Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXLI.

VIJFDE REEKS.

III.

Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde; nademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde. 2 Corinthe 5 : 4.

Saulus heeft op den weg naar Damascus, in de hem te beurt gevallen openbaring, niet op gewone wijze de gestalte van den Christus aanschouwd. Wat hem overviel en wat hij waarnam, was slechts tweeërlei, ten eerste een hemelsche^/««j vanbovenaardsch karakter, en in de tweede plaats een stem die hem uit den hooge toesprak. Die hemclsche glans doet van zelf denken aan de verheerlijking op den berg Tabor, waarbij Jezus gestalte wel niet onzichtbaar werd, maar toch evenzoo een bovenaardschen lichtglans deed uitstraleii. En al verloren op den weg naar Damascus de lijnen en omtrekken van Jezus gestalte zich voor den apostel dieper in dien lichtgloed, toch schroomde hij van achteren niet te verklaren, dat hij, op dat oogenblik, den Christus als met eigen oogen gezieii had. Waar hij' in 1 Cor. XV : 1—8 de verschijningen van den Christus na zijn opstanding opsomt, zegt hij toch in vers 8 uitdrukkelijk: En ten laatste van allen is hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien". En evenzoo vraagt hij, met zekeren nadruk, in. 1 Cor. 9:1: Ben ik niet een apostel? Heb ik niet Jezus Christus gezien"} En ook Ananias, die te Damascus, naar Goddelijk bevel, Saulus opwachtte, betuigde hem letterlijk, en zulks wel op Goddelijk gezag: De God onzer vaderen heeft u tevoren verordineerd, om den Rechtvaardige te zien". Zonder hierop nader in te gaan, mogen we dan toch vaststellen, dat de gestalte, waarin Jezus hier aan Saulus verscheen, niet meer de gewone gestaXtewsin zijn aardsche leven was, maar dat Jezus' lichaam - alstoen in een fijner vorm, in een etherische verschijning was overgegaan. Zoo had er blijkbaar een proces plaats. Reeds bij de eerste ontmoeting van Jezus na zijn Opstanding, neemt wie hem zag, iets ongewoons, iets vreemds aan hem waar, zoodat hij eerst van lieverlede herkend wordt. En nu op den weg naar Damascus is deze wijziging in Jezus verschijning nog weer verder gegaan, zoodat de lichtglans die van Jezus uitstraalt, de lijnen en vormen van zijn gestalte als overschaduwde. En ten slotte vindt deze overgang van Jezus' gestalte volle en klare bevestiging in het wondere gezicht, dat aan den apostel Johannes op het eiland Pathmos ten deel viel.

Dit visioen van Pathmos was evenals de verheerlijking op Tabor, en de verschijning op den vfGg naar Damascus, een openbaring van den Christus in bovenaardsche, hemelsche glanzen. Die hooge lichtglans werd van oudsher steeds waargenomen bij elke rechtstreeksche openbaring of verschijning uit de hemelsche sferen. Maar het verschil tusschen wat op Pathmos en op den weg naar Damascus werd waargenomsn, komt hierin uit, dat op Pathmos de lijnen, vormen en trekken in de gestalte van Jezus veel klaarder waarneembaar waren en niet in den lichtglans sckuil gingen. We lezen toch in Openb. 1:14—16: Zijq hoofd en haar was wit, gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en zijne oogen gelijk een vlamme vuurs; en zijne voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en zijn stem als een stem van vele wateren; en uit zijn"mond ging een tweesnijdend zwaard uit, en zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht... En hij leidde zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: rees niet". Ook hier doet zich derhalve in zooverre hetzelfde verschijnsel voor, dat er op alle manier een hooge, hemelsche lichtglans van Jezus uitstraalt, die in elk opzicht aan Tabor en aan den weg van Damascus doet denken. Dat Jezus' aangezicht blonk als de zon in haar kracht, teekent dien lichtglans zelfs nóg scherper, maar 't verschil is, dat' wat op Tabor slechts even doorschijnt, hier voleind is, en dat, 'waar de verschijning op den weg van Damascus een zich openbaren was aan den vervolger van zijn naam en van zijn gemeente, zoodat van zelf een schrik-inboezemende uitwerking bedoeld was, hier de discipel die Jezus teederste liefde genoot, en bij het avondmaal in Jezus' schoot aanlag, in heilige intimiteit genaderd en toegesproken wordt. En al moge nu wat ons in Openb. 1:12 v.v. geteekend wordt, ten deele in beeldspraak vervat zijn, zooals dit voelbaar is in het tweesnijdend zwaard dat uit Jezus' mond uitging, de gestalte zelve van den Heiland schijnt hier toch klaarlijk door de hoogere lichtglanzen heen, en Johannes kon het hoofd, het haar, de voeten, de handen, en den mond duidelijk onderscheiden. Juist hierdoor nu komt de verschijning op Pathmos den indruk bevestigen, die reeds terstond na Jezus' verrijzenis ontvangen werd. Nog altoos hebben we te doen met den Zoon des menschen in zijn lichamelijke verschijning. Het is de Zone Gods, die onze natuur heeft aangenomen, en die in de beide elementen van deze natuur, naar ziel en lichaam, voor ons treedt; maar tevens blijkt ook hier op onweersprekelijke wijze, dat het lichaam van Jezus, na zijn verrijzenis en na zijn opvaren ten hemel, een uiterst belangrijke gedaantewisseling ondergaan had, die zijn zichtbare gestalte bevrijdde van de aardsche gebondenheden, en heur hemelsche hoedanigheden daarvoor in stede schonk. Er blijkt uit, dat ons menschelijk lichaam in zeer onderscheidene graden van fijnheid kan optreden, en zoo ontvangen we den indruk, dat Jezus uit Maria geboren is met een lichaam van lager order; dat dit lichaam van lager orde reeds in zijn Verrijzenis tot een hoogere orde was overgegaan; en dat na zijn ingang in de Hemelen dit lichaam van Jezus den hoogsten graad van fijnheid erlangd heeft.

Reeds in dit leven valt bij de lichamelijke verschijning van de kinderen der menschen een lager en een hooger order waar te nemen. Er zijn stammen, van zwaar gebouwde. grof ineengezette, plompe natuur, zooals die nog onder dé negers zijn waar te nemen. In andere kringen daarentegen heeft men te doen met een fijner ras, en let men in deze kringen dan weer op het verschil tusschen man en vrouw, tusschen oud en jong, en tusschen adel en boerenstand, dan kan men in dezen zelfden kring twee personen naast elkander plaatsen, waarvan de één den ander in fijnheid en teederheid van vormen, in adel . en nobelheid van taal, en in aantrekkelijkheid van verschijning zoo in het oog loopend overtreft, dat ge metterdaad meent met tweeërlei soort van personen te doen te hebben. Doch al zijn deze verschillen nu reeds in het gewone leven soms zoo sterk sprekend, toch staat het voor ons vast, dat deze verschillen nog slechts bijkomstig zijn, en dat al wat thans als mensch op aarde leeft, van één geslacht is. Het zijn slechts variatiën die zich zeer scherp afteekenen, maar al te zaam toch behooren tot éénzelfde orde van de kinderen der menschen. Herkomst, opvoeding, levenspositie, karakter, beroep en taak, omgeving en levenslot heeft hier allerlei variatie teweeg gebracht. Ook heeft 't God beliefd in ons ééne menschelijke geslacht een veelheid van typen, en in die typen een oneindige veelheid van individuen, te doen optreden. Maar met dat al behooren we al te zamen tot die ééne zelfde orde, ook in lichamelijke verschijning, die aan de Schepping 't aanzijn dankt, en onder den vloek, naden val, verlaagd is. We hebben nog steeds in het gewone leven te doen met een orde van bestaan, ook voor ons lichaam, die past en voegt bij de levenspositie die deze aard.e, in haar tegenwoordigen toestand, ons aanbiedt. De grondvorm van onze gestalte nu daargelaten, wordt onze verschijning soms geheel door de sfeer van dit aardsche leven, met inbegrip van alle verschijnselen die door die levenssfeer gegeven zijn, beheerscht. Steeds is dan ook door de Kerk beleden, dat onze Immanuel bij zijn geboorte uit de moedermaagd in die huidige orde van ons menschelijk bestaan, gelijk deze thans nog op onze aarde zich voordoet, is ingegaan, en vleesch en bloed uit deze onze huidige orde heeft aangenomen.

Doch hieruit volgt volstrekt niet, dat die orde, die thans ons menschelijk leven in onze huidige levenssfeer beheerscht, de oorspronkelijk bedoelde, de door God gewilde, de duurzame en de onveranderlijke is. Hierop lette men wel. Niet weinigen toch stellen zich al te gereedelijk voor, dat, komen we eens toe aan de opstanding der dooden, het lichaam, waarin we alsdan zullen optreden, geheel conform zal zijn aan het lichaam waarin we stierven, en dat we in ons sterven aan het graf overgaven. Sommigen gaan daarbij zelfs zoover van te meenen, dat het lijkjuist zooals het in het graf werd neergelegd, weer op zal waken. Wat met den jongeling van Naïn, het dochterke van Jaïrus, en met Lazarus gebeurd is, wordt dan als voorbeeld genomen, en zoo denkt men zich ook de groote opstanding .; der doóden. Feitelijk stelt men zich dan ook voor, dat 't jonge kind, dat uit de wieg naar het graf werd gedragen, ooï; als hulpeloos wicht ten hemel zal opvarc , en dat de oude grijsaard, die afgeleefd was en niet meer kon, in even hulpeloozert staat bij de opstanding zal verschijnen. Zelfs moest men dan aannemen, datj, , wie een fgebrek had, of gewond werd, of een van zijn ledematen verloor, even misvormd ten leven zal ingaan. Hierbij blijft dan nog de vraag open, hoe zich de opstanding te denken van wie door een dier verslonden of in het vuur verteerd werd, of in den oceaan bij schipbreuk te loor ging. Het ondenkbare en onhoudbare van zulk een voorstelling spreekt dan ook zoo sterk, dat zoodra men even doordenkt, de volstrekte onhoudbaarheid van zulk een opstanding aanstonds erkend wordt. Zoo is de opstanding niet, en zoo kan ze niet zijn. De opstanding ten eeuwigen leven zal heel iets anders zijn, dan wat bij Lazarus na zijn terugroeping in het leven is gezien. Opstanding moet levensverjonging, levensvernieuwing zijn, kortom, het overgaan in een andere orde, het ingaan in een nu voor ons ongekende levenssfeer, en alzoo ook het optreden in een menschelijke, lichamelijke gestalte, die niet meer past bij den gebrekkigen staat van ons tegenwoordig leven op deze aarde, maar die zich aan zal sluiten bij een hoogere levenssfeer en zich ontplooien zal in die hoogere orde, die onze heerlijke toekomst kenmerken zal.

Alles komt er dus maar op aan, wel te verstaan, dat onze lichamelijke verschijning van een hooger tot een lager en van een lager tot een hooger orde kan overgaan, en zoodoende in vorm en uiting zeer aanmerkelijk verschillen kan, en zulks onderwijl toch het wezen, het ik, de persuon onveranderlijk dezelfde blijft. Gelijk we opmerkten, komt dit reeds in dit leven uit, als we een kindeken uit de wieg tot man zien opgroeien, en van man tot grijsaard zien verouderen. Schier alles is dan anders geworden. Op 't eerste gezicht zouden we zelfs het wezen niet meer herkennen, en toch weten we natuurlijk, dat de persoon één was en bleef. Doch hierbij mogen we niet blijven staan. Als we terugdenken aan den Paradijs-toestand springt aanstonds tweeërlei in het oog. In de eerste plaats de onvolmaaktheid van den Paradijstoestand, en ten tweede de achteruitgang, die na de verdrijving uit het Paradijs door den vloek is teweeg gebracht. Met beiden moet hier worden gerekend. Immers hoe hoog ook, wat het eerste punt betreft, de levenssfeer van het Paradijs boven ons tegenwoordig leven stond, toch was het Paradijs nog allerminst de vervulling van het door God gewilde en beoogde ideaal. Het Paradijs was het begin, was de aanvang van het door God beoogde, maar volstrekt nog niet het voltooide en tot volmaaktheid gebrachte. Wel staat er in de eerste hoofdstukken van Genesis, dat God zag 't geen Hij schiep, en dat 't goed was. Zelfs lezen we in Gen. 1:31: »God zag al wat Hij geschapen had, en zie, 't was^ zeer - goed". Maar dit beduidt volstrekt niet, dat 't daarom in zijn orde voltooid was. Als het fundament van een te bouwen huis voltooid is, kan ik zeer wel zeggen, dat dit fundament zeer goed is, zonder dat 't huis er nog is. Als een akker beploegd, geëgd en bezaaid is, kan ik zeer wel zeggen, dat de akker zeer goed er aan toe is, en dat toch de oogst nog toeft. En zoo nu was het ook hier. De wereld in haar eerste schepping was niet bestemd om te blijven gelijk ze was, maar om zich, althans wat den mensch aanging, van lager tot hooger orde te ontwikkelen. Buiten val in zonde zou die ontwikkeling tot hoogere orde dan ook stil en rustig door zijn gegaan, en zonder schok of stoot, zou ten-leste de hoogste orde door ons bereikt zijn. Er zou geen stilstand, maar gestadige vooruitgang zijn ingetreden. Geen dood zou 't eens ontloken leven gestoord of afgesneden hebben. In zalige harmonie zou mensch en mensch, niet in afgescheidenheid, maar in verbindende liefdesgemeenschap van lager tot hooger zijn opgeklommen. Het Paradijs bood nog slechts de kiem, waaruit eerst straks de volle, rijke bloei van het ongedeerde en ongeschonden menschelijke leven zou zijn opgekomen. Niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk, en niet enkel wat den mensch zelf betrof, maar ook wat deze aarde en wat de natuur om hem heen aangaat. De Paradijstoestand zou van zelf, en zonder schok, in een hemelschen toestand zijn overgegaan. Uit de lagere orde zou de mensch ongestoord tot de hoogere orde zijn opgeklommen. En ook zijn zichtbare gestalte zou allengs zulk een wijziging hebben ondergaan, dat ze in elk opzicht voegde en paste bij de sfeer van hoogere orde, waarvoor ze bij haar voleinding bestemd was. Dit nu was uiteraard ook op het lichaam van toepassing, dat Immanuel uit Maria's schoot aannam, doch niet dan na veel sterker overgang.

Vergeet toch niet, dat ook deze zichtbare gestalte na den val, niet gebleven is wat ze dank zij de oorspronkelijke schepping was, en breng dit steeds in verband met het feit, dat Jezus zijn natuurlijke gestalte niet uit Eva in het Paradijs, maar uit Maria na den val heeft aangenomen. Nu is het wel uiterst moeilijk voor ons, om in onzen gedachtengang met eenige scherpte te bepalen, welke verlaging in orde onze lichamelijke verschijning door den vloek ondergaan heeft, maar dat die verlaging plaats heeft gegrepen en intrad, wacht niet op nader betoog. De Dood levert hier het voldingend bewijs. Krachtens de schepping in het Paradijs was onze menschelijke natuur ook wat het lichaam betreft van dien aard, dat er van sterven geen sprake kon zijn. Ook lichamelijk was Adam en was Eva onvergankelijk geschapen. Wijziging mocht ook in hun lichamelijke gestalte kunnen intreden, maar geen sterven. Dat sterven is eerst na den vloek niet alleen mogelijk, maar noodlottig en zeker geworden. En reeds dit toont ons, tot hoeveel lager orde ons lichamelijk bestaan na den val is afgedaald. We bezitten thans niet meer ons Paradijs-lichaam, niet meer onze Paradijs-gestalte. Die is geknakt, die is geminderd, die is verlaagd. We zijn nu sterfelijk geworden, en dat sterfelijk worden heeft, wat het lichaam betreft, heel onze existentie een andere doen worden. Vraagt men nu, wat de Zone Gods in zijn Vleeschwording heeft aangenomen, dan liet het zich natuurlijk zeer wel denken dat dit onze Paradijsnatuur was geweest. Doch dan ware het niet een aannemen van ons vleesch, doch nieuwe schepping geweest. Dan was Jezus een nieuw mensch, maar nooit één onzer geworden. Dan zou in Jezus een zeer volmaakte repetitie van Adam zijn opgetreden, maar ons zou geen Redder zijn beschoren geweest. En daarom juist heeft de Kerk van Christus er steeds zulk een nadruk op gelegd, dat de Zone Gods onze vernederde natuur heeft aangenomen. Onze Belijdenis betuigt dan ook in Artikel XVIII, dat > de eeuwige Zoon ... eens dienstknechtsgestalte heeft aangenomen ... waarachtiglijk aannemende een ware menschelijke natuur met al hare zwakheden, uitgenomen de zonde."

Reeds op zichzelf is alzoo bij den Christus, wat zijn aangenomen menschelijk lichaam betreft, deze eerste verhooging in orde aan te nemen, dat zijn lichaam, dat genomen was uit de orde na den val, weer terugging op het lichaam van het Paradijs. Dit was de ^, ? ; -j^^ natuuriijke verhooging, die tegen de trappen van zijn vernedering overstond. Zijn Vleeschwording was niet geweest een ingaan in het Paradijs-lichaam, maar in het lichaam van onze vernederde natuur. De Opstanding van Christus moest alzoo in de eerste plaats te weeg brengen, dat deze vernedering werd te niet gedaan, en dat hetgeen in Adam ontvallen was, in Jezus en door Jezus herieefde. Doch hierbij kon 't niet blijven. Zulks toch ware alleen mogelijk geweest, bijaldien de Paradijstoestand de voleinde, de volmaakte toestand ware geweest, bestemd om alzoo eeuwiglijk te duren en te blijven. Nu dit daarentegen niet alzoo was, en de Paradijstoestand den mensch nog pas op de eerste trap van hoogheid plaatste, onder roeping en bestemming, om zich voorts van trap tot trap steeds hooger te ontwikkelen, tot eenmaal de Voleinding zou bereikt zijn, — nu spreekt het vanzelf, dat ook Jezus, als ons Hoofd, niet bij de Paradijs-gestalte kon blijven staan, maar langs alle trappen van verhooging door moest gaan, tot hij, ten leste tot de volmaakte trap opgeklommen, ook wat zijn lichaam betreft, de hoogste orde aanvaard had, en alsnu een lichaam 't zijne kon noemen, dat geheel paste bij de sfeer van het hemelsche leven. Dit sloot natuurlijk in zich, dat al hetgeen dit aardsche leven beperkends aan onze lichamelijke verschijning had aangebracht, wegviel; dat alle afhankelijkheid van dit aardsche zijn ophield; en dat alsnu het lichaam van Jezus, in wezen geheel hetzelfde blijvende, overging in zulk een existentie, dat het in elk opzicht beantwoordde aan de eischen die voor het hemelsche leven gesteld waren. Zoo ligt er dan niets tegenstrijdigs in, dat 't lichaam van Jezus gebleven is het lichaam dat hij uit Maria aannam, en dat toch dit lichaam van Jezus zulk een wijziging en verandering onderging, dat het door niets van het aardsche meer in zijn hemelsche existentie belemmerd wordt. De overgang uit zijn oorspronkelijke in deze nieuwe existentie is nu niet plotseling en op eenmaal voleind. Reeds terstond bij de Opstanding blijkt, dat een nieuwe toestand was ingetreden, maar toch nog slechts zeer ten deele. Allengs gaat die overgang voort en verder. En nu mag aangenomen, dat bij Jezus Hemelvaart, zelfs onder zijn opvaren ten hemel, alles is weggevallen wat krachtens zijn voorafgaande aanhoorigheid tot deze aardsche existentie, aan zijn opvaren tot de Rechterhand Gods in den weg zou hebben gestaan.

Vanzelf ontviel hierdoor aan Jezus lichamelijke existentie alle aardsche eigenschap, die speciaal tpt deze levenssfeer behoorde, en die met de hoogere levenssfeer onvereenigbaar was. En .daarentegen moest Jezus in zijn lichamelijke verschijning" die geheel andere eigenschappen aannemen, die hooren bij de hoogere levenssfeer waartoe hij inging. Alle narekening hoeveel jaren en eeuwen lezus wel noodig zou hebben gehad om van den Olijfberg naar den hoogsten hemel te komen, stelt zich zelf reeds daardoor als een belachelijke dwaasheid ten toon. Al zulke bedenkingen toch gaan uit van de onderstelling, dat de condition van dit wereldschc aanzijn des menschen ook buiten deze wereld, en dus ook buiten de Starrenwereld, zullen doorgaan, en derhalve eeuwiglijk zullen blijven, ook als we uit deze zienlijke wereld in de sfeer van het hemelsche overgaan. Ware dit zoo, dan natuurlijk kon er van Hemelvaart geen sprake zijn. Doch dit aan te nemen en te onderstellen, is dan ook de grondfout van alle bedenking, die tegen Jezus' opvaren ten hemel gerezen is. De sfeer van het hemelsche is niet identiek met de sfeer van onze zienlijke schepping. Wat voor de sfeer van dit zienlijke geldt, geldt niet voor de sfeer van het hemelsche. In den hemel, waar Gods Troon is, geldt een geheel andere orde, dan in het heelal dat zich in de Starrenwereld afsluit. En juist omdat deze beide sferen andersoortig zijn, is alle beroep op onze sfeer om zich Jezus' ingang in die hoogere sfeer te verklaren, geheel ijdel. Reeds hier op aarde is de denkwereld een geheel andere dan die van 't zedelijke, en de wereld van het zedelijke, een geheel andere sfeer van leven dan de wereld van het Schoone. In elk van die drie sferen gelden reeds-op deze aarde geheel andere condition, geheel andere bedingen, geheel andere wetten. Zelfs de geur die van een heliotrope uitstraalt, is van een zoo geheel eigenaardige orde, dat we er noch met ons denken, noch met ons ethisch besef ook maar naar grijpen kunnen. Waar, Goed en Schoon zijn drie sferen, die zeer zeker in elkander overgaan, en onderling contact erlangen kunnen, maar wie de conditiën van de ééne sfeer op de andere wil toepassen, misleidt zich zelven. Elk van die drie sferen heeft haar eigen orde, en de orde van de ééne is naar de orde van de andere nimmer af te meten.

Ware nu bij Jezus' Hemelvaart enkel sprake van het overgaan van Jezus van deze planeet naar een andere, hoogere dwaalster, of van deze aarde naar een ver afstaande schitterende vaste ster, dan natuurlijk zouden we voor een onmogelijkheid staan. Elke planeet toch wentelt zich in ons eigen zonnestelsel, en elke vaste ster, hoe schitterend ook, glanst in die ééne - wondere sterrenwereld, waarvan zelfs de chemische bestanddeelen aan elkander verwant of met die van onze aarde identiek blijken te zijn. In heel ons zonnestelsel niet alleen, maar evenzoo in heel de starrenwereld, gaan daarom gelijke bedingen en wetten door, en een opvaren door die sterrenwereld met een lichaam, dat elementair tot ons zonnestelsel behoorde, zou zelfs niette denken zijn. Doch dit alles valt weg en houdt op kracht van bedenking te oefenen, zoodra we helder inzien, dat de hemelen waarvan hier sprake is, niet zijn de hemelen, waarin we de wolken zien drijven, waarin onze atmosfeer zich gelden doet, en waaruit de starren ons toestralen, maar hemelen van een geheel andere soort, die een geheel, ander karakter dragen, en die volstrekt niet een derde verdieping zijn, die boven op de starrenwereld is geplaatst, maar een schepping van geheel eigen soort, die heel 't zichtbare heelal niet alleen omvat en insluit, maar ook doortrekt. Er is alzoo geen sprake van, alsof Jezus in zijn Hemelvaart alle planeten en starren langs gevlogen en in die duizelende vlucht heel het heelal doorkruist zou hebben. De zichtbare wereld, met de daarbij behoorende zichtbare hemelen, zijn een eigen vak in het heelal, en de werkingen uit de hemelen waarin God troont, kunnen nergens, op niet één punt, door wat in dit zichtbare wereldvak is, belemmerd of tegengehouden worden. Wie dit beweert, verstaat Gods alomtegenwoordig-

heid niet, en blijkt zich van een geestelijke wereld geen denkbeeld te kunnen vornien. Zooals God Drieëenig in den hemel troont, en toch ons elk oogenblik nabij is, zoodat zijn werking in ons binnenste gevoeld wordt, en ons gebed gedachten uit ons hart tot Hem door doet dringen, evenzoo ook is de ingang van' Jezus in die hemelen waar Gods Troon is, zoo weinig een verwijdering van deze aarde geweest, dat Jezus ons allen kent, allen tot in ons hart doorziet, en nooit anders dan nabij ons is.

Dit nu ware uiteraard een'ongerijmdheid, zoo de hemelen, waar Gods Troon is, onder de natuurwetten van deze zienlijke wereld vielen. Dan zou er een telephoon met een draad of een radiographic langs den luchtstroom moeten zijn, om één enkele bede van uw hart tot Jezus te doen genaken, of één enkele inwerking van Jezus op uw hart te doen slagen. En daarom kan er niet genoeg op aangedrongen, dat de geloovigen zich toch diep en ernstig van het eigen, eenig en hemelsch karakter van de hemelsche sfeer waarin God troont, overtuigen mogen. Die hemelen zijn wel in orde, maar niet plaatselijk hooger. Die hemelen waar God troont, zijn in niets aan de in onze sfeer geldende wetten onderworpen. Die hemelen gehoorzamen aan geheel andere bedingen. Ze zijn verre van u, zoo uw hart in dit wereldsche verzonk, maar ze zijn vlak bij u en om u, zoo uw hart 't zinlijke loslaat en zich in het geestelijke optilt. En het eenige waarop het voor ons aankomt, is maar wel te doorzien, dat Jezus in de hemelen, waar God troont, niet enkel met zijn ziel, maar ook in zijn waarneembare gestalte is ingegaan. Opgenomen, gelijk hij zal wederkomen. Zone Gods, maar in onze menschelijke natuur, en die natuur naar ziel en lichaam beide.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1914

De Heraut | 4 Pagina's