Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Waarheidsvriend zet de bespreking van wat in en na 1816 de Kerk der vaderen trof, al verder veort.

Nu gaf het blad dit overzicht, als antwoord op de vraag, hoe de tegenwoordige toestand is:

Op.gansch onwettige wijze heeft de koning in 1816 aan de Hervormde Kerken dezer landen een bestuursorganisatie opgelegd, die geheel in strijd is met het wezen der Kerk van Chi istus; die tegen Gods Woord ingaat, en van onberekenbare schade voor de Kerk geweest-is en nog is.

Over de onwettigheid der kerkelijke organisatie van 1816 is tamelijk wel eenstemmigheid onderde deskundigen.

»Er is een orde van zaken in de Ned. Herv. Kerk tot s and gekomen, die origine et lege onwettig is", erkende de moderne hoogleeraar J. J. Prins in het jaar 1870.

»De wijze waarop de Synode tot stand kwam, was geheel onwettig", zegt van Heineken in het jaar 1868, in zijn dissertatie De Staat en het Kerkbestuur der Ned. Herv. Kerk sedert het herstel onzer onaf hankelijkheid (Leiden 1868), een scherpe critiek gevend op de handelingen van Koning "Willem I.

»De bij Koninklijk Besluit van 1816 No. 1 en 1852 No. 3 bekrachtigde reglementen blijven o.i. niettegenstaande de arresten van den Hoogen Raad van 2 Jan. 1846 en 17 Nov. 1848 altijd ongrondtDettig«, • verzekerde de liberale Mr. K. M. G. de Meyier in zijn De Staat in betrekking tot het beheer der goederen van de Ned. Herv. Kerk.

In 1869 schreef Dr. Bronsveld in de Stemmen voor Waarheid en Vrede: «het is goed, dat wij allen het eens hooren, welk een onrecht onze Kerk door c'e Regeering van 1816 is aangedaan en hoe lafhartig en ontrouw onze hoogste kerkelijke besturen dat hebben gedragen" (blz. 1351).

En wanneer men hoort wat Thorbecke in 1846 in de Gids schreef, over het feit, dat de hervorm-"den niet vrij geweest zijn om de regeling van 1816 niet aan te nemen, dan mag daaruit met Ur. van Baarse! geconcludeerd worden; «Geen gereformeerde, die met meer kracht de geldigheid der Synodale organisatie kan betwisten, dan in dit artikel door den liberaal Thorbecke is geschied".

Zegt Mr. S. van Houten: «zoolang het kerkelijk leven belemmerd wordt door eene organisatie, welke, hoewel door den rechter tot dusverre bindend gerekend, in een aangematigd gezag haren oorsprong heeft» — Prof. Rengers Hora Siccama en Dr. de Jonge van Ellemeet hebben in Stellingen achter hun proefschrift niet minder gesproken van een «aangematigd gezag«, daaruit concludetrend, dat het Algemeen Reglement voor de Ned. Herv. Kerk voor de Kerken niet verbindend is. Stelling III van Dr. de Jonge van Ellemeet luidt: «het Koninklijk Besluit van 7 Jan. 1816 No. 1, invoerende het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Nederd. Herv. Kerk was ongrondwettig». Terwijl stelling \N luidt: «Het Algemeene Reglement voor de Nederl. Herv. Kerk, zooals dit den 23sten Maart 1852 door den Koning goedgekeurd werd, steunt op het Koninklijk Besluit van 1816 en is dusivoor de Kerken niet verbindend".

Dat is geheel in den geest vaü Groen van Prinsterer, die dan ook herhaaldelijk aan de Regeering den eisch stelde van intrekking der Koninklijke Besluiten van 1816 en '52 — gelijk ook tal van antirevolutionairen met hem. Zoo zou op een grondwettigen grondslag gesteld kunnen worden wat op revolutionaire wijze — met op zij zetten van de wettelijke rechten der Kerk — tot stand kwam, zich daarbij dan aansluitend bij hetgeen vóór 1816 bestond. Iets, waarvan Prof. Fabius o.a. getuigt: «het wil mij nog immer voorkomen, dat die weg (n.l. opheffing door de Regeering van de organisatie van 1816/52) juridisch afgesloten is".

Hoe dit laatste zij — de onwettigheid van het Reglement van 1816 wordt erkend door zeer velen — gelijk de Minister van Justitie Nedermeyer van Rosenthal in de zitting van de 2de Kamer van 17 Deo. 1849 ook zeide: «Over de wettigheid van den oorsprong van dat reglement (van 18l6) zijn, mijn inziens, dikwijls te regL bedenkingen gemaakt. Ik geloof, dat de classis van Amsterdam, die in 1816 eerbiedig hare bedenkingen tegen dat Reglement inbragt, de zaak uit het juiste oogpunt beschouwde" (Hand. 2de Kamer 1849/50 blz. 161).

Men ziet: mannen van onderscheiden levensbeschouwing, uitgaande van zeer verschillend rechtbeginsel, zijn het hierover roerend eens, dat de organisatie van 1816 onwettig moet worden genoemd, daar zij in strijd met de grondwet door den Koning aan de Kerken is opgelegd, met op zij zetting van dé rechten dier Kerken in deze.

En dat wordt nu des te ernstiger en is des te meer te betreuren, daar de bestuursorganisatie van 1816 zoo'n ingrijpende verandering gebracht heeft in het kerkelijk leven, en geheel in strijd is met het wezen van Christus' Kerk; daardoor van onberekenbare schade voor haar zijnde.

We zullen dat nader beschouwen.

Zooals we weten, had men vroeger den Kerkeraad, de Classicale vergadering TC\S.X. hare veelzijdige e gewichtige werkzaamheden, de Provinciale Synode en de Algemeene Synode — al kwam laatstgenoemde na 1618—19 niet bijeen, dewijl de Overheid om politieke oorzaken zulks niet toestond.

Thans had men, door de regeling des Konings in 1816, behalve den Kerkeraad en de Classicale Vergadering nog gekregen een Classicaal Bestuur, een Provinciaal Kerkbestuur en de Synode.

Een geheel andere regeling dus. En wat er nog 't zelfde gebleven was, was toch ook niet meer zooals vroeger.

Want ja — er was nog een kerkeraad en ook bleef de Classicale vergadering. Maar ook deze laatste was geheel beroofd van de vroegere werkzaamheden. Wel hadden al de predikanten en een even gelijk aantal ouderlingen der Classis, op den laatsten Woen.dag van Juni, gelijk nu nog l.et geval is, te vergaderen in de hoofdplaats der Classis, maar geen sprake meer van den gewichtigen arbeid van vroeger dagen. Deels aan het Classicaal Bestuur deels aan het Provinciaal kerkbestuur, was bij de nieuwe bestuurs-organisatie toegewezen, hetgeen aan de vroegere Classicale "Vergaderingen was opgedragen.

Wat bedroefd weinig was er voor de Classicale vergadering overgebleven!

De heeren predikanten en ouderlingen zaten er eigenlijk voor spek en boonen bij.

Wat ze te doen hadden?

Zij mochten, als er eene vacature was in het Classicaal Bestuur (dat dóór den Koning voor de eerste maal benoemd was).... een zestal maken. Het Provinciaal Kerkbestuur maakte van ait zestal een drietal. En de Koning benoemde uit dit drietal den man, die in het Classicaal Bestuur zou zitting nemen.

Of er verder "nog meer te doen was.

Ja — de Class. Vergadering mocht ook nog aanhooren het verslag van de Classicale Wedttwenbeur en van andere fotidsen, en over deze aangelegenheden mochten zij besluiten nemen.

Was er nog meer?

Ja — er werd ook voor een clasbicalen maaltijd gezorgd; daar mocht men aan deelnemen.

Of er opk nog over kerkelijke aangelegenheden gesproken werd ? Of over. de belijdenis ?

Neen! Dat was niet g".ed voor «de kalme rust« waarop men zoo zeer prijsstelde in die dagen.

En dus voor het opmaken van een zestal, v-or het aanhooren van een financieel verslag en voor het deelnemen aan een maaltijd ging jaar op jaar predikant en ouderling ter Classicale Vergadering!

Dat bleef van 1816 tot 1852. Toen kwam er een heele kleine verandering. Want toen werden de benoemingen rechtstreeks, d, w. z. de koning trok zich van Kerkelijke benoemingen terug en liet deze aan de Kerk k zelve over.

Zoo benoemt dus tegenwoordig de Classicale vergadering de leden voor het Classicaal Bestuur en voor het Prov. Kerkbestuur. Maar ook mag de Class. Verg. nu een verslag aanhooren van de werkzaamheden van het Class. Bestuur over het afgeloopen jaar; en — wat meer gewichtig is — ook worden tegenwoordig alle voorgestelde reglementsvéranderinsen of nieuwe wetsvoorstellen aan het oordeel der Class, vergadering onderworpen, en kan alzoo op de vergadering over veel en velerlei, betrekking hebbend op het godsdienstig en kerkelijk leven, gesproken worden.

Maar.... besturende en rechtsprekende macht heeft de Classicale Vergadering dus niet meer. Deze is met de nieuwe organisatie bgna geheel in handen gegeven van het Classicaal Bestuur, Provinciaal Kerkbestuur en de A'gemeene Synode — behoudens wat in deze ook nog aan den Kerkeraad is.

De samenstelling der verschillende Bestuurscolleges was in 1816 tot 1852 aldus:

de leden des Kerkeraads werden niet door aide lidmaten der gemeente gekozen, maar door den Kerkeraad benoemd; de gemeente had alleen het recht om hare bezwaren tegen de benoemden in te brengen. Dit duurde tot 1867. Want hoewel in 1852 te dezen opzichte eene andere bepaling was vastgesteld, kwam die eerst in 1867 tot uitvoering. De Kiescolleges brachten toen de heele gemeente (stemgerechtigde mans-lidmaten) op de been, maar er was geen leiding van het ambt en een dubbeltal werd door den Kerkeraad niet meer aangeboden aan de gemeente, zooals vroeger onder de Dordtsche Kerkorde gewoonte was geweest.

Dé leden van het Qassicaal Bestuur werden in 1816 voor de eerste maal rechtstreeks door den Koning benoemd; en vervolgens kreeg de Class. Vergadering het recht, een 6 tal te maken voor elke vacature, terwijl het Prov. Kerkbestuur uit dit 6 tal een drietal opmaakte, dat aan den Koning werd aangeboden, die hieruit iemand benoemde.

De leden van het Provinciaal Kerkbestuur werden ook de eerste maal rechtstreeks door den Koning benoemd; was later eene benoeming voor det Bestuur noodig, dan maakte het Class. Bestuur een 6 tal; door het Prov. Bestuur tot drietal verminderd, werd ook dit den Koning aangeboden, die daaruit het lid benoemde.

De leden der Algemeene Synode werden de eerste maal ook rechtstreeks door den Koning benoemd. Zij waren, gelijk we reeds zagen, de elf leden van de consuleerende Commissie — die zich helaas! eerst voor de benoeming in die commissie en daarna voor de benoeming in die eigenaardige Synode lieten vinden. Dit elftal werd aangevuld met drie andere predikanten en.... één ouderling; benevens drie praeadviseerende prefessoren, afgevaardigd door de godgeleerde faculteiten der drie hoogescholen te Leiden, Utrecht en Groningen.

De Koning benoemde den Voorzitter, den vice-Voorzitter en den Secretaris der Synode.

Later hadden de Provinciale Kerkbesturen de benoemingen te doen, van een lid uit hun midden tot bijwoning der Synodale vergadering.

Behalve door de wijze van benoeming treedt het verschil met den vroegeren vorm van bestuur duidelijk aan het licht door de weinige ouderlingen, welke in de genoemde besturen zitting hadden. Het Class. Bestuur had slechts ééa ouderling; zoo ook het Prov. Kerkbestuur; zoo ook de Synode.

Van lastbrieven of opdracht aan de benoemden wilde het Algemeene Reglement van 1816, gelijk ook nu nog, niets meer weten. Hadden de afgevaardigden voorheen het gevoelen der vergaderingen, die hen kozen, over te brengen, na 1816 zijn zij, die in eenig Bestuur zitting hebben, aan geene lastbrieven meer gebonden.

Het doet 't hart toch goed, en kweekt hoop, dat er weer zoo krachtige stemmen uit den boezem der Ned. Herv. Kerk opgaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1914

De Heraut | 4 Pagina's