Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXLIV.

VIJFDE REEKS.

VI.

De spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide dezen en die te niete doen. Doch het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heere, en de Heere voor het lichaam. 1 Corinthe 6 : 13.

Vast staat derhalve, dat de levenssfeer in de engelenwereld een andere is, dan de onze in deze stoffelijke, zienlijke wereld; maar even vast staat, dat engelen uit hun wereld in onze wereld kunnen overgaan en verschijnen, en evenzoo, dat met name de Christus uit onze levenssfeer in die andere die om Gods Troon is, opvoer. Op één enkel punt geeft de apostel van Tarsen over het gevolg en den overgang uit sfeer in sfeer zelfs nader bescheid. In 1 Cor. VI : 13 lezen we toch: gt; Alle dingen zijn mij geoorloofd", d.w.z. de ceremonieele ordinantiën die Israel b.v. over reine en onreine voedingsmiddelen ontving, gelden na d» verschijning van den Middelaar niet meer, ik mag nu alle spijzen eten; maar, zoo gaat nu de apostel voort, al is 't dat het cermonieele verbod over de niet-reine spijzen wegviel, toch zijn daarom, ook uit algemeen beginsel, nog niet alle dingen oirbaar; behalve de ceremonieele wetten die Israel ontving, zijn er ook algemeen geldende wetten, wij zouden zeggen, wetten die uit de Gemeene Gratie voortvloeien, en die voor alle volken gelden. Daarbij nu wijst hij op dit feit: De spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen, maar God sal beide, deze en die, te niet doen. Doch het lichaam.... is voor den Heere, d.i. voor Christus, en de Heere is voor het lichaam*. Dit nu merkt Paulus op, doelende op het leven dat Gods kinderen nog op deze aarde tot aan hun dood toe voortzetten. Doch juist met het oog hierop, stelt hij als regel, dat reeds ons leven op aarde, zooveel 't kan, beheerscht moet worden door den hoogeren heilsstaat, die ons na onzen dood wacht. Dit nu noopt hem er op te wijzen, dat na ons sterven en in het leven der opstanding, ook datgene, wat voor het lichaam geldt, een ander karakter zal dragen. Hier zijn we genoodzaakt ons lichaam te voeden, omdat er in het leven een rusteloos proces van vertering plaats grijpt. Maar, zoo merkt hij nu op, beeld u nu niet in, dat gelijke behoefte ook voor het verheerlijkte lichaam, hier namaals, zal bestaan. Wat nu als hiik, d.i. als maag en ingewand, voor ons lichaam onmisbaar is, zal 't lichaam blijven voortbestaan, houdt dan op bij ons te hooren. Heel het proces van voeding dat in maag en ingewand, en dat heet hier buik, plaats grijpt, hoidt dan op te werken. God, zoo zegt de apostel, zal èn buik en spijze te niet doet; iets waaruit volgt dat het verheerlijkte lichaam, dat door de opstanding ons deel zal worden, niet meer aan de wet van voeding en vertering onderworpen zal zijn. Het is óns uiterst moeilijk, ons hiervan een voorstelling te maken. Wat de Stoïcijnen als leuze aanhieven, dat alles gestadige wijziging ondergaat, en dat niets blijft wat het is en zooals het is, geldt metterdaad van mensch en dier, van dier en plant, en tot op zekere hoogte zelfs van de anorganische stoffen. Slechts zeer enkele stoffen, zooals graniet en marmer, en velerlei metaal vertoonen hooge duurzaamheid, waarbij men echter nimmer vergete, dat ze zelven toch product zijn van geweldige veranderingen die in een vroegeren wereldbrand plaats grepen. Aan de Hjnen in het marmer zien we dit nóg.

Hiertegenover nu stelt de apostel, dat in het rijk, waartoe het) verheerlijkte lichaam des menschen zal behooren, dit verschijnsel van gestadige slijting en vertering, dat dus van zelf gestadigen toevoer van nieuwe spijze eischt, zich niet alzoo zal voordoen. Hoe het alsdan zijn zal, teekent hij ons niet voor noch beeldt het ons af. Er volgt niet uit, dat er geen opnemen van andere elementen zal zijn, want Christus zelf sprak van een nieuw drinken van den wijn in het Koninkrijk zijns Vaders, en het beeld van een heilig, verheerlijkt Avondmaal, dat aan de Bruid van het Lam zal ten deel vallen, komt herhaaldelijk voor. Alleen. maar, en hierop komt het hier aan, dit alles zal heel anders worden dan het nu is. De bedingen en voorwaarden, de ordinantiën en wetten, waaraan thans het levensproces in ons lichaam onderworpen is, zullen in de toekomst een geheel gewijzigd karakter dr^en. Ook al eal het grondtype van ons wezen, voor zoever dit in ons lichaam is uitgedrukt, blijven wat het is, zoo zal er toch zoodanige verandering intreden, dat uit wat hier op aarde plaats grijpt en het lichaam bindt, niets hoegenaamd is af te leiden voor den toestand die ons in het rijk der heerlijkheid wacht. Bij overgang uit sfeer in sfeer treedt vanzelf een daarmee samenhangende verandering van staat in. Een engel die nederdaalt, verschijnt niet gelijk hij in den hemel verkeert, en zijn taal is dan niet de taal waarin het Hallelujah voor Gods troon wordt gezongen. De engelen treden hier op in een vorm en gedaante, die in overeenstemming is met ons aardsche leven, en de taal waarin ze Hagar en de Patriarchen toespraken, is de taal die destijds in KanaSn de gebruikelijke was.Paulus sprak van „onuitsprekelijke woorden", die hij in het hemelsche visioen beluisterd had, woorden in een taal die te hemelsch was, om op aarde door hem nagestameld te worden. De metamorphose van den engel die hier op aarde nederdaalt, om een hem gegeven last te volbrengen, is alzoo waarlijk geen geringe; iets wat te meer opmerkelijk is, daar de Christus zelf, als de Engel des Heeren, in zulk een gedaantewisseling aan Abraham en anderen verscheen. Natuurlijk is dan ook niet bedoeld, dat de engel Gabriel, na in dier voege zijn last volbracht hebben, nu in menschelijke gedaante bleef voortbestaan, en in menschelijke taal bleef spreken. Het kan niet wel anders ondersteld, of na kwijting van zijn last, is hij weer als engel in het engelenheir teruggegaan, om in 't: «Heilig, heilig, heilig 1" zijn God weer groot te maken.

Er is dus metamorphose, er is overgang, maar geheel vrif. Hiermede is bedoeld, dat de engel die verscheen, dit deed op een wijze, die niet bepaald en beheerscht werd door algemeen geldende natuurwetten. Niet, dat we hier aan vrij spel denken. Spel greep er allerminst plaats. Ook hier werd wat plaats greep door God Almachtig verordend en gerealiseerd, en zulks naar vaste ordinantiën. Alleen maar, deze ordinantiën waren niet gelijk aan de onder ons geldende natuurwetten. Van de wetten die hier onverbiddelijk gelden, was al zulk een metamorphose geheel onafhankelijk, en in dien zin vrij. Het beteekent daarom niets hoegenaamd, of men al uit de onder ons geldende natuurwetten concludeert, dat zulk een engelenverschijning niet aldus^< 7« plaats hebben. Dit zou doorgaan, zoo voor de engelen gold wat voor ons geldt, en zoo wat onze existentie beheerscht, ook hun wezen en handelen bepaalde. Maarjuistdit is w? V/zoo. Zij en wij behooren tot een onderscheiden bestaanssfeer. In beide sferen gelden eigen eigen wetten en ordinantiën. Wat bij ons geldt, geldt niet voor hen, en wat voor hen geldt, geldt niet voor ons. Ook nu reeds kennen we zulk een verschil van wet en wet. De wet van de electrische kracht is een geheel andere dan de schoonheidswet, die den vorm van roos of anjelier of orchidee beheerscht, eenvoudig omdat de electriciteit en het aesthetische tot twee geheel verschillende sferen behooren. Hier geldt dit natuurlijk alleen den uitingsvorm van twee existentiën die in den grond één zijn. Plaatst ge daarentegen de levenssfeer om Gods Troon naast of tegenover de levenssfeer van de zienlijke dingen, dan neemt de tegenstelling, of wilt ge het onderscheid, een i)rincipieel karakter aan, en daarom valt, als een engel in onze sfeer optreedt, door ons over wat kan of niet kan, niets te beslissen. Het recht hiertoe zouden we dan eerst bezitten, zoo we ook die edeler levenssfeer van nabij kenden, en de wetten die in die sfeer het leven beheerschen, nauwkeurig onderzoeken konden. Nu we dit niet kunnen, is met de kennis van de wetten die onze levenssfeer beheerschen, hier niets uit te richten. Wst kan of niet kan, is voor ons niet uit te maken. Alle verschijning van iets uit de eene sfeer in de andere is iets aparts, vormt een uitzondering, is een afzonderlijke daad Gods, die in de bestaande orde van beide levensferen ingrijpt; iets wat dan een wonder daarstelt.

Is men nu in dit aardsche leven zoo beklemd, dat men zich geen andere existentie denken kan, de mogelijkheid zelfs van het bestaan van een andere sfeer niet kan aannemen, en op grond hiervan al wat desaangaande ter onzer kennisse kwam, verwerpt, welnu, dan gaat men in dit eindige op, dan is het geestelijk zintuig van het geloof in zulk-een aan het oog van den blinde of aan het oor van den doove gelijk, en baat het niet, of ge hem van ongelijk overtuigen wilt. Dat velen, zeer velen zelfs, er zoo aan toe zijn, behoeft u nu allerminst te verwonderen. Iemand die nooit anders gezien had dan de ijsbergen en ijsschotsen aan de Noordpool, zou, als hem in prachtig schilderstuk een beeld van Java's natuurweeide getoond werd, evenmin kunnen aannemen, dat metterdaad zulk een geheel and "re natuur bestond. Alleen de betrouwbaarheid van de poolonderzoekers zou zulk-een het geloof in de realiteit van zulk een heel andere natuur kunnen aanbrengen. En zoo ook is het hier. Ge moogt nooit vergeten, dat toen, dank zij de Schepping, beide sferen nog ongeschonden in elkaar schoven, die strijd voor 't menschelijk bewustzijn nog geenszins bestond. Zelfs in weerwil van 't feit, dat de val in de engelenwereld reeds had plaatsgegrepen, toont wat ons uit het Paradijs gemeld wordt, nog een gansch natuurlijke gemeenschap van den mensch met zijn God, van de sfeer van het Paradijs met de sfeer der hooge hemelen, en zelfs nog van de gevallen engelen met den nog onzondigen mensch. Ware dan ook de gesteldheid van deze aarde en het zielsbewustzijn in den - itiensch gebleven wat 't oorspronkelijk was, KOO zouden ook wij nu nog geen de minste moeilijkheid hebben, om de saamhoorigheid van de gemeenschap van beide sferen, niet slechts aan te nemen, maar z? lf te gevoelen. Verandering is hierin alleen gekomen door den val en door den vloek. Hierdoor zijn beide, de aardsche sfeer en de sfeer om den Troon Gods, tegenover elkander komen te staan. De deuren en vensters van onzen tabernakel zijn alstoen toegesloten. En nu zien we uit onze sfeer in de andere niet meer in, of God moet een van die deuren of een van die vensters tijdelijk voor ons opensluiten; en dat is het wonder.

Dat Jezus bij zijn Hemelvaart, toen hij opvoer, eer hij de • iioer bereikte waar Gods Troon hem wachtte, heel den afstand doorloopen moest die onze aarde scheidt van de verstafgelegen star in het firmament, is daarom een volstrekt ongerijmde bewering. Reeds de tegenstelling tusschen het eindige karakter van de zichtbare wereld en het oneindige karakter van de uitstraling van Gods kracht en heiligheid, maakt dit tot dwaasheid. In het zienlijke of waarneembare hangt alles saam op een wijze, die alle atomen saam zich als in één machtig organisch geheel doet ontplooien. Doch poogt ge uit deze atomen en deelkens tot het geestelijke over te gaan, dan strekt juist wat monisten en materialisten als Haeckel en anderen ons voor houden, ten bewijze, hoe volstrekt ondoenlijk het is, het geestelijke uit het atoom te verklaren. Reeds in onze tegenwoordige levenssfeer hebben we daarom met tweeërlei, geheel onderscheiden, substantiën te doen. God en het Heelal zijn niet één, maar twee, en die tweeheid, dit dualisme plant zich naar alle zijden voort. Samenhang is er zeer zeker, maar geen identiteit. Al wat in ons atomenuniversum wordt waargenomen, is niets dan een door God ingestelde orde voor, de buitenzijde van de existentie van wat tot dit eindige heelal behoort. Doch hieruit volgt in het minst niet, dat de geheel andere levenssfeer, die om Gods Troon is, niet anders te denken zou zijn, dan als hoog boven dat heelal gelegen, zoodat men ze eerst bereiken kon, na heel het eindige heelal doorloopen, doorvlogen of doorduizeld te hebben. Hoog is een tweezijdig begrip, gelijk we opmerkten. Hoog naar lengtemaat is alleen van toepassing op wat uitwendig bedoeld is; maar hoog kan ook overdrachtelijk worden gebezigd van wat zich boven het min-edele verheft. Dan is het zedelijk, dan is het geestelijk bedoeld, en heeft met lengtemaat of afstand niets uitstaande. Een hooggeplaatst persoon kan zeer wèl in de vlakte wonen, en laaggeplaatsten kunnen boven, hoog op de bergen, de grenswacht houden. Goud is van hooge waarde bij het koper vergeleken. Zelfs spreekt men van hoogere en lagere studiën, van hoogere en lagere orde, van hoogeren en lageren adel en zooveel meer. Zeer wel kan derhalve, ook waar sprake is van de onderscheiden levenssferen, gezegd, dat gr een levenssfeer is die hooger staat dan onze aardsche levenssfeer, zonder dat hier^ meê ook maar in 't minst bedoeld zij, dat de ééne plaatselijk boven de andere zou liggen. De apostel betuigde in de Synagoge van Antiochië: De God van dat volk Israel heeft onze vaderen uitverkoren en het volk verhoogd, en heeft hen met een hoogen arm uit Egypte geleid." Als Jesaja zegt: Hij buigt de hooggezetenen neder, " heeft dit met plaatselijke verhooging niets gemeen. Zegt de Psalmist: o' Heere, mijn oogen zijn niet /toog", zoo valt ook hier alle plaatselijke beduidenis van hoogheid weg. En heet het in Ps. 139 : 6: De kennisse is mij te wonderbaar, zij is mij te hoog", zoo is evenmin aan hoogheid in plaatselijken zin gedacht. Een hooge betrekking, een hooge positie, een hooge roeping, of wat dies meer zij, wijzen allen op een begrip van hoogheid, dat afstand noch lengtemaat insluit, en eeniglijk in overdrachtelijken zin op een hoogere orde doelt. En nu is 't zeer zeker waar, dat in de Schrift »hooge hemelen", > derde hemel" enz. een plaatselijken indruk maken, maar dit neemt niet weg, dat't geen plaatselijk z/^r^^ van ons is, geestelijk ons zeer nabij kan wezen, en dat derhalve de hemelen, waarin Gods Troon schittert, volstrekt niet te denken zijn, als op de manier van een nog hoogeren bergtop die boven den hoogsten ons bekenden berg nog uitsteekt, maar als een levenssfeer van hoogere orde, en zulks wel van zoo geheel andere orde, dat de hemelen om Gods Troon door heel het zichtbare heelal kunnen heendringen, er in en er buiten kunnen zijn, en steeds een geheel zelfstandige positie innemen.Het begrip van T> verheven" bevestigt dez opvatting. Ook > verheven" kan plaatselijk worden genomen. Als we in Ezechiël 17:22 lezen van een teeder twijgje, dat Jehovah zetten zal »op een hoogen en verheven berg", dan wijst de bijvoeging van berg er op, dat het woord verheven even als het begrip AÖ^^ hiervan hoog in ruimte bedoeld is. Als in Jesaja 26: staat: Hij buigt de verheven stad neder", zoo is ook hier het beeld doelend op een hoog-liggende, ommuurde stad. En geheel 't zelfde geldt van wat in Numeri 9 : 22 staat, dat de wolk boven den tabernakel nverhevenvt& rd.'" Doch al staat 't hiermee vast, dat verheven, afgeleid van verheffen, óók plaatselijk bedoeld kan zijn, toch is het aan geen twijfel onderhevig, of verheven heeft in verreweg de meeste plaatsen der Heilige Schrift, waar het voorkomt, geestelyke beduidenis en wijst dan op het hoog verheven zijn in positie, in orde, en in edelheid van wezen. »Gij zijt, zingt de Psalmist (^7:9) zeer hoog verheven boven alle goden"; (Psalm 148:13) »zijn naam alleen is hoog verheven." Jesaja zegt evenzoo (11:17): gt; De Heere alleen zal in dien dag verheven zijn», en in hoofdstuk (57 : 15): gt; Want alzoo zegt de Hooge en Verhevene*. Natuurlijk blijft 't altoos beeldspraak en denkt de Oosterling vooral hierbij steeds aan het zienlijke, waarvan de beeldspraak genomen is, zoodat zegswijzen als van »hoogste hemelen* en »derde hemel* zich van zelf verklaren; maar op zichzelf is met de hoogheid en verhevenheid van de woonstede Gods en van den Troon des Almachtigcn, en dus zoo ook met de Rechterhand Gods, niet anders bedoeld, dan dat het hier een andere levenssfeer geldt van een hooger karakter en van verhevener aard en natuur. De omstandigheid, dat wat 's nachts boven ons is, overdag beneden ons zal zijn, en dat hetgeen voor wie op Java woont beneden is, hier te lande boven ons kan zijn, vormt dan ook in 't minst geen beletsel, om onze smeeking tot Gods Troon te doen opgaan. Niemand denkt er zelfs onder het bidden aan, dat onze aarde zich in een etmaal wentelt, en dat dus wat nu boven is, straks beneden ons zijn zal. Zelfs een kind, dat van de omwenteling van de aarde om haar as hoorde, zal niet zeggen bij zijn avondgebedje: MaarisGod nu beneden? *.. Het plaatselijke in den zin van ons zienlijk heelal mag ons hier niet ophouden. De sfeer om Gods Troon is daar onafhankelijk van, en de Christus die aan Gods Rechterhand gezeten is, zit niet millioenen en milliarden kilometers hoog boven ons, of van ons af, maar men voelt hem, onder het bidden vlak by, alleen maar in een andere existentie-sfeer.

Had nu van den aanvang af tusschen onze aardsche levenssfeer en de levenssfeer om Gods Troon niet alleen zulk onderscheid, maar zelfs een volstrekte afseheiding bestaan, zoo zou deze tweeheid een altoosdurend karakter dragen, en uit dien hoofde voor ons noodlottig zijn. Dat is dan ook 't noodlottige voor wie niet tot verzoening komt, maar in het eeuwig verderf afdoolt. Doch op zichzelf staat 't hiermede heel anders. Op zich zelf bestond er van meet af, d.i. van af de ure der Schepping, wel onderscheiding maar geen afscheiding, en veeleer sterke doorwerking der gemeenschap. Reeds wezen we er op, hoe al wat we uit het Paradijs vernemen, die sterk sprekende gemeenschap van beide levenssferen doet uitkomen. Doch hier komt nu, voor wat de Hemelvaart van Jezus aangaat, noglsij, dat de afscheiding die door val en vloek zoo bijna hermetisch tot stand kwam, niet mag worden opgevat als zou ze eindeloos bestendigd worden, maar te verstaan is als een tijdelijke afscheiding, die in de Voleinding tot de oorspronkelijke gemeenschap terug keert, ja, sterker nog, in de Voleinding een volkomenheid van harmonie zal vertoonen, die 'tgeen in het eerste Paradijs schitterde, nog zeer verre in de schaduw zal stellen. Het einde zal eens zijn, dat beide sferen blijken niet anders dan de vocalen en de consonnanten van het eeuwige Woord Gods te zqn. Alles loopt eens uit op één Goddelijke, heilige, volkomene harmonie, en wel onder dit tweeërlei beding, dat ten eerste alle scheiding en scheuring die zonde en vloek aanbracht, tot onkenbaar wordens toe te niet gaan, en ten andere, dat hetgeen in het Parades nog slechts den aanvang van Gods majesteit vertoonde, alsdan de voleinde glorie onzes Gods openbaren zal.

Hierop nu is Jezus Hemelvaart gemunt. Ze doelt er op. Ze verwezenlijkt die harmonie in beginsel. Eerst is ook de Zone Gods in de afscheiding ingegaan. Dat was zijn zelfvernedering in de Vleeschwording, en die zelfvernedering is doorgegaan tot ia e dood en graf. Maar op den derden morgen is die afscheiding in beginsel te niet gedaan en overwonnen. Niet op eens, niet plöt< seling, maar in een periode van 40 di^n is toen de losmaking van Jezus uit deze nog altoos misvormde levenssfeer voleind. De overgang ging langzaam toe, opdat de discipelen de realiteit van Jezus opstanding en de onveranderde gedaante van zijn verschijning waarnemen en bevestigen konden. Maar blijven kon die halfslachtigheid niet. De metamorphose moest ten einde toe doorwerken. Al wat in de Vleeschwording en in het Lam Gods tot vernedering had geleid, moest nu opgelteven in verhooging en verheerlijking, en ten slotte moest het oogenblik komen, waarop voor Jezus alle gevolg van zonde en vloek in zijn lichamelyke, menschelijke verschijning ophield te bestaan, en zijns een menschel^ke es^tstentie werd, gelijk die ons aller deel zou zijn geweest of geworden, zoo geen val ware ingetreden. De Zone Gods had onze menschelijke schamelheid aangenomen, maar ze in zijn eigen persoon allengs zoo verwerkt; dat de ongeschonden menschelijke natuur in hem uit de vernederde natuur vanzelf opkwam. Jezus onderging alzoo van zijn Verrijzenis af tot op 't oogenblik dat hij den hemel om Gods ^Troon inging, een gestadige verander ring. Almeer viel weg wat, als gevolg van onze zonde, in onze menschelijke verschijning verlaagd en vernederd is, en almeer kwam op, wat uit de zuivere kiem van ons type als mensch, zich naar Gods oorspronkelijk bestel, uit ons ontwikkelen kon. Zoo ontplooide zich zijn gedaante, niet conform de paradijsgestalte van Adam, maar conform het nog veel hooger ideaal, waartoe Adam, ware hij niet gevallen, vanzelf zou zijn oj^eklommen. In en onder zijn opvaren ten hemel had Jezus die voltooide gedaante verworven, die na de opstanding het deel van Gods gezaligd volk op de nieuwe aarde, onder den nieuwen hemel, zal zijn. Het wezen, het type bleef naar wat de Zone Gods uit Maria had aangenomen, maar, dank zij de verheerlijking, ontplooide zich nu een gestalte, die bij onze aarde niet meer paste, die niet meer voegde voor dit verbasterde leven, maar die zich aansloot bij de harmonie der sferen die in de Voleinding eens te komen stond.

Hierdoor nu wordt geheel te niet gedaan elke bedenking, die ontleend is aan de bewering, dat toch ook Jezus, zoolang hq in 't lichaam is, een zeker gewicht van stof aan zich hééft; datjezus lucht moet kunnen inademen om te kunnen blijven leven; dat ook Jezus spijzen nemen moet om niet te verhongeren; en dat hij, om, van deze aarde uitgaande, het hooge punt boven alle vaste sterren te bereiken, eeuwen moet gebruikt hebben voor zijn verplaatsing; ja, dat de Christus voor zijn terugkeer en wederkomst op deze aarde evenzoo weer eeuwen behoeven zou, om, uitgaande van het punt in het heelal waar hij nu in heerlijkheid zetelt, onzen dampkring weer te kurfnen naderen. Dit zou alleen gelden, aoo Jezus niet verheerlijkt was, d, w. z. zoo hij, zonder metamorphose, gebleven ware in de gedaante en existentie, waarin h§ hier op aarde verkeerd heeft tijdens zijn omwandeling. Al is het toch, dat ook destijds reeds een en ander van Jezus bericht wordt, dat wy alzoo niet kunnen, b.v. Z§B wandelen op zee, zijn bestaansverhooging op den Tabor, en zooveel meer, toch is het aan geen twijfel onderhevig, of v«Jór zijn Opstanding deed ook in Jezus de menschelijke natuur haar eischen gelden, die leidden tot een vermoeid worden, tot een hongeren naar spijze, tot een dorsten naar water, en zooveel meer. Werd dan ook beweerd, dat Jezus in die vernederde gestalte ten hemel zou zijn opgevaren, en ih die vernederde gestalte alsnu aan Gods Rechterhand gezeten is, zoo zou de critiek volkomen gelijk hebben, met dit voor onmo-

gelijk te verklaren. Zulk beweren zou onredelijk en ongerijmd zijn.

Doch juist dit beweert de Heilige Schrift, en, op haar getuigenis afgaande, de Christelijke belijdenis dan ook niet. «Daarom, d. i. juist op grond van zijn vernedering, heeft God den Middelaar ^^uitermate zeer verhoogd", & n heeft hem - i^een naam" gegeven, welke is boven alle namen ; »opdat alle tong zou belijden dat hij de Heere is". Ziet men nu helder in, dat naatn ook hier beduidt een wezensconditie conform het hoogste ideaal, dan is hiermede uitgemaakt, dat Jezus opvoer in den staat van voltooide verheerlijking; dat deswege niets hem hinderen of belemmeren kon in zijn opvaart, wat bij ons opkomt uit onze vernederde of nog niet voltooide natuur; en dat alzoo al hetgeen men ontleent aan de gesteldheid van onze natuur in dit aardsche leven, om 'topjezus' hemelschen staat over te brengen, op niet anders neerkomt dan op een door niets gerechtvaardigde loochening van het machtige feit, dat de Vader hem van onze beperktheden heeft vrijgemaakt, en in de harmonie der Voleinding reeds op dat moment heeft doen ingaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1914

De Heraut | 4 Pagina's