Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXLIII.

VIJFDE REEKS.

V.

Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet. Hebr. 11:1.

Het beeld der dingen", 'dat God de Heere ons in de Heilige Schrift voorhoudt, staat dan nu in klare trekken voor ons, en we doorzien volkomen, hoe de meening der wereld hier lijnrecht tegenover staat. De Heilige Schrift betuigt ons, dat & r tweeërlei levenssfeer is, de wijsheid der wereld kent en erkent geen andere levenssfeer, dan die ons op deze aarde omgeeft. Uit de Heilige Schrift vernemen we, dat in de levenssfeer die boven de onze geschapen is, een andete orde dan in deze onze wereld is ingesteld. Zij, die slechts onze huidige levenssfeer erkennen, en geen hoogere, verklaren dientengevolge voor volstrekt onmogelijk al wat de Schrift ons desaangaande mededeelt. Ze loochenen het bestaan '\a.n die andere sfeer, en derhalve ook elke iawerking van dieh.i. niet-bestaande levenssfeer op de onze. Al zulke inwerking van een hoogffere sfeer op de onze is niet uit de natuur die ons omringt, maar treedt als een wonder in onze levenssfeer in. Al zulk wonder nu wordt door wie zich aan de Schrift niet onderwerpt, geloochend en tenslotte als verzinsel bespot. Een vergelijk is hier dan ook ondenkbaar. Men erkent die hoogere levenssfeer en die wonderorde, of men erkent zë niet. Die erkenning nu is alleen mogelijk, zoo men het hooge zintuig van - het geloof^'xn zich' werken voelt. Wie dit zintuig mist, is als de blindgeborene, die levenslang blind blijft, en blind sterft. Zulk een toch heeft geen voorstelling zelfs van de mogelijkheid, dat er een zienlijke wereld is, die zich om hem heen uitspreidt. Dat desniettemin .de blindgeborenen toch bijna als regel het bestaan van zulk een wereld aannemen, en steeds 't heimwee voelen werken om ze te aanschouwen, ligt daaraan, dat, bijna zonder onderscheid, heel hun omgeving hun het bestaan van zulk een zichtbare wereld aanpredikt. De blindgeborenen zijn zoo luttel in aantal, dat ze nauwelijks meetellen, en ze worden door de millioenen en millioenen om hen heen, die bij hun geboorte het werkend zintuig van het gezicht meebrachten, als overstelpt. Ook wie later blind werden verzekeren hun, dat ze de zienlijke wereld genoten hebben. En wat vooral sterk op hen inwerkt, ze voelen zelf dat ze oogen hebben, en dat alleen fiet gebruik van die oogen hun ontbreekt. Doch stel, het ware anders, en het stond met de ongeloovigen juist zooals met de blindgeborenen, d.w.z. dat de geheele menschheid op zeer enkele personen na met geloof geboren werd, en dat hierop niet dan een verdwijnend klein aantal uitzonderingen voorkwam, dan natuurlijk zou 't heel anders staan. Dan toch zou wie niet gelooven kon, zelf voelen en inzien, dat er in hem een gebrek was, en hij zou er naar hunkeren dat ook hem het zielsoog des geloofs mocht opengaan. Alleen het feit, dat de geloovigen steeds in minderheid waren, en dat de ongeloovigen de overgroote meerderheid vormden en nog vormen, is oorzaak, dat men de noodzakelijkheid van het zintuig des geloofs betwist, en evenzoo van de bewering dat men het beweerd bezit ervan voor zinsbegoocheling houdt.

Zij daarentegen, in wie God de Heere dit zintuig des geloofs (want 't blijft Gods gave, zie Ef. II : 8) metterdaad werken laat, kunnen niet toegeven dat de ongeloovige gelijk heeft. Wie met beide oogen helder ziet, kan nooit den blindgeborene toegeven, dat deze gelijk zou hebben, en dat hij zich ten onrechte inbeeldt een wereld om zich heen waar te nemen. Plaatsen we ons nu op dit standpunt des geloofs, dan is het uitgemaakt, dat we in contact staan niet met één enkele, maar dat we aanraking hebben met twee zeer onderscheidene levenssferen. Eenerzijds met de natuur om ons heen, d. i. met deze zichtbare wereld, die zich tot hoog in de starrenwereld uitstrekt, en waarin we geboren zijn; en anderszins, als we 't kortweg zoo mogen uitdrukken, met de engelenwereld om Gods Troon. Met die eerste, gewone wereld hebben we dan aanraking en gemeenschap door de zintuigen van het gezicht, het gehoor, den reuk enz., en met die andere, d.i. met die hoogere levenssfeer alleen door het geloof. Van het onderscheid tusschen die beide werelden zijn we ons dan volkomen bewust. We weten zeer goed, dat wat we door het geloof in die geestelijke wereld waarnemen, niet doorgaat voor de vereld, waarin we thans leven en ons bewegen. Merken we dat er bijgeloovigen zijn, die dit toch staande houden, dan gaan we hier tegen in, en eischen op grond van onderzoek en wetenschap, dat men in der.e eindig'", wereld de wetten van het eindige erkennen en eerbiedigen zal. We zeggen daarom niet, dat er niet ook in die eindige wereld verborgenheden werken, onbegrijpelijkheden, mysteries die we ons niet verklaren kunnen, maar niettemin erkennen we volmondig, dat wij ons in dit ordinaire leven te conformeeren hebben aan de wetten die hier gelden. Maar daarbij, daarnaast, en daarboven zijn we ons bewust, nog met een geheel andere levenssfeer in aanraking te verkeeren, en het is van die levenssfeer dat we uit volle overtuiging gewagen, als we in aanbidding neerknielen voor onzen Vader die in de hemelen is. Den wolkenhemel en den starrenhemel rekenen we tot ónze wereld, als aan gelijke wetten als onze aarde onderworpen. Maar afgescheiden en onderscheiden hiervan voelen en weten we ons rijk en gelukkig, dat we, als 't zoo mag uitgedrukt, ook buitenbezittingen buiten deze eindige wereld bezitten, en dat we ook met die heerlijke geestelijke wereld radio-graphische gemeenschap onderhouden, en de invloeden van uit die zooveel rijkere levenssfeer op ons in werken voelen.

Vraagt ge nu, welke de verhouding is tusschen deze twee onderscheiden levenssferen, dan hult veel, wat hier verklaring vraagt, zich in nevelen. Toch kan zooveel gezegd, dat de geestelijke wereld primordiaal is. De wereld om Gods Troon was er eerst, en het is in afhankelijkheid van deze hoogere wereld, dat eerst daarna onze wereld der zienlijke dingen tot aanzijn kwam. Met name Spreuken VIII geeft ons de stellige betuiging, dat de Wijsheid, die ook in onze zichtbare wereld belichaming vond, er was eer »de aanvangen van de stofkeus der wereld" geboren werden. De eeuwige Wijsheid was dagelijks »de vermakingen Gods", te allen tijde voor zijn aangezicht spelende. Het bestel voor onze zienlijke wereld is uit die hoogere geestelijke wereld voortgekomen, en niet omgekeerd is uit onze lagere wereld de wereld om Gods troon gerijpt. Alle zegen en genade die ons redt en zaligt, daalt uit die hoogere levenssfeer in deze onze lagere sfeer neder, en niet omgekeerd klimt van deze aarde hetgeen de glorie brengen zal, naar de hoogere levenssfeer op. Als de Engelen bidden, verwachten ze, niet, dat 't heil hun uit onze lagere wereld zal toekomen, maar als wij menschen bidden, knielen we neder, slaan 't oog naar boven, om 't van onzen Vader, diein de hemelen is, in te wachten. De engelen dalen niet op deze aarde neder, om hier te blijven en er een hooger gelukstaat deelachtig te worden, maar als boden Gods doen ze en voeren ze uit wat hun gelast was, maar keeren dan ook aanstonds, na het volbrengen van dien last, in den hemel hunner heerlijkheid weder. Wij daarentegen kennen het hijgen der ziel naar die andere heiliger levenssfeer, en de kinderen Gods die ontsliepen, weten we nu zalig in het Vaderhuis. Natuurlijk blijft het hier niet bij, en in de Voleinding zal de hoogere heerlijkheid ook op deze aarde glanzen, doch dit raakt de wederkomst van Christus, en hieraan zijn we thans nog niet toe. We handelen nu nog pasvan Jezus Hemelvaart. Bij de wederkomst des Heeren zal aan de orde komen, wat deze onze levenssfeer met de hoogere vereenigt. Doch zoo is 't nog niet bij de Hemelvaart. Bij de Hemelvaart geldt het verschil en onderscheid tusschen beide levenssferen nog met volle kracht, en zien we hoe Jezus, na eerst uit de hoogere op aarde te zijn neergedaald, nu uit deze lagere levenssfeer weer opklimt en opvaart naar die wereld voor Gods Troon, die van geheel andere orde is, en waar hij te voren was.

Wat nu bij die Hemelvaart op den voorgrond treedt is, dat de Christus, op aarde zijnde, niet van hieruit de hemelsche sfeer beheerschte, maar dat hij, wel omgekeerd, eenmaal ten hemel opgevaren zijnde, van daaruit dezen aardschen toestand beheerscht en met zijn majesteit, als we ons zoo mogen uitdrukken, voor zijn rekening neemt. God is alomtegenwoordig. Hij is alzoo volstrekt niet uitsluitend in die tweede, in die andere, in die hoogere wereld, die zijn Troon omringt. Maar wel betuigt de Schrift ons, dat zijn Troon, niet hier, maar in die hoogere levenssfeer is, en dat alzoo de Christus uit deze onze levenssfeer naar die hoogere moest opvaren, om van daaruit, gezeten aan Gods rechterhand, deze aardsche levenssfeer zoo te bewerken, dat in het eind ook zij Gods raad dienen en het Koninkrijk openbaren zou. Ge moogt niet zeggen, dat de zienlijke wereld slechts bijzaak is, want in het eiiid, in de Voleinding, zal blijken hoe God juist in de dooreenvlechting van beide werelden zijn einddoel bereikt. Maar evenmin Crag de meening stand hoiiden, alsof op de-"> aarde, en in onze zichtbare wereld, het t. genlijke en wezenlijke was, en alsof de engelenwereld om GarVs Troon slechts een hulpe, een appendix van dit ons zienlijk leven ware. Zeer zeker zijn de engelen ook •> dienende geesten«. Doch in dien zin leert de Schrift ons, dat de Christus zelf aller dienaar geworden is. Op zichzelf echter is de engelenwereld volstrekt niet uitsluitend geschapen, om bij het werk onzer toebrenging en zaligmaking zekere hulpdiensten te bewijzen. Neem alle engelen saam, van wier dienst hier op aarde met name gewag wordt gemaakt, en ze vormen slechts een Ueime groep, terwijl het Engelenheir om Gods troon ons wordt voorgesteld als uit duizendmaal tienduizenden bestaande, en Jezus zelf sprak van twaalf legioenen engelen, die de Vader hem te hulpe zou zenden. Wat de engelen bij hun verschijning op aarde gedaan hebben, put noch hun actie noch het doel van hun bestaan uit. Ze zijn een heirschare, een legerschare des Heeren, door wie Gods strijd gestreden, en Gode lof toegejubeld en Zijn Naam verheerlijkt wordt. Ze liebben alzoo, ook afgezien van onze redding, een eigen zeer hoogstaand bestaansdoel, en daarom is het een vervalsching van de geheele Schriftvoorstelling, zoo men de zelfstandige beteekenis van de hoogere levenssfeer, waarin Gods engelen de creatuurlijke menigte vormen, ontkent, en geheel verkeerdelijk acht, dat in Hebr. 1 : 14 geheel het doel en de beteekenis van de schepping der engelen zou zijn afgehandeld. Wat hier van , , de dienende geesten" gezegd wordt, teekent slechts een enkelen trek; uit hun leven en bestaansdoel, maar zoo'^min het angstgeschrei in nood het eenig doel is, waarmede God de Heere ons een menschelijke stem schonk, evenmin mag beweerd, dat het bestaansdoel van de engelenwereld in haar verleenen van dienst aan de menschen zou opgaan. Wat in Hebr. I : 14 staat, zou zelfs geheel zijn uitgebleven, indien geen zonde ware ingetreden. Zoo opgevat, zou alzoo de engelenwereld eerst moeten geschapen zijn na den val. Iets wat juist omgekeerd was, want de engelenwereld was er, eer onze menschenwereld het begin van haar aanzijn in Adams scheppingontving.

Niemand onzer kan zich dan ook een oogenblik er in denken, dat de engelen jubelen zouden: »Zoo laag Gods Troon mag op de aarde wezen". Wij zingen: »Zoo koog zijn Troon mag boven de aarde wezen, zoo groot is over allen die Hem vreezen, de gunst, waarmee Hij hen wil gadeslaan 1" Geen onzer vindt er iets onnatuurlijks in, dat we ons Gods Troon denken, als hoog boven deze levenssfeer verheven, en glanzend midden in de levenssfeer, waarin Gods engelen de creaturen zijn. We zouden onnatuurlijk worden, als we de geestelijke meerderheid van de engelenwereld boven onze levenssfeer niet erkenden. Niet, alsof ook in die Engelenwereld het kwaad niet kon insluipen en zich tegen God keeren, maar in de engelenwereld is die beslissing terstond en absoluut gevallen. Wat er in deengelenwereldontgeestelijktwerd, gingaanstonds in het demonische en duivelsche over en viel uit de hoogere levenssfeer uit. Bekeering van een gevallen engel ware onmogelijk. Wat niet viel, maar staande bleef, bevond zich alzoo op eenmaal in staat van hooge volkomenheid, en het is juist die hooge volkomenheid, die aan de niet gevallen engelen den toegang tot Gods Troon schonk en hen verwaardigde om Gods Troon te omstuwen. Niet alleen dus, dat onze aardsche levenssfeer principieel in haar opkomst lager stond, en zich eerst in haar Voleinding de mogelijkheid zou ontsloten zien om haar ideale bestemming te realiseeren; maar bovendien was hier de val ingetreden, had deze val 't al met den vloek beladen, en volgde hieruit van zelf, dat ook moreel en religieus deze onze levenssfeer tot lager peil zonk. In dit opzicht stond de engelensfeer dus hooger. Niet alleen omdat ze van hoogere orde krachtens de Schepping was, maar meer zelfs nog omdat zij, na Satans val, heilig, ongerept en ongeschonden bleef, waar ónze levensexistentie verzwakt en besmet wierd.

Het is dan ook geheel natuurlijk, dat de kinderen Gods, zoo ze sterven, niet hier als geesten blijven omdolen, maar in die hoogere levenssfeer opklimmen, en evenzoo kan 't niet anders of de Zone Gods en Zoon des menschen moest, na hier zijn Middelaarstaak volbracht te hebben, deze schuldige wereld verlaten, en openlijk ingaan in die heilige, hoogere levenssfeer, omdat hij alleen daar de nabijheid van Gods Rechterhand kon ervaren, en alleen van daar uit het heil, dat hij verwierf, op deze aarde kon laten doorwerken. Hij was uit die hoogere levenssfeer neergedaald; hij moest ook naar die hoogere levenssfeer terug, en dat was zijn Hemelvaart. Terugkeeren waar hij te voren was. Ook dit toont en bewijst ons het bestaan van een andere wereld, van een andere levenssfeer buiten de onze, en tevens, dat die andere sfeer de onze in heerlijkheid en glorie te boven ging. Toch, en dit nu is het opmerkelijke, was de Middelaar zelf geen engel, maar QQ^-mensch, en alzoo naar zijn wezenstype niet behoorende tot de engelen wereld, die in deze hoogere levenssfeer het creatuurlijke element vormt, maar Zoon des menschen. Te meer dient hierop gelet, omdat in het Oude Testament herhaaldelijk van den Engel des Heeren wordt gesproken op een wijze, die geen twijfel overlaat, of er is de Middelaar mee bedoeld; of zoo men wil, een zelfopenbaring Gods. Of daarbij nu de naam van Engel des Heeren, van Engel des aangezichts of van Bondsengel gebezigd wordt, maakt geen zakelijk onderscheid. Nimmer kan gezegd, dat hiermede een engel in eigenlijken zin zou zijn bedoeld geweest. Een engel is een eigen soortwezen, en de Schrift leert ons nergens, dat de Zone Gods de natuur van den engel heeft aangenomen. «Waarlijk, hij neemt de engelen niet aan, maar hij neemt 't zaad Abrahams aan«. Er moet hier dus wel teruggegaan op de oorspronkelijke beteekenis van het woord engel, die niet op een eigen wezenssoort wijst, maar op de missie van een bode of gezant; en voorzoover deze hoogheilige Messias-persoon onder het Oude Verbond wordt gezegd verschenen te zijn, treedt hij dan ook niet op in engelengestalte, want de engelen als onzienlijke wezens hebben geeU voor ons oog waarneembare gestalte, maar in de gestalte van een mensch, juist zooals de engelen dit bij hun verschijnen doen. Op zichzelf was het voor hen, aan wie een verschijning van den Engel des Heeren te beurt viel, dan ook niet uit te maken, of zij met een creatuurlijken engel oftewel met een zelf-Openbaring Gods te doen hadden. Dit bleek eerst uit wat de Engel des Heeren sprak. Zoo toch was het reeds bij de eerste verschijning van dien aard, die aan Hagar bij haar vlucht in de woestijn ten deel viel. Immers in Gen. 16:10 staat, dat deze Engel des Heeren tot haar sprak: Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen, zoodat het vanwege de menigte niet zal kunnen geteld worden." Hij zegt niet: Jeliova zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen." Dit zou een creatuurlijke engel kunnen gezegd hebben. Maar zoo laat hij zich niet uit. Hij zegt niet, dat God, dat Jehova dit doen zal, maar dat hij 't zelf zal doen. »Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen, " Dit nu kon een engel niet van zich-zelf zeggen. Dit kan niemand zeggen, of hij moet God zelf zijn.

Ditzelfde nu doet zich zoo goed als bestendig voor, waar van den Engel des Heeren in het Oude Verbond sprake is. Na de verschijning van Hagar heeft de tweede verschijning plaats op Moria, toen Abraham zijn zoon Izaak zou offeren. Hier verscheen de Engel des Heeren niet gelijkvloers, als we zoo zeggen mogen, maar riep zelf tot den Patriach uit den hemel. Toch moet dit wel zóó zijn toegegaan, dat Abraham wist hoe 't dé Engel der Heeren was, die tot hem sprak. Anders toch zou er geen aanleiding zijn geweest voor den verhaler om van den Engel des Heeren te spreken, en zou hij eenvoudig geschreven hebben: Maar God riep tot hem van den hemel." Doch al is 't nu ook hier de Engel des Heeren die optreedt, en die tot tweemaal toe, èn in vs. 11 en in vs. 15, alzoo genoemd wordt, toch spreekt ook hier uit den Engel des Heeren, niet een vleeschelijk wezen, maar een Goddelijk persoon. Hij sprak toch tot Abraham: Nu weet ik, dat gij Godvreezende zijt, en uwen zoon, uw eenigen. Mij niet onthouden hebt"; en sterker nog in VS. 16: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt dé Heere, daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, voorzeker zal Ik u grootelijks zegenen en uw zaad vermenigvuldigen als de sterren* des hemels, naardien gij Mijn stem gehoorzaam zijt geweest". Zoo nu gaat 't steeds door. In Exod. 3 : 2 lezen we eerst, dat »de Engel des Heeren aan Mozes verscheen", en daarop volgt in vs. 4 : -^To& n de Heere za.ge, nz., zoo ïie.'p God tot hem", en in vs. 6 heet 't dan: lkbende God uws vaders, de God van Abraham en van Izaak en van Jacob.« En Mozes »verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien". En zoo gaat 't door. Het bericht wordt ingeleid met de mededeeling, dat de Engel-ties Heeren verscheen, en in al wat volgt is spralje van God zelf, van wat God doet, wat God zegt en belooft. Het is dan ook volstrekt onnoodig, dit punt hier nader toe te lichten. In het Oude Testament komt op deze wijze de' Engel des Heeren bijna 40 maal in het verhaal, in de psalmodie en in de profetie voor, en in het Nieuwe Testament een kleine twaalf maal. Zij 't nu al, dat over enkele van deze plaatsen niet door alle uitleggers een eender oordeel wordt geveld, in hoofdzaak is het toch voor geen tegenspraak vatbaar, dat in verreweg de meeste van deze teksten de Engel des Heeren niet een creatuurlijke engel geweest is, maar een bode Gods in engelengedaante.

Doch ook al is dit voor tegenspraak niet wel vatbaar, toch strekt dit nimmer om den Middelaar voor te stellen, als zou 't doel van zijn zending in de engelenwereld liggen. Van 't wezen van den engel is in den Middelaar geen sprake. Voorzeker daalt hij uit de engelenwereld neder, en niet minder zeker klimt hij na zijn Opstanding van den Olijfberg weer in die engelenwereld op, zóó zelfs, dat het engelen zijn, die aan de discipelen zeggen, wat de Hemelvaart beteekent; maar gemeenschap als zoodanig heeft de Middelaar met de engelen als creaturen niet. Wat hij aanneemt is niet de engelennatuur, maar de natuur des menschen. Zijn zending doelt niet op de levenssfeer van hoogere orde, maar op de lagere levenssfeer, waartoe ons menschelijk geslacht behoorde. Hij vernedert en vernietigt zichzelven, om de gestalte vaneen »dienstknecht", niet als engel, maar als mensch aan te nemen. Eerst daardoor is zijn vernedering volkomen geworden, en heeft na den Kruisdood zijn opstanding aanstonds zijn verhooging ingeleid. En waar Hij nu, na die verhooging, een macht ontvangt, zoo heerlijk dat allen, niet alleen die op de aarde en onder de aarde zijn, maar ook die in den hemel verkeeren, de knie voor hem buigen zullen, daar is het niet als Godengel, maar als Goé-mensch, niet als vrucht van zijn engelwording, maar als vrucht van zijn vleeschwording, dat hij gezet wordt aan Gods Rechterhand. Hier is dus de schijnbare tegenstrijdigheid. De Christus daalt uit de hoogere geestenwereld op deze aarde, die alzoo als lager zijnde beschouwd wordt, neder, en ook, • hij klimt van die lagere, levenssfeer op aarde bij zijn Hemelvaart weer in die sfeer om Gods troon terug. Het blijft alzoo om Gods troon en in de engelenwereld het hoogste, en deze onze zichtbare wereld zal eerst bij Jezus wederkomst en bij de Voleinding uit haar nu lager staand type tot haar ideaal-type opgeheven worden. Maar juist met het oog hierop draagt de Middelaar onze menschelijke natuur, naar ziel en lichaam, van deze aarde in den hemel der engelen binnen. Hem, als God-mensch, wotdt nu de plaats der hoogste eere aan Gods Rechterhand toegewezen, en dédr zittende in zijn eere, is hij als God-mensch en als Zoon des menschen met eere en gezag zelfs over de engelen bekleed.

Ofschoon derhalve de levenssfeer van hoogere orde in de engelenwereld, van onze menschelijke levenssfeer van lagere orde onderscheiden is, toch zijn beide levenssferen allerminst hermetisch van elkander afgesloten. Beide sferen blijven haar eigen natuur, orde en aard behouden, maar dit belet niet, dat er werkingen uit de ééne sfeer op de andere sfeer mogelijk blijven; en dat zelfs creaturen uit de ééne sfeer in de andere kunnen overgaan, of althans in de andere zich openbaren en verschijnen kunnen. Van Henoch, Mozes en Elia zwijgen we hier met opzet, omdat de overgang van deze drie geloofshelden ons niet nader is toegelicht; maar wel bezitten we uitvoerig bericht van het feit, dat herhaaldelijk engelen uit die hoogere sfeer in onze wereld zijn ingedaald en hier verschenen zijn. Een enkel maal zelfs vele engelen tegelijk. En evenzoo ontvangen we de voorstelling, dat uit deze lagere levenssfeer vele geloovigen na hun sterven overgaan in de sfeer der engelen, doch dit laatste alleen in verband met het groote feit waarop hier alles aankomt, namelijk de Hemelvaart van Jezus. Het één staat hier tegenover het ander. Van de ééne zijde dalen de engelen uit den hooge neder en openbaren hun aanwezigheid op deze aarde, en van den anderen kant klimt de mensch Jezus Christus van die aarde naar die wereld der engelen op, niet om in die geestenwereld enkel even te verschijnen, maar om er zijn vaste plaats in te nemen, van uit die plaats een machtig werk te ondernemen, en eens in de ure der Voleinding weer die plaats der glorie te verlaten en terug te keeren tot

deze aame, om alsdan beide levenssferen in hoogere eenheid te verbinden, en beide separate existentiën in de hoog-ideale existentie van de eeuwige zaligheid op te lossen. Twee overgangen alzoo, de ééne uit de wereld der engelen naar onze levenssfeer, en de tweede uit de aarde naar de wereld voor Gods troon. Een engel nu, die tot ons afdaalt, blijft, ook waar hij onder ons verkeert, engelen vrorétgeen mensch. Maar zoo dan ook, als de mensch Christus Jezus van deze aarde opvaart ten hemel en zijn plaats aan Gods Rechterhand inneemt, blijft hij mensch, en wordt geen engel.

Ook al is het, dat het wezen van een engel niet past bij onze orde, maar geheel beantwoordt aan den eisch van de geheel andere orde, die in de levenssfeer der engelen geldt, toch blijkt het voor engelen mogelijk te zijn, tijdelijk in deze onze levenssfeer te verkeeren, zich hier te openbaren, en hier een eigen taak te vervullen. En zoo nu ook was het den - Zoon des menschen mogelijk, uit deze onze menschelijke levensorde in de orde der engelenwereld over te gaan, zonder aflegging van zijn menschelijke natuur, zich in die andere sfeer voor Gods Troon te openbaren, en een van God hem opgelegde roeping te vervullen. En wel ontving de engel, die tot ons nederkwam, om zich onder ons te kunnen openbaren, een menschelijke gedaante, waarmede hij als overkleed "werd, maar voor den Christus was het omkleed worden met een engelengedaante niet noodig. In de eerste plaats niet, omdat de zichtbare lichamelijke gedaante onder de engelen niet gezien wordt, en in d e tweede plaats niet, omdat de lichamelijke gedaante van den Christus, die na zijn Opstanding tot haar volkomen verheerlijking werd opgevoerd, niets in zich had wat met de hoogere orde in strijd was, , en veeleer omgekeerd het lichamelijke en zichtbare juist in dien culmineerenden vorm liet uitkomen, waarin de eenheid van het zienlijke en onzienlijke, van het geestelijke en stoffelijke zich voltooide.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1914

De Heraut | 4 Pagina's