen geworden is* (VII : 26). In Markus heet 't dan weer: De Heere dan, , nadat hij tot hen gesproken had, »? > opgenomen in den hemel, en is nu gezeten aan de Rechterhand Gods* (XVI : 19); en in Lukas XXIV : 51: En het geschiedde als hij hen zegende, dat hij van hen scheidde en werd opgenomen in den hemelt.. Al wisselen derhalve de gekozen uitdrukkingen af, de gebeurtenis zelve van Jezus ingaan in den hemel wordt alzijdig in de Heilige Schrift ter onzer kennisse gebracht, en duidelijk blijkt uit de woorden, wae^pin het verhaal ervan tot ons komt, dat tweeërlei hier te onderscheiden is, t.w, het zelf opvaren, en het opgenotnen worden. Er ligt alzoo in de Hemelvaart cenerzijds machtsbetoon van den Christus en anderzijds een verhooging die van 's Vaders zijde zijn Middelaarswerk kroont.

Dit opvaren of opgenomen worden geldt nu van den Middglaar, d.i. van het Vleeschgeworden Woord, van den Zoon des menschen, van Jezus naar zijn menschelifke natuur, gelijk deze in zijn Goddelijke natuur rust. Die menschelijke natuur van Jezus was door de Opstanding in haar eenheid en kracht hersteld. De lichamelijke gestalte van de menschelijke natuur had Jezus in zijn sterven afgelegd, doch hernomen in zijn Verrijzenis. Men zie dus wel toe, dat men bij het wonder van Jezus Hemelvaart geen uitweg ter verklaring zoekt in de alomtegenwoordigheid van zijn Goddelijke natuur. Dan toch zou er geen verplaatsing geweest zijn en zou er geen overbrenging uit de sfeer van dit aardsche leven in de sfeer van het leven des hemels hebben plaats gegrepen. Elke poging om zich ten aanzien van den Zoon des menschen bij zijn Hemelvaart op de alomtegenwoordigdigheid van zijn Goddelijke natuur te beroepen, leidt tot Gnosticisme van de gevaarlijkste soort. Dan toch is zelfs de Vleeschwording en de Geboorte van Jezus slechts schijn geveest, en loopt heel de historie van het Nieuw Verbond uit op onwaar en nietszeggend Docetisme, gelijk dit feitelijk reeds bij het eerste optreden der Kerk door zelfgenoegzame dwaalleeraars bepleit is, en ook thans \Veer in sommiger mystieke verbeelding aanbeveling vindt. Juist daarom is het zoo ten zeerste noodzakelijk, dat we ook bij de Hemelvaart des Heeren zoo precies en scherp als 't mogelijk is, aan zijn menschelijke natuur naar lichaam en ziel vasthouden.

Dit is te meer plicht, naardien het lichaam van Jezus, met al wat tot zijn zichtbare verschijning behoorde, gedaantewisseling kon ondergaan, evenzoo als dit met onszelf in de wederopstanding der dooden en in de eeuwige heerlijkheid plaats zal grijpen. Het vereischt daarom altoos zeker nadenken, om bij deze gedaantewisseling steeds aan de eenheid en de identiteit van het lichaam des menschen vast te houden. Zelfs in de dierenwereld openbaarde God ons van zulke gedaantewisseling de mogelijkheid. Rups en kapel vertoonen een geheel andere gedaante, en zijn toch innerlijk hetzelfde dierlijk wezen. Dit gaat zelfs door, ook al is de wisseling van gedaante slechts in het vollediger uitgroeien gegeven. Wie het pas uit het moeder-ei uitgekomen kieken van de pauw legt naast de straks volgroeide pauw, die met haar veerenpracht in het zonlicht pronkt, verstaat nauwelijks, hoe die twee toch feitelijk 't zelfde wezen kunnen zijn. En zoo ook is 't onder de kinderen der menschen. Een zuigeling op moeders schoot groeit straks uit tot een reusachtige gestalte, forsch in de vormen, vol uitdrukking en vertoon van bezielde kracht. Schijnbaar is er nu heel iets anders geworden, en toch zijn kind en man in wezen één. En zeggen nu de heeren medici ons bovendien, dat ook in de jaren die op onzen voltooiden groei volgen, toch elke zeven of acht jaren schier al 't stoffelijke aan ons tot in merg en been vernieuwd wordt, dan kost 't ons nog te meer moeite, om aan de volstrekte identiteit van ons ik als wezen onder alle deze wisselingen vast te houden. Men loopt daarom zoo licht gevaar ook bij Jezus Hemelvaart de identiteit van het opvarend lichaam met dezelfde verschijning van het Kindeke in de Kribbe en van den Man van Smarte aan het Kruis los te laten, en zich Jezus opvaren te denken als ware het hierbij feitelijk op een algeheele vergeestelijking, versmelting en verdwijning van zijn lichamelijke gedaante uitgeloopen. Het zou dan alleen de ziel van den Zoon des menschen geweest zijn, die gedragen door den Zone Gods, uit deze zichtbare wereld in de onzienlijke sfeer des hemels was overgegaan. Feitelijk alzoo een tweede aflegging van het lichaam, de eerste op het Kruis, en nu de tweede in de verheerlijking.

Natuurlijk is de verleiding om zich in soortgelijke voorstelling te voegen, niet gering. De hemelen zijn toch niet stoffelijk van aard ; hoe zou dan een stoffelijk lichaam in dien hemel, waar dan ook, ooit een rustpunt kunnen vinden? Een menschelijk lichaam is aan stofwisseling onderhevig en heeft daarom zelfvernieuwing door voedsel van noode, hoe laat zich dit nu in den hemel denken ? En ook, verplaatsing van een stoffelijk lichaam vereischt tijd. Denkt men zich nu den derden hemel, of den hemel der hemelen, als hoog boven de starrenwereld verheven, hoevele eeuwen zou 't lichaam van Jezus dan wel niet noodig hebben gehad, om den schier onmetelijken afstand tusschen den Olijfberg en den Troon des Vaders in de hemelen door te zweven? We zijn zoo van nature geneigd, om de gegevens die op deze aarde gelden, ons ook geldende voor het heelal voor te stellen, dat men schier geen poging kan wagen, om zulk een opvaren van Jezus door alle hemelen in de verbeelding te volgen, of weinig anders wacht ons dan bittere teleurstelling. Gevolg hiervan nu is, dat men dan liefst er maar niet bij denkt; het zich al zwevend voor zijn verbeelding laat oplossen, en afziet van elke meer preciese voorstelling. Dit bezwaar geldt nu wel niet voor den eenv.^idige in den lande, die zich van de afstandt i; in de sterrenwereld nooit een flauw denkbeeld heeft gevormd, maar de drang om te aarzelen komt aanstonds op, als men op een goede school toch iets van die afstanden te weten kwam, en voor hooger ontwikkelde personen, die zich aan wetenschappelijk denken gewend hebben, begint dan tenslotte heel het verhaal van Jezus Hemelvaart een fantasmagorie te worden, die voor het geloof alle waarde verliest. Juist daarom is het, vooral in onze dagen, zoo hoog noodig, al het zwevende te mijden, scherpe lijnen te trekken, en niet te rusten eer men zich ten deze een klare, heldere voorstelling - van het gebeurde heeft gevormd, die we ook aan anderen duidelijk kunnen maken. Natuurlijk stuiten we hierbij op meer dan één punt, waarover we vaste, zekere gegevens missen. Dit echter deert niet. In geheel onze geloofsvuorstelling hebben we gedurig met mysteriën te doen, die we niet kunnen oplossen. Doch dit is evenzoo in al wat betrekking heeft op de wording der dingen en op de werking der ongeziene krachten. Ge moet u nimmer inbeelden, dat de mannen der wetenschap het raadsel des levens verklaard hebben, of den oorsprongen de wording van het leven in plant, dier of mensch ook maar van verre verklaren kunnen. Zelfs, het instinct der dieren blijft voor de uitstekendste geleerden een volstrekt onverklaarbaar iets. De exacte wetenschappen kunnen niet anders doen dan waarnemen, vergelijken, werkingen opwekken en tot stilstand brengen, gissingen wagen en door die gissingen resultaten verkrijgen, maar te verklaren hoe uit één zaadkorrel na verloop van jaren geheel een bloembed zijn rijken too? ? ontwikkelen kan, gelukte dusver aan niemand. Het is daarom slechts waanwijze inbeelding, zoo men op 't nog veel geheimzinniger geestelijk terrein allen geloofseisch afwijst, enkel omdat elke dusver gegeven verklaring te kort schiet. Waar het alleen op aankomt is, dat hetgeen we belijden als zienlijk voorgekomen gebeurtenis, niet indruische tegen wat de vaste gegevens van onze wereldbeschouwing zijn.

Het eerste waarop 't hier nu aankomt, is, het uitgangs-en eindpunt te bepalen, waartusschen de lijn loopt, die Jezus in zijn opvaren ten hemel gevolgd heeft. Nu staat het eerstbedoelde punt, dat op deze aarde ligt, vast. Jezus is opgevaren van den Olijfberg. Maar heel anders ligt het met het tweede, d. i. het eindpunt, dat in de hemelen geweest is. De vraag, hoeveel tijd noodig was, om den afstand tusschen deze beide punten te doorloopen, komt eerst later aan de orde; in de eerste plaats toch komt 't aan op het eindpunt zelf, waarheen Jezus zich bewoog, als zoodanig. Nu is het natuurlijk niet genoeg, te zeggen, dat dit eindpunt in den hemel gelegen was. De hemel toch is daarvoor een te onbestemd en te wisselend begrip. "De Schrift gewaagt van een »opvaren in de hoogte", van een »hooger dan de hemelen geworden", van een sboven alle hemelen", van »de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten", en van »een hemel waaruit de Christus met de bazuine Gods zal nederdalen". De Schrift maakt onderscheid tusschen den hemel der wolken, den hemel der starren, en dan, hooger nog, tusschen den derden hemel. De voorstelling van deze hemelen is, alsof het sferen zijn, die de ééne boven de andere zich welven. En nu ontvangt men steeds den indruk, dat de woonstede Godes niet in de lagere, maar alleen in de hoogste hemelen is. Daar nu de zetel van den verhoogden Messias bij den Troon Gods, en wel aan de Rechterhand des Vaders is, mogen we het eindpunt van Jezus opvaren noch in den hemel der wolken, noch in den starrenhemel zoeken, maar moeten we ons dit denken als boven beide gelegen, en wel in die sfeer der hemelen, waar God zelf zijn woonstede heeft. Niet, dat we ons dit in aardschen zin moeten denken, als vormden alle hemelen saam een paleis met drie verdiepingen, maar wel zoo, dat noch deze aarde, noch de dampkring met het wolkenheir, noch de starrenwereld de woonstede Gods dragen. De woonstede Gods is een sfeer, die al het zienlijke en creatuurlijke verre beneden zich laat. Zelfs mag dit «beneden zich* hier niet locaal, in aardschen zin, worden genomen. Dan toch zou, daar de aarde zich immers om haar as wentelt, de hemel die Gods woonstede is, de ééne helft van het etmaal beneden ons en de andere helft van het etmaal boven ons zijn. Alle plaatselijk begrip valt hier weg. Het plaatselijk begrip is ontleend aan onze aarde, en valt vanzelf, als we met onze voorstelling in het Oneindige over­ gaan, geheel weg. Toch belet dit niet, dat we in ons spreken over dezen hemel der hemelen ons aan onze wijze van uitdrukking houden moeten. Een andere spreekmanier hebben we nu eenmaal niet. De apostel, die zielsverheffingen naar de sfeer der hoogste hemelen gehad heeft, komt er dan ook voor uit, dat hij hetgeen hij waarnam, niet vertolken kan in vorm en taal van dit aardsche leven. Door zijn verheffing in die hoogste sfeer was hij overgeplaatst geweest in een zijnstoestand die voor zijn bewustzijn wankel werd. Hij schrijft daarom in 2 Cor. XII : 1 v. v., niet, dat hij zelf in die hoogste sfeer inging, maar dat hij een mensch kent, wien dit te beurt viel. Hiermee spreekt hij uit, dat hij in die wondere verheffing als van zich zelf vervreemd was en de klare ikheid van zijn persoon en de klare weerspiegeling van zijn persoonlijk bewustzijn zich ontglippen voelde. Hij drukt 't daarom zóó uit, dat hij een mensch kent, wien dit inleven in den hemel voor een oogenblik gegund is geworden, maar voegt erbij, dat hij niet klaar voor zich zelf kon uitmaken, of het geschied zij in het lichaam of buiten het lichaam. Dat wist God, niet hij. Maar wel wist hij, dat die mensch opgetrokken geweest is in den derden hemel, en behalve dit, dat deze mensch in die woonstede Gods, waarheen hij een oogenblik was opgetrokken, een taal gehoord heeft, zich uitende in onuitsprekelijke woorden, die hij niet herhalen noch overbrengen mocht, omdat 't aan een mensch niet geoorloofd was ze uittespreken. Sterker kon de apostel het wel niet uitdrukken, dat de plaatselijke bepalingen van de sfeer van ons eigen leven in de sfeer van dien derden hemel niet terug werden gevonden. Die hoogste hemelen vormden een nog stelliger verk? »lijkheid dan al wat de aarde aanbood, maar het was een bestaanssfeer van zoo geheel andere conditie, dat wat hier gold, er niet voor doorging.

Neemt ge de sfeer van de hemelen, waar Gods troon is, gelijksoortig, wat den bestaansvorm betreft, aan onze toestanden op deze aarde, en onderstelt ge daarbij, dat de menschelijke natuur van Jezus, ook wat zijn lichaam betreft, gelijk is aan wat we op onze aarde aan onszelven en aan onze' medemenschen waarnemen, dan stelt Jezus' Hemelvaart u kortweg voor onmogelijkheden, die niet zijn op te lossen. Reeds als men van uit deze aarde 8000 meter hooge bergen beklimt, of in een vliegtuig op gelijke hoogte zich in de lucht verheft, geraakt ons lichaam in het ongereede. De ademhaling begint bemoeilijkt te worden. De bloeddruk wordt te machtig. Niet lang meer, of men verliest zijn bewustzijn, en bezwijkt. Wat beteekent nu een opvaren in de lucht zelfs tot op 10.000 meter, vergeleken bij een doorloopen van een afstand die u eerst op de hoogte van de maan zou brengen; en wat is dan nog de afstand van deze aarde tot de maan, vergeleken bij den afstand die ons van Jupiter of Saturnus scheidt. En wat wederom is de afstand waarop we van de verste planeet zweven, tot den afstand waarop de verste vaste sterren van ons verwijderd zijn. Nu kan men over dit alles wel heenloopen, en er niet aan hechten, doch dan komen we ook nimmer tot een klare, weldoordachte voorstelling. Tusschen den dag van Jezus Hemelvaart en den Pinksterdag waarop Jezus den Heiligen Geest van Gods Troon heeft uitgestort, zijn nauwelijks tien dagen verloopen. Reeds op den tienden dag moet Jezus derhalve zijn plaats aan Gods Rechterhand hebben ingenomen. En hoe wil men nu, dat Jezus reeds op den tienden dag een afstand zou doorloopen hebben, die voor het snelst denkbaar doortrekken van een ander lichaam honderden jaren zou vorderen ? Immers zijn er sterren, wier vonkelend licht zelfs nu nog niet tot op deze aarde is doorgedrongen. En zoo ook, indien ge onderstelt, dat het lichaam van Jezus nog steeds hetzelfde gebleven is, als 't was toen hij zich aan het Kruis voor ons opofferde, dan is het toch immers uitgemaakt, dat dit lichaam van Jezus, zoodra het onzen dampkring verliet, aan zelfvernietiging zou zijn prijsgegeven. Hieruit volgt alzoo ten stelligste, dat zoo de hemelen, waartoe Jezus opvoer, van gelijke conditie zijn geweest als de hemelen van 't wolkenheir en de starrenhemel, en indien Jezus' lichaam gelijksoortig bleef aan ons aardsche lichaam, de tegenstanders niet te weerleggen zijn, die staande houden, dat het opvaren van Jezus in die hemelen een volstrekt ondenkbaar iets, een absolute onmogelijkheid is geweest. Gelooft ge nu in de Schrift, en staat op grond van haar getuigenis het feit van Jezus Hemelvaart onherroepelijk voor u vast, dan is dit met de vaste gegevens van het gewone wereldleven alleen aan­ nemelijk en verdedigbaar, zoo voor u evenzoo vaststaat, dat de hoogste hemelen, waar de troon Gods is en waarheen Jezus van den Olijfberg opvoer, andersoortig üya. dan de wolkenhemel en de starrenhemel, zoodat hetgeen we van deze beide hemelen waarnemen, en 'desaangaande voor ons vaststaat, in die hoogste hemelen niet doorgaat. En zoo ook dat het lichaam, waarin Jezus ten hemel opvoer, het lichaam, waarmee hij in het heiligdom van het Vaderhuis inging, en dus ook het lichaam, waarin Tezus thans nog van uit Gods troon de wereld en alle dingen regeert, niet gelijk kan gebleven zijn aan het lichaam, dat hij aan het Kruis ten offer bracht. Wie er eenmaal van uitgaat, dat de toestanden en verhoudingen, die in deze waarneembare wereld gelden, zoo op aarde als in de starrenwereld, de eenig mogelijke en denkbare zijn, en zich dus genoodzaakt ziet, de Hemelvaart van Jezus in deze bestaansvormen en verhoudingen in te schuiven, ziet zich voor een rechtstreeksche onmogelijkheid geplaatst. En zoo ook, wie er aan vasthoudt, dat het lichaam, waarin Jezus op dit oogenblik verkeert, geheel gelijk moet zijn aan het lichaam, waarin hij aan het Kruis hing, kan geen menschelijk leven meer bij Jezus aannemen. In die verlegenheid neigt men er dan toe, om alles zwevend te maken, er liefst niet verder over door te denken, en zich met klanken zonder zin te vergenoegen. En daartegen nu juist komen we op. Is Jezus van den Olijfberg ten hemel gevaren, gelijk we van heeler harte in eeuwige dank en aanbidding belijden, dan moet ook vaststaan, dat voor de hemelen, waartoe Jezus inging, niet diezelfde wetten gelden, die gelden voor ónze wereld en voorden starrenhemel, en eveneens dat de wetten die het leven van ons lichaam hier beheerschen, op het lichaam van onzen Heiland niet meer van gelijke toepassing zijn, als zij 't eertijds waren.

Nemen we nu eerst het lichaam vaa Jezus, dan behoeft het geen nader betoog, dat ook het lichaam van Jezus gelijke wisselirjgen en vervormingen kon ondergaan, als het lichaam van elk mensch. Het Kindeken in de Kribbe vertoonde een geheel andere verschijning dan de Christus die de Bergrede uitsprak. En dan sprak het vanzelf, dat de lichaamsvernieuwing die bij elk onzer na zeker aantal jaren intreedt, ook bij Jezus' lichaam plaatsgreep. Doch hierbij behoeven we niet te blijven staan. Allereerst toch komt in Jezus leven, aleer we naar Golgotha gaan, de verheerlijking op den Berg voor, gelijk ons die in Matth XVII, in Matth. IX en ten deele in 2 Petr. 1. bericht wordt. Desaangaande nu wordt ter onzer kennisse gebracht, datjezus zijn drie intiemste discipelen op een hoogen berg bracht, e.n^ dat hij toen voor hen veranderd werd van gedaante'L, en wel zoo, dat «zijn aangericht blonk gelijk de zon, en dat zijn kleederen wit werden gelijk het licht." Ook afgezien van de hemelsche verschijningen die deze gedaantewisseling verzelden, en van de stem uit den hemel, die Jezus verheerlijkte, hebben we hier alzoo te doen met een wijziging in de gestalte, die plaats had onderwijl Jezus nog in hetzelfde lichaam bleef; met een wijziging alzoo die achter of in het lichaam zelf plaats greep. Iets waaruit tevens volgde, dat het lichaam van Jezus voor zulk een gewichtige wijziging vatbaar was. Nader verklaard, wordt ons deze wijziging niet, maar ze bleek dan toch mogelijk, en zoo is het vanzelf niet slechts aannemelijk, maar zelfs uiteraard te vermoeden, dat deze verheerlijking, die op den Tabor slechts een oogenblik stand hield, ook in zijn latere verheerlijking zich herhaalde.

Te meer mag hierop nadruk gelegd, omdat na Jezus Opstanding het lichaam van Jezus verschijnselen vertoonde van ongewonen aard. Wel was het in zoover hetzelfde lichaam, dat in de handen en in de zijde nog de teekenen der verwonding merkbaar waren, maar toch was het lichaam van Jezus na zijn verrijzenis minder herkenbaar. Ge ziet dit aan Maria Magdalena die Jezus voor den hovenier aanzag. Ge merkt dit aan de Emmaüsgangers, die, hoewel urenlang in Jezus bijzijn vertoevende, toch niet aanstonds merkten dat het Jezus was. Ook is het opmerkelijk, dat Jezus die veertig dagen lang wel nu en dan zich vertoont, herkend wordt, en met de zijnen spreekt, maar dat er van een huis waarin hij woonde, van een geregelden omgang en van voorziening in gewone aardsche behoeften geen sprake is. Reeds terstond na de Verrijzenis ontvangt men den indruk, dat het lichaam van Jezus wel 't zelfde is, maar dat het toch aanmerkelijke wijzigingen had ondergaan en geen gewone verzorging meer zocht, gelijk vroeger. We zeggen

daarom niet, dst Jezus niets meer in die veertig dagen gedaan of gesproken heeft, dan 'tgeen de Evangelisten ons opteekenen. Zij zelve beweren dit niet. Eer het tegendeel. Over 't algemeen geven de Evangelisten ons slechts een zeer klein .stuk uit Jezus leven. Al te zaam is wat de Evangelisten bieden, geen dagverhaal van meer dan twee maanden, en Jezus bereikte zijn 33e levensjaar, en wandelde drie jaren lang in Palestina en in het Overjordaansche als Leeraar rond. We zien dan ook, dat niet alle vier de Evangelisten geheel hetzelfde berichten. Vooral Johannes schrijft aanvullend. Maar in elk geval zou een compleet dagboek van de drie jaren van Jezus dmwandeling tien maal zoo breedvoerig zijn uitgedijd als wat we nu bezitten. En ook zou een volledig dagverhaal van de veertig dagen die Jezus na zijn Opstanding op aarde verkeerde, stellig tweemaal zooveel plaats hebben ingenomen, als thans de vier Evangeliën saSm beslaan. Wat we nu bezitten, dekt ten hoogste sa^m een spanne van twaalf uren tijds. Zoo ontvangen we derhalve in niets den indruk, dat Jezus al die veertig dagen geregeld met de zijnen verkeerd heeft. Zijn menschelijk en lichamelijk leven droeg alzoo een geheel ander karakter dan voorheen. Brengen we hiermede nu in verband, wat ons van de verschijning op den weg naar Damascus, en in Openb. 1:13 v.v. van de verschijning op Pathmos bericht wordt, zoo ontvangen we den zeer stelligen indruk, dat Jezus in den staat van zijn verheerlijking wel bleef in zijn menschelijke natuur en zulks met name ook in het menschelijk lichaam, maar dat toch dat menschelijk lichaam tot een anderen, hoogeren staat was opgevoerd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 september 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 september 1914

De Heraut | 4 Pagina's