Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXLV.

VIJFDE REEKS.

VII.

Waflt dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. 1 Corinthe 15 : 53.

Ook van nog een andere zijde wordt ons bevestigd, dat de menschelijke natuur van den Christus, voor wat het lichamelijke betreft, thans in den staat zijner verhooging, zeer aanmerkelijk verschilt van de gestalte, waarin hij op aarde omwandelde en stierf aan het Kruis. Ons wordt toch betuigd, dat de kinderen Gods in de opstanding een heerlijkheid zullen erlangen, die gelijksoortig is met de heerlijkheid die aan den Middelaar ten deel viel. De apostel Johannes namelijk spreekt zich in zijn eersten zendbrief hierover (1 Joh. 3 : 2) in dezer voege uit: Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen; maar dit weten we, dat, als hij zal geopenbaard zijn, wij hem gelijk zullen wezen, want wij zullen hem zien gelijk hij is«. Hierin ligt tweeërlei. Ten eerste, dat het lichaam van Christus niet onveranderd gelijk bleef aan de gestalte van vóór Jezus kruisdood. Dan toch zou Johannes zich deze gestalte zeer duidelijk hebben kunnen voorstellen, want drie jaren lang heeft hij met Jezus verkeerd. Zegt nu Johannes, aan wien dit ten deel viel, dat hij zelf eens aan Jezus in zijn verhoogden staat gelijk zal wezen, maar dat hij nog niet weet hoe dit zijn zal en welke die gestalte wezen zal, zoo volgt hieruit, dat Jezus' tegenwoordige gestalte aanmerkelijk verschillen moet van de gestalte waarin Johannes lezus die drie jaren lang gekend heeft. En ten andere ligt er evenzoo dit in, dat Johannes van de gestalte, waarin Jezus aan Gods rechterhand zit, zich vooralsnog geen klare voorstelling kon maken, doch dat hij dit eerst later zal kunnen doen, als hij zelf uit de dooden zal zijn opgestaan, wijl hij dan eerst Jezus izien zal gelijk hij is«.. Juist zoo laat ook de apostel Paulus zich uit, als hij aan de kerk van Philippi (3 : 21) schrijft: Onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus, die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan zijn heerlijk lichaam*; en zulks wel »door de werking waardoor de Christus alle dingen aan zich onderwerpen kan«. En omstandiger nog is het betoog, dat de apostel Paulus, wat dit punt betreft, ons in 1 Cor. XV gaf. Daar toch wordt ons tweeërlei, zelfs breedvoerig, uiteengezet:1". dat ons verheerlijkt lichaam gelijk zal zijn aan dat waarin Jezus nu reeds aan Gods rechterhand zit; en 2". dat dit lichaam, waarin Jezus thans zich openbaart, geheel verschillen moet van het lichaam, waarin hij hier geboren werd en stierf. Jezus, zoo schrijft hij, is wel mensch, maar eigensoortig. »De eerste mensch, Adam, was geworden tot een levende ziel, maar de Zoon des menschen, die thans aan Gods rechterhand zit, blijkt nu te zijn een levendmakende geest." De eerste mensch, Adam, was uit de aarde aardsch, Jezus, de tweede mensch, die ons tot Heere is geworden, was uit den hemel. Gelijkerwijs nu de geloovigen hier op aarde het beeld van den aardschen gedragen hebben, alzoo zullen zij in de opstanding eens het beeld des hemelschen dragen. Dit nu zal nog minder sterk uitkomen bij de geloovigen die eerst sterven, en pas bij hun opstanding hun zichtbare gedaante terug krijgen, maar zeer sterk daarentegen bij die kinderen Gods, die hier op aarde leven zullen, als Jezus wederkomt. Dezen toch zullen niet sterven, maar in één oogenblik des tijds in gedaante veranderd worden, doordien hun sterfelijk lichaam de onsterfelijkheid en onverderfelijkheid zal aandoen, en aan Jezus' verheerlijkt lichaam gelijkvormig zal worden.

Uit deze stellige verklaring blijkt derhalve:1°. dat het lichaam van de kinderen Gods een algeheele metamorphose of gedaantewisseling zal ondergaan; en 20. dat Jezus nu reeds zich in die verheerlijkte gestalte bevindt, die eerst in de opstanding het deel der geloovigen zal worden. Zoeken we derhalve licht omtrent de gedaante waarin Jezus thans verkeert, dan hebben we ons af te vragen, wat de Schrift ons betuigt omtrent den staat der heerlijkheid waarin we zelf eens zullen verkeeren. Die twee toch zullen alsdan eender en gelijk zijn. Jezus bevindt zich nu reeds in dien staat, waartoe wij eerst door de opstanding zullen geraken. Wat van ons eerst later gelden zal, geldt dus nu reeds van den Christus. Was het nu juist, wat maar al te velen zich verbeelden, dat ze eens zullen opstaan in hetzelfde %'leesch en bloed, waarin ze zich hier bevonden, toen ze stierven, zoodat er geen verschil aanwijsbaar zou wezen tusschen het lichaam van nu en het lichaam waarin ze alsdan verkeeren zullen, zoo zou ook omtrent den Christus zijn vast te stellen, dat hij thans, aan Gods rechterhand gezeten, er juist zóó uit zou zien, als toen de schare hem in Galilea aanschouwde, en dat zijn lichaam alsnu nog in geheel dezelfde conditie verkeert, als waarin dit destijds verkeerd heeft. Jezus lichaam zou alsdan nog altoos aan geheel dezelfde wetten onderworpen zijn, als waaraan het destijds onderworpen was. De samenstelling van het lichaam, het zwaartegewicht ervan, de behoefte aan lucht voor de ademhaling en aan spijs en drank om honger en dorst af te weren, de beweging, de duur voor afstanden, die hij had af te leggen, kortom, geheel de verhouding van Jezus, wat zijn lichaam betrof, tot de ons omringende natuur zou ook nu nog juist zóó moeten zijn, als ze toen was. Vernemen we nu echter, dat Jezus' lichaam nu reeds is, wat 't onze eens zijn zal, en dat ons lichaam in zijn toekomstigen staat een totale verandering zal ondergaan hebben, dan volgt hier van zelf uit, dat we ons ook Jezus' lichaam niet anders dan algeheel gewijzigd mogen voorstellen. Altoos hetzelfde lichaam, maar in gedaante, gehalte en gestalte onttrokken aan de eischen van de natuur hier op deze aarde, en conform geworden aan de eischen die de natuur in de hoogere levenssfeer stelt.

De vraag, welke verandering, zijn we eenmaal verheerlijkt, aan ons eigen lichaam zal zijn waar te nemen, kan in den loop van ons betoog eerst later nauwkeuriger worden toegelicht, maar toch moet hier reeds, in verband met Jezus' Hemelvaart, nadruk gelegd op de hoofdverschijnselen, die zich, naar luid der Heilige Schrift, daarbij zullen voordoen. Zoo toch als 't in onze voleinding zijn zal, zoo is het nu reeds bij den Christus. Wel komt hier, voor wat den Christus aangaat, de invloed en werking van zijn Goddelijk Zoonschap bij, en spreekt 't evenzoo van zelf dat er in hem, als aller Hoofd en Heer, zich voordoet, wat bij ons niet in die mate het geval zal zijn. Ook hier is niet eindelooze herhaling van het gelijke, maar eindelooze variatie van het gelijksoortige. Maar dit wijzigt niets in de grondtrekken. Als de onderzoeker het lichaam van een eenvoudigen herdersjongen die achter de schapen doolde, ontleedt, vindt hij in de grondtrekken precies hetzelfde wat bij een denker als Kant, of een virtuoos als Bach, of een kunstenaar als Rembrandt werd gevonden. Op die grondtrekken komt 't daarom hier aan, en desaangaande is alzoo de vraag te beantwoorden, of, naar luid der Heilige Schrift, ons lichaam in den staat der verheerlijking zuivere kopie zal zijn van 't lichaam, waarin we thans verkeeren, dan wel of er tusschen nu en de opstanding een algeheele gedaantewisseling of metamorphose zal plaats grijpen.

Hierover nu heeft de apostel zich vooral in 1 Cor. XV zeer breedvoerig uitgelaten, en dit op zulk een wijs, dat men schier onder den indruk komt, alsof alle overeenkomst met ons huidig lichaam in de opstanding zou wegvallen. Het vraagstuk als zoodanig wordt in 1 Cor. XV : 35 zeer scherp gesteld, bijna in dezelfde woorden, waarin wij het nu nog zouden uitdrukken: Maar zal iemand zeggen, hoe zullen de dooden worden opgewekt, en met hoedanig een lichaam zullen zij komen? " Nu vindt de apostel die vraag zelf eigenlijk te dwaas, en daarom luidt zijn antwoord: Gij dwaas, hetgeen gij zaait wordt niet levend, tenzij dat 't gestorven is«. En alsnu overgaande tot het plantenrijk, wijst de apostel er op, dat hetgeen gezaaid wordt zijn gestalte verliest, en dat uit dat gezaaide een nieuw iets in geheel gewijzigde gestalte opkomt. »Hetgeen ge zaait, zoo schrijft hij, daarvan zaait ge het lichaam, de gestalte niet die worden zal, maar een bloot graan, een enkele korrel, van tarwe of van wat het zijn moge". En, komt nu de tijd van opbloeien, of wilt ge de tijd des oogstes, dan komt niet naar boven wat gezaaid is, om u enkel de oude korrel te vertoonen, maar dan geeft God aan dat opbloeiende zaadsel een nieuw lichaam, een nieuwe gestalte, gelijk Hij wil, en dat wel aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam of gestalte. Of zulk een lichaam in de opstanding weer been en vleesch zal vertoonen, gelijk nu, is dan ook niet te beantwoorden dan met een onderscheiding. Ons huidig vleesch en bloed beërft, zegt de apostel, de onverderfelijkheid niet. Toch zal ons lichaam ook in de toekomst wel zijn vasten vorm en gestalte, en dus zijn vleesch hebben, mits ge er maar op let: niet alle vleesch is hetzelfde vleesch«, VS. 39. Reeds hier op aar Ie niet. Mensch en rund, vogel en visch iicv^en allen vleesch, maar zeer verschillend v'eesch. En sterker nu nog zal het onderscheid tusschen ons vleesch nu, en ons vleesch in de opstanding wezen. Er zijn toch niet enkel aardsche, er zijn ook hemelsche Beiden nu hebben een schoon iets dat aantrekt, zoo ge wilt een heerlijkheid, maar zeer met onderscheid. De heerlijkheid toch van het lichaam der opstanding zal een geheel andere zijn dan de heerlijkheid van het menschelijk lichaam hier op aarde. Reeds in deze zichtbare schepping zien wij niet alleen het onderscheid tusschen visch, vogel of landdier, maar merken we even goed dat zon, maan en sterren ons boeien kunnen, maar toch alle die met een andere bekoring. »Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en een andere is de heerlijkheid der sterren. — Zelfs onder de sterren aan het firmament is nog weer onderscheid, want »de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster«.

Welnu, zegt de apostel, juist zóó nu moet ge ook over uw tweeërlei lichaam oordeelen. Zooals wij zouden zeggen: »Rups en kapel is één wezen, maar de lichaamsge.stalte verschilt geheel. Bij de rups wanstaltig, van de kapel heerlijk, en zoo schrijft nu ook de apostel van uw ziel en lichaam: ÏAIZOO zal ook de opstanding der dooden zijn." Na uw sterven wordt ge in het graf gezaaid onder de heerschappij der verderfelijkheid, maar dit uwzelfde lichaam wordt straks, dank zij de opstanding, «opgewekt in onverderfelijkheid. Het wordt gezaaid in oneere, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht." Kennatuurlijk lichaam, d.i. een lichaam conform de wetten van deze zichbare natuur, wordt er gezaaid, maar een geestelijk lichaam, d.i. een lichaam conform de orde der hoogere levenssfeer, komt er uit op. En ten slotte voegt hij er aan toe: »Er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk lichaam*. Hij voelde toch, dat het er op aankwam de Kerk van Corinthe duidelijk te doen inzien, dat de wetten van deze onze natuur in de levenssfeer van hoogere orde die ons wacht, niet gelden. Hij gaf alzoo aan, dat de hoogere levenssfeer eigen ordinantiën heeft. En dit eigen karakter van de hoogere orde noemt hij nu geestelijk, en zulks wel niet om te zeggen, dat er niets overblijft dan de ziel, maar om uit te drukken, dat het lichaam zelf dat ook in de opstanding tot onze natuur zal behooren, een ander type, een ander karakter zal bezitten dan ons lichaam thans, iets wat hij nu met het woord: geestelijk uitdrukt, omdat hij er geen eigen woord voor wist. En na aldus scherp en duidelijk het alles doordringend onderscheid tusschen ons lichaam van nu en het lichaam waarin we eens schitteren zullen, te hebben aangewezen, gaat hij dan in 't slot van hoofdstuk XV er zelf toe over, om dit alles ook op den Christus toe te passen, ja sterker nog, om er nadruk op te leggen, dat hij over dit groote onderscheid daarom zoo sterk spreken zal, omdat ook datzelfde onderscheid principieel in den Christus alzoo bestaat, indien gè ook bij hem het lichaam der vernedering met het lichaam in den staat zijner verhooging vergelijkt.

Ook met 2 Cor. V:1—9 is hier te rekenen, zij 't al, dat hier zich bij de uitlegging andere moeilijkheden voordoen, waarop vooralsnog niet kan worden ingegaan. Afgezien hiervan echter is het volkomen duidelijk, dat de apostel ook hier een zeer sterke metamorphose van het lichaam na den dood en in de opstanding aangeeft. Het lichaam, waarin we hier verkeeren, noemt hij »ons aardsche huis dezes tabernakels." Het kon ook met tent vertaald zijn, en dan viel natuurlijk elke vergelijking tusschen tabernakel en tempel weg, doch 't zij men tent, 't zij men tabernakel vertaalt, duidelijk komt des apostels bedoeling uit, om op de vergankelijkheid van ons lichaam, gelijk we dit hier op aarde bezitten, vollen nadruk te leggen. Gelijk een tent of tabernakel afgebroken wordt, zoo ook is ons aardsche lichaam bestemd om afgebroken te worden. En, komt 't hieraan toe, dan staan we vanzelf voor de vraag, wat er alsdan met ons wezen gebeuren zal. Of we dan enkel als schuilende zielen zullen voortbestaan, dan wel een ander iets in de plaats zullen krijgen, wat opnieuw den dienst doet, , dien hier het lichaam bewees. En nu zegt de apostel, dat we niet slechts alsdan in een lichaam verrijzen zullen, maar dat het lichaam der verrijzenis in waardij en beteekenis even hoog boven ons lichaam van nu zal staan, als een vast huis, dat op fundamenten rust, hoog staat boven de tent die men opzet en weer afbreekt. sZoo nu ons aardsch huis van onze tent of tabernakel, d.i. ons aardsche lichaam, verbroken wordt, dan weten we, dat we van God niet weer een tent, maar een vast gebouw zullen ontvangen, en wel een htiis, waarin onze ziel wonen zal; een huis niet, dat wij ons met eigen handen opzetten, maar een eeuwig huis, dat hooren zal tot de ordinantie der hemelen. Nu stond de apostel hiermee voor de vraag, of dit beteekende het huis waarin de ziel aanstonds na het sterven zou worden toegelaten, dan wel of na het sterven een middenphase, een tusschentoestand zou intreden, waarin de ziel, na het tent-lichaam van deze aarde verlaten te hebben, als louter ziel omdolen zou, om eerst later, bij Jezus wederkomst, het ontbrekende lichaam, doch dan geheel vernieuwd, terug te krijgen. Hij spreekt dan uit, dat zulk een overgangstoestand hem smartelijk zou vallen. Hij zegt toch: Ook wij (die alsnog in dezen tabernakel, d. i. in ons aardsche tentlichaam, zijn) zuchten, in onszelven bezwaard zijnde, daar wij vreeze koesteren voor 't bestaan in ontkleeden, d.i. lichaamloozen toestand, en niets liever wenschen, dan aanstonds na ons sterven overkleed te worden, opdat het sterfelijke onverwijld, en zonder tusschenpoos, van het leven verslonden worde (vs. 14). Hierop echter behoeft hier in verband met Jezus' Hemelvaart niet dieper te worden ingegaan, daar de tusschentoestand bij Jezus reeds op den morgen van den derden dag door zijn opstanding een eind nam.

Van hoog belang daarentegen is ook 2 Cor. V : 1—9 voor het rechte inzicht in Jezus Hemelvaart, omdat in geen uitspraak zoo sterk als hier het zeer sterke onderscheid aan de orde komt tusschen de gedaante van ons lichaam, gelijk het zich hier op aarde vertoont, en de gestalte gelijk het in de hoogere levenssfeer zich zal aandienen. Tweeërlei beeld gebruikt de apostel hier door elkaar. Eenerzijds dat van tent oi huis waarin de ziel woont, en ten anderen van het kleed, dat uit en aangetrokken wordt, zoodat men gekleed, ontkleed of overkleed kan zijn. Vooral dit beeld van het kleed is zeer sterk sprekend, daar we telkens wisselen van kleed, het ééne afleggen, en het andere aantrekken, zonder dat het tweede met het eerste ook maar iets uitstaande heeft. Iets minder kras is 't beeld van tent en huis, omdat 't één altoos op 't ander voorbereidt, maar toch, ook hier is het onderscheid zeer scherp geteekend. Het HUIS toch wordt niet uit de brokstukken van de tent of tabernakel gebouwd, maar uit geheel andere, van elders aangebrachte grondstof. Slechts zooveel kan gezegd, zoo men aan de vertaling van tabernakel vs.st\\ovidi, en daarbij dan aan den/««/f/denkt, dat't allerheiligste uit den tabernakel in den Tempel was overgedragen. Maar hoe hoog ook de beteekenis zij, die men alsdan aan de arke met den verzoendeksel toekennen wil, het feit blijft dan toch, dat de apostel hier het lichaam der opstanding neemt als een geheel nieuw lichaam, dat eigenlijk met het andere, nu ontbonden lichaam bijna niets meer uitstaande had. Zelfs zou men zeggen, dat hij op een tweede schepping doelt. Eerst op de schepping van het lichaam, dat we uit onze moeder ontvingen, en daarna op een geheel nieuwe schepping van een tweede lichaam, dat God ons zal toewijzen. Doch ook al stelt men, dat de apostel de wisseling van 't leven niet zoo sterk als algeheele verwisseling van lichaam bedoeld heeft, tegen te spreken valt 't dan toch niet, dat er van een weer galvaniseeren van het lijk bij den apostel geen sprake is, en alzoo nooit tegen het lichaam der opstanding, en dus ook niet tegen het verheerlijkte lichaam van Jezus, uit de beperktheden, gebondenheden en bepaaldheden van ons aardsche lichaam te redeneeren valt. En dit nu is toch het punt waarop het bij Jezus' Hemelvaart aankomt.

Alleen zou te zeggen zijn, dat de tegenstelling die de apostel in 1 Cor. XV en in 2 Cor. V zoo breed uitmeet, zich bij Jezus anders voordoet, daar bij Jezus wel ook de dood intrad, maar de lichaamsvernieuwing reeds op den derden dag daarna begon, en bij de eerste verschijning nog slechts zeer zwak in graad was. Bij den gewonen mensch komt hier de tegenstelling zeer sterk uit. Neemt ge eenerzijds den grijsaard, die, verzwakt en ingezonken, nauwelijks meer voortstrompelen kon, en in het gebruik zijner zintuigen niet alleen, maar ook in zijn denken en in zijn herinnering verzwakt was, en plaatst ge dan tegenover die geheel verachterde verschijning een kind van God in de waarachtige opstanding, dan is er van gelijkheid tusschen de ver­ loren en de nieuwverkregen lichaamsgedaante nauwelijks sprake meer. Konden we zulk een gestalte ontwaren, we zouden de personen niet herkennen. En we zien dan bij Jezus ook wel, dat 't herkennen niet even grif als vroeger ging, maar het bleek dan toch mogelijk, en de overgang van de ondergaande in de nieuwe, verheerlijkte gestalte gaat niet op eens, gaat niet plotseling toe, maar schuift slechts zeer langzaam uit wat verouderde en afnam, in wat zich verjongt en verheerlijkt wordt over. Maar al ging dit proces langzaam toe, het resultaat kon toch geen ander zijn, dan de uitkomst waarvan de apostel gewaagt. Gelijk we toch in den aanvang van dit artikel op den voorgrond stelden, met klem en kracht handhaaft de apostel de profetie, dat eens ons lichaam, in den staat van verheerlijking, aan dat van Jezus gelijk zal zijn. Iets waaruit van zelf volgt, datjezus' lichaam nu reeds zich in dien hoogen staat zich bevinden moest, en alzoo reeds onder zijn opvaren ten hemel in dien hoogen staat moet zijn overgegaan. Zijn" nu de bedenkingen, die het ongeloof tegen Jezus opvaren ten hemel inbrengt, alle zonder uitzondering, ontleend aan wat in de orde van deze natuur, de natuurwetten, de feiten en gegevens zijn, en blijkt uit 1 Cor. XV en 2 Cor. V, dat zoomin óns lichaam als dat van Jezus na de Opstanding aan de conformiteit met deze natuurwetten en natuurlijke gegevens gebonden is, dan valt alle critiek op de mogelijkheid en op de realiteit van Jezus' Hemelvaart vanzelf weg, zonder dat, rakende de volstrekte indentiteit van Jezus lichaam voor en na zijn verheerlijking, ook maar de minste twijfel of onzekerheid kan opkomen.

Ten slotte zij in dit verband nog verwezen naar het achtste hoofdstuk uit den brief aan de Romeinen, waar we in vs. 11 lezen: »Zoo zal Hij, die Christus uit de dooden heeft opgewekt, ook uw sterfelijk lichaam levend maken door zijn Geest die in u woont." In verband waarmee tevens te letten is op vs. 23, waar de apostel betuigt: »Wij dan zelven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen Gods, namelijk de verlossing onzes lichaams.« Men versta deze beide uitspraken niet op den klank af verkeerd.

Verlossing van het lichaam» beduidt niet: verlost zijn van het lichaam, zoodat de ziel, van het lichaam vrij, nu enkel als ziel geestelijk geniete. Integendeel, »verlossing van het lichaam» beteekent, dat het lichaam zelf verlost zal worden van wat 't lichaam drukt, beklemt en ten onderhoudt. Het gaat uit van de onderstelling dat er tweeërlei staat voor ons lichaam mogelijk is, de ééne van glorie enhoogefé orde, die pas komt door de Opstanding, en de andere beklemd en gedrukt zoo als 't nu door de zonde en den vloek hier op ad!rde geworden is. En geheel hetzelfde wordt ons betuigd in vs. 11, als er staat, dat God »onze sterfelijke lichamen levend zal maken door den Geest die in ons woont." Ook hier toch is het sterfelijke van het lichaam aanduiding van den gedrukten en beklemden toestand, waarin hier op aarde ons lichaam verkeert, omdat het beperkt is in deze levensorde, en onder den vloek der zonde sterven gaat. Doch hiervan zal God ons, ook naar het lichaam, verlossen. Ook het lichaam zal dat sterfelijke te boven komen. Het zal in de eeuwige sfeer worden overgebracht. En dit zal niet van buiten af, maar van binnen uit geschieden, door den Heiligen Geest die in ons woont.

Ook dit nu op Jezus overbrengende, verstaan we, dat hij is de eerste, de eersteling in deze nieuwe orde der dingen. Immers het lichaam, dat hij uit Maria's schoot aannam, was een vernederd en sterfelijk lichaam, dat gebonden was aan de vergankelijkheid en gedruktheid van deze met vloek beladen levenssfeer. Maar nu heeft de Christus de eerste van allen, en als aller eersteling, in het eigen lichaam dat hij in zijn opstanding weer aannam, dit aan den dood onderworpene, dit door deze aardsche orde der dingen gedrukte en beklemde lichaam weer vrij gemaakt, het opgevoerd tot een hoogere orde, het in de geestelijke hoogere levenssfeer ingedragen, en het alzoo, naar eisch van Gods doel in de schepping van lichaam en ziel, verheerlijkt.

Resultaat is derhalve, dat Jezus' Hemelvaart niet enkel een verlaten van deze aarde was, maar, veel meer nog, een uitgaan uit deze levenssfeer van lagere orde, om in te gaan in de heerlijke levenssfeer van hoogere orde, waar de Troon Gods is, en de engelen Gods het nooit eindigend Haleluja zingen. Dus ook, dat Jezus, uit dit aardsche aanzijn in dat aanzijn van hoogere orde overgaande, niet van zijn lichaam zich ontdeed, maar

zijn volle menschelijke-natuur, "n^ar zielen lichaam, in die hoogere levenssfeer indroeg. En dat alstoen, " opdat zulks mogelijk - zou zijn, de Vader het lichaam van Jezus tot zoo hoogen staat verheerlijkt heeft, dat 't, in conformiteit aan die hoogere orde, wel in wezen zichzelf gelijk bleef, maar nu de zuivere, de volledige harnionie van lichaam en ziel, in de zienlijke en oriziènlijke schoepping vertoonen kon.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1914

De Heraut | 4 Pagina's