Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXLVIII.

VIJFDE REEKS.

X.

En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone. Exodus 25 : 8.

Het komt er derhalve slechts op aan, helder in te zien, hoe God wel in alle creatuur aanwezig is, en zoo men wil, in alle dingen met zijn wezen present is, maar dan toch altoos zoo, dat de aard van elk creatuur uitwijst, in wat mate en op wat wijs dit present zijn van God in het creatuur zich voor doet. Niet dat aldus het creatuur aan Gods in-zijn een grens zou stellen uit eigen macht, maar omdat God, die zelf aan alle creatuur h«t aanzijn verleent, en den aard van alle creaturen bepaald heeft, zelf, van de ure der Schepping af, door die schepping, zijn wil heeft geopenbaard, in hoe verre, met wat mate en op wat wijs Hij in elk schepsel zijn zou. Natuurlijk is ook dit voor ons donker besef van het heelal ten deele een verborgenheid, maar in de verhouding die bij onszelf tusschen lichaam en ziel bestaat, heeft de Schepper ons dat geheim dan toch ten deele toegelicht. Ook wij zijn in ons lichaam alomtegenwoordig, maar niet in elk deel en in elke plek van ons lichaam op gelijke wijs en in gelijke mate. Tot in de huid van onze kleine teen voelen we steek of prik. We zijn daar dus. Maar 't zijn in zulk een afgelegen lichaamsdeel is toch heel iets anders dan 't zijn in 't bewustzijn van ons hersenleven. En ditzelfde verschijnsel doet zich nu evenzoo voorbij het alom in zijn creatuur inzijn van den Schepper. Niet alsof we hetgeen bij ons tusschen ziel en lichaam plaats grijpt, in letterlijken zin op God. konden overbrengen. Het creatuurlijke kan ons nooit anders dan een afschijnsel geven van wat God in zichzelf en van wat God in zijn creatuur is. Doch om dit gelijke is het hier dan ook niet te doen. Voor wat 't zijn van God in den hemel voor het eindpunt van Jezus Hemelvaart beteekent, volstaat het, zoo 't ons maar duidelijk kan worden, dat de alomtegenwoordige God, die niet alleen allerwegen zijn schepsel draagt, maar ook binnen de sfeer van het geschapene zijn eigen Zijn in zichzelf draagt, op zeer onderscheiden wijze in zijn creaturen tegenwoordig kan zijn. Het creatuur is geroepen om 't zijn van God te openbaren; alleen maar, de geschiktheid hiervoor is in het ééne creatuur grooter dan in het andere creatuur. In geen enkel creatuur kan die openbaring volkomen zijn. Gelijk we zien zullen, is de volkomen openbaring Gods juist daarom alleen in Christus mogelijk. Maar in zekere mate, tot op zekere hoogte, in zekeren zin is toch in elk creatuur een iets, dat zeker iets van God zien laat, en waarin dus God zelf doorschijnt. Het Wezen Gods is in allen, maar het komt in elk creatuur slechts in zooverre uit, als dit creatuur er doorschijnend voor is. Er is ook aan onszelf niets, waarin niet iets van ons uitkomt. Van de gekrulde haren zelfs zegt het spreekwoord, dat ze gekrulde zinnen verraden. Maar toch verschilt het zoo schier eindeloos, wat het ééne verschijnsel aan ons lichaam doorlaat, en het andere niet. Een enkele trek op ons gelaat, een schier onwaarneembare buiging van het oog, een kleine golving van het voorhoofd, kortom, elke wijziging op of in het gelaat, hoe klein en schijnbaar nietig ook, kan heel de stemming onzer ziel verraden, en zelfs een jong wicht grijpt dit zoo onmiddellijk, dat 't lacht of schreien gaat naar gelang uw blik het aandoet.

Brengt men dit nu op de geheele Schepping over, dan krijgt men hier, in plaats van de onderscheidene deelen en leden van ons lichaam, de onderscheidene deelen en leden van het geheele organisme der Schepping. Al aanstonds springt hierbij in het oog het graadverschil tusschen de drie rijken der Schepping. We zeggen niet, dat deze indeeling in de drie rijken onberispelijk is, maar toch wordt deze indeeling grosso modo nog vrij algemeen aangenomen, en spreekt men in bijna eiken kring nog van het Delfstofifenrijk, het Plantenrijk en het Dierenrijk. Nauwkeuriger bezien, wijst van deze drie eigenlijk alleen het Plantenrijk op juistheid van indeeling. Van het Delfstoffenrijk kan dit dddrom niet gezegd, omdat er, denk slechts aan de electrjciteit, krachten aanwezig zijn, die een rijke openbaring van de Almacht en Majesteit Gods zijn, en die toch van het Delfstoffenrijk in aard van verschijning verschillen. En evenmin kan de derde groep, het Picrenrijk, hier als proeve van juiste indee­ ling dienst doen, daar dit er toe leidt om ook ons menschelijk geslacht onder de dieren te rekenen en alzoo het beginsel der Evolutie doet insluipen. Ja, er is nog meer. Wie aan deze oude indeeling in drie rijken der Schepping blijft vasthouden, sluit vanzelf het engelenheir uit, waaraan, juist met het oog op »de woonstede Gods", onder de hoogere creaturen zoo gewichtige beteekenis toekomt. Doch al bepaalden we ons tot delfstof, plant en dier, daarom is het toch duidelijk, dat reeds in deze drie de openbaring van Gods Wezen zeer in het oog loopend verschilt. In het algemeen genomen spreekt in het Delfstoffenrijk, als stof genomen, vastheid en weerstand, en voor wat de natuurkrachten aangaat, rijkdom en majesteit; denk slechts aan de beschrijving van den donder bij Job; maar er ontbreekt 't ritselen van het organische in. Dit nu vindt ge wel in het Plantenrijk, maar toch ook hier slechts in zijn lagere orde. De hoogere orde vindt ge eerst in het Dierenrijk, dewijl in dit rijk op zijn hoogsten trap, ook tevens de wondere machten van het zelfbewustzijn, van de kennisneming, van de v^filskracht en van 't individualistisch element optreden, die soms zelfs een zedelijk karakter aannemen, terwijl eerst bij den mensch de nog veel hoogere reügieuse orde aan het woord komt, die dan ten slotte onder de schare der engelen zich in volkomen heerlijkheid openbaart.

In dit alles nu zijn openbaringen van iets dat tot het Wezen Gods behoort, en dat van uit God, als we ons zoo mogen uitdrukken, in deze onderscheiden groepen of klassen van creaturen zich aan ons vertoont. Reeds bij dit algemeene nu ontwaren nve terstond, dal opeenvoigena in deze takken of groepen telkens iets meerders, iets gewichtigers, iets hoogers van Gods Wezen aan het licht treedt. Het zand dat aan den oever der zee ligt en in de diepte van den oceaan den bodem vormt, is op zich zelf een uiterst eenvoudig en weinig sprekend verschijnsel. Toch openbaart het Wezen Gods reeds in dit oever-en ocèaanzand zich als in een element van het uiterste gewicht voor het samenstel van de korst onzer aarde. Doch hoe hoog we deze beteekenis ook aanslaan, en al komen we er zelfs voor op, dat men ook uit deze wereld van 't zand Gods tegenwoordigheid niet uitsluite, ja al bewonderen we de macht en kracht Gods, die door het wondere zand als instrument zoo groote resultaten bereikt, toch voelt ieder, dat wie van God niets meer wist dan wat in het zand uitkomt, schier geen enkelen teekenenden indruk van het Wezen en de majesteit Gods ontvangen zou. Er ontbreekt hier elk religieus, elk zedelijk, elk aesthetisch, elk intellectueel gegeven. Het zijn de eindelooze korrelen zonder meer, diè ons weing meer te zeggen hebben, dan wat we op 't strand ervan ervaren. Gaan we nu van 't zand over op de verschillende stoffen die den teelgrond vormen, zoo wordt de openbaring reeds rijker. En dit ontwaren van rijkdom neemt zienderoogen toe, zoo we van de aarde op de chemische stoffen, van deze op heur samenstellingen, op steen en op metaal overgaan, de machtige sferen van de vloeistoffen naspeuren, kortom, achtereenvolgens al wat onbezield en onorganisch bestaat, voor onze verbeelding doen voorbij gaan, en nu ons afvragen, wat veelzeggenden indruk van de Almacht en de Majesteit van den Schepper we uit dit alles in ons opnemen. We voelen dan steeds duidelijker, hoe veelzijdig het Wezen Gods in al deze verschijnselen zijn Zijn en Werken openbaart. Alleen maar, zoo onze God niet anders dan in het Delfstoffenrijk de glorie van zijn Wezen deed door-en uitstralen, zoo zou ons hieruit niet anders dan een indruk van ontzettende macht toekomen, en onze»Vader die in de hemelen is, " zou geheel voor ons verborgen blijven. Creen heilig God zou er voor ons bestaan. We zouden weten te doen te hebben met een onuitsprekelijk machtig Wezen. We zouden sidderen voor de op ons aandringende Majesteit. We zouden in bewondering nederknielen voor sterrepracht en dondergalm, maar van het eigen Wezen Gods, dat ons zoekt en zich in ons afbeeldt, zouden we zelfs het flauwste schijnsel niet ontwaren.

Reeds veel rijker zou zich het Wezen Gods aan ons openbaren, zoo we na het Delfstoffenrijk, met zijn prachten en krachten, de toespraak opvingen die van het Plantenrijk op ons uitgaat. Hier is niet maar macht en Majesteit, maar een zich openbarend leven, een leven waarin zelfs een eerste zwak initiatief van liefde zich aan ons opdringt. Het adelaarsnest, waarin de moedervogel haar jongen met haar vleugelen dekt, desnoods ten prijs van haar leven, geeft ons een hoogere openbaring, die in het Delfstoffenrijk geheel ontbreekt, maar in het Dierenrijk tot krachtige uiting komt. En iets hiervan ; ; ..u, hoe zwak ook, neemt ge ook reeds '*i het Plantenrijk waar. Het zich buigen van de twijg naar den glans en koestering \ an de zon om haar bloesem te doen ontluiken, verraadt evenzeer als het toevoeren van vocht en voedsel reeds bij de zeer rijke plant een verband, een samenhang, een betrekking tusschen de onderscheidene deelen, die saamhoorigheid doet uitkomen, en een hoogere existentie verraadt. Doch al laat men dit hoogere beginsel van liefde bij voorkeur eerst bij het Dier opkomen, toch openbaart reeds 't leven van de plant iets rijkers en hoogers van het Go''delijk wezen, dat noch het goud noch het diamant tot uiting kon brengen. Uit een prachtbloem, uit een ceder, uit een olmenwoud spreekt toch het Wezen Gods ons reeds zoo heel anders en zoo veel kennelijker toe, dan uit het marmer of het graniet. De weelde van de Plantenwereld kan ons vooral in het Oosten, en zoo ook onder ons in de broeikassen, bij gelukkige combinatie, zoo overweldigend aandoen, dat we er een sprake Gods in beluisteren, die ons de gewaarwording toebrengt, dat God ook in die plantenwereld in zekeren zin woont. Op een bloemententoonstelling kan de pracht van het gekweekte zelfs zoo overrijk zijn, dat 't ons in verrukking brengt, dat er ons iets intiems uit toespreekt, en dat we erGod ons nader in voelen komen. En toch, hoe^achtigdieindruk van de Plantenwereld soms op ons werken moge, voor wat onze ziel behoeft, laat ook het Plantenrijk ons volstrekt onvoldaan. We voelen meer van Gods Wezen in de Plantenwereld dan in 't zand dat aan den oever der zee ligt, maar onze God, die de Vertrouweling van ons hart zal zii: , s^«n ons tot vertrouwen zal 'uitlokken, spreekt toch ook in de Plantenwereld nog niet.

Er is dan ook geen twijfel, of in het zooveel vrijere en rijkere leven van de Dierenwereld komen elementen van het leven Gods tot uiting, die een hooger stempel vertoonen. In de hoogere' Dierenwereld niet alleen, maar ook in huisdier, in paard, in mier, in bij, in zoo menig insect, en met name in de vogelenwereld, openbaart zich een kennis, een overleg, een beleid, het najagen van een doel, een keuze van middelen, een onderlinge verstandhouding, een aan elkaar zich hechten, een soms zoo in 't oogloopende uiting van liefde, dat de feiten zelve op een hoogere openbaring van het Wezen Gods in de Dierenwereld wijzen. Reden waarom dan ook onderscheiden dieren, zooals de leeuw, de adelaar, en zelfs het lam, beeldspreukig in de Schrift voorkomen om ofis iets van Gods.Wezen nader te brengen. Vooral zoo men den afstand meet die het Dierenrijk van het Delfstoffenrijk afscheidt, voelt men terstond, hoeveel beduidender en meerzeggend Gods Wezen zich in deze bezielde levenssfeer aankondigt; reden waarom de H. Schrift dan ook gedurig er op wijst, hoe ook in de dieren het bestaan van een ziel moet erkend worden. Soms zoudt ge zelfs zeggen, dat een dier niet zelden in trouw en verkleefdheid menig mensch te boven gaat. Zoo maken we dus kennis met een steeds voortgaande verrijking van het Wezen Gods in zijn Schepping. Eerst is 't of we alleen met ongewone krachten te doen hebben. In de Plantenwereld ontsluit zich de rijkdom van het leven. En in de Dierenwereld komt dan de kennis, de wil, de liefde aan 't woord. Men kan dan ook zeggen, dat, ware ons geen nóg rijkere en hoogere Openbaring ten deel gevallen, reeds in de Dierenwereld zich het Wezen van den Schepper op overvloeiend sprekende wijze zou geopenbaard hebben.

Toch zinkt deze Openbaring in de Dierenwerefd weder geheel weg, zoo ge nu van de Dierenwereld op de wereld der menschenkinderen overgaat. De Majesteit Gods, die zich in de menschenwereld openbaart, overtreft alle lager staande openbaring zelfs in die mate, dat de H. Schrift alsnu bij den mensch, en bij den mensch voor 't eerst, gewaagt van die veel inniger en teederder levensuiting, die zich kond doet in het dragen van Gods'Beeld. In al het vroegere waren trekken van gelijkheid, waren speciale wondere uitingen, waren, als we 't zoo zeggen mogen, doorschijningen in 't creatuur van iets dat tot Gods Wezen behoort, maar van de gelijkenis der saamgevatte trekken als geheel genomen, was nimmer sprake. En dit is 't juist wat hier aan het licht treedt. De trekken van het wezen brengen wel iets van het lichaam, maar nooit het wezen zelf tot uiting. Dat kan alleen het beeld doen, omdat 't beeld het geheel samenvat, en de uitdrukking van het geheel poogt te herhalen. Van een wonder-goed gelijkend portret van zijn over­ leden moeder zal een kind zeggen: Dat is tuijn moeder! En zegt ge dan, toch niet wezenlijk, dan zal 't antwoord zijn: Neen, niet 't wezen zelf, maar 't wezen ligt er toeh in. Ik zie er mijn moeder uit.

En zoo nu is het ook hier'. In delfstof, plant en óX& r ^& \\-^& trekken, sprekend\& ^< iw iets zelfs dat boeit, maar niet het beeld als uitdrukking van het wezen. Dat kon eerst in den mensch tot uitdrukking komen. En dat dit zoo was, ontstond niet als bij geval, maar was door God gewild. Aan de schepping van den mensch ging daarom zelfs de aankondiging van wat zijn schepping realiseeren moest, vooraf. God maakt den mensch niet maar, doch spreekt 't uit: »Laat ons menschen maken naar ons Beeld en naar onze Gelijkenis*. Alzoo is't het wezen Gods dat uitdrukking zocht, en nu den mensch schiep gelijk hij geschapen is, om zich als wezen te openbaren. Hier eerst komt dan ook het»wonen", van God in 't schepsel tot uiting. Hij in ons en wij in Hem. In Hem leven we, bewegen we ons en zijn we. Wij van Gods geslacht. Zeker is van God iets te kennen in den oceaan en in den donder, iets te verstaan van God in 't woud en in 't bloemperk, iets te leeren omtrent God in de dierenwereld, maar als ge onder al wat u omringt, zoekt wat u uw God wezenlijk nader kan brengen, dan voelt ieder onzer toch, dat we onder menschen moeten zijn, en in de menschenzee ons dieplood moeten uitwerpen. In de wereld der krachten moge God zich uiten, in 't leven van de plant zich openbaren, in 't saamleven der dieren ons toespreken; maar van een eigenlijk wonen Gods in het creatuur kan toch alleen bij den mensch sprake zijn.

Toch heeft ook dit zijn grens, en daarom moet hier zeer ernstig gewezen worden op de grens, die het heilige trekt tusschen hetgeen in den mensch Gods Wezen afspiegelt, en hetgeen omgekeerd de openbaring Gods verdonkert. Al is 't toch ontegenzeggelijk juist, dat van alle creaturen de mensch alleen 't Beeld Gods kan weergeven, even vast staat, dat hier de zonde tusschen beide'is getreden, dat de zonde 't Beeld Gods in ons ontadeld heeft, en, dat omgekeerd, door het onheilige, dat hieruit opkwam, een luik voor het venster is geschoven, zoodat het Beeld Gods bijna niet meer in de woonstede van ons hart te zien was, ja, dat de verdonkering van het Beeld Gods bij den booswicht zelfs zoover is doorgegaan, dat schier alle trekken van het Beeld Gods in het omgekeerde zijn omgebogen, en de doorschijning van Gods wezen in persoon en leven schier geheel verhinderd is. Daar woont God met zijn wezen en de uitstraling van zijn wezen niet meer, doch is Hij veeleer buitenge.sloten. Dit leidt dan tot scheiding. Eenerzijds staat dan dat deel van de menschenwereld, waarin het Beeld Gods nog altoos, ' zij 't ook slechts ten deele, doorschijnt, en daarnaast ziet ge dan de andere groepen van diezelfde menschenwereld, waaruit 't Beeld Gods veeleer gebannen is, en waaruit dus zijn Wezen, al schuilt 't er nog achter, toch niet meer spreken kan.

Zoo is derhalve, toen de val, Qn met den val de vloek, was ingetreden, het Wezen Gods wel niet uit de Schepping weggenomen, dat kon niet, maar ging het glas toch schemeren waar het door heen zou schijnen. Het venster liet glans noch beeld meer door, en aldus week zelfs het besef van Gods tegenwoordigheid, zoodat de veelgoderij in 't opzetten van het Beeld in steen of in goud uitkomst zocht. Doch juist toen heeft 't Gode beliefd, zijn bijzondere openbaring in te leiden, het luik weer van voor het venster weg te schuiven, en zich te openbaren door de instorting van het geloof. Tweeërlei werd dus nu de levenskring. Eenerzijds de alomvattende levenskring der geheele menschheid met het gescheurde glas, dat geen beeld meer zuiver door liet, maar, ook anderzijds, midden in die donkere wereld als lichtpunt, een volk Gods, een kring van geloovigen, dien God weer zocht, en die zelve God weer zochten. En toen scheen het Wezen Gods weer door, zoodat nu gezegd kon, dat God er onder woonde. Ook nu wel God alomtegenwoordig; zoo in de stoffelijke wereld, als in de plantenwereld en in de dierenwereld, en ook in de gevallen menschenwereld, maar toch geheel bijzonder met zijn Wezen zich openbarend aan Israel, en daarom in Israel wonend. Meer nog. Het was in Israel nog niet de heerlijke realiteit. Het wezenlijke offer voor de zonde wis nog niet gebracht. De verzoening was nog niet verworven. De doordringing en doorschijning van het Wezen Gods bleef nog belemmerd. Vandaar in Israel onderscheid tusschen 't leven onder de stammen, en het leven in Tabernakel en Tempel. God nu wel met zijn wezen wonend in zijn volk, maar nog slechts in de profetie doorschijnend, en daarom in sj-mbolendienst de tempel tot de woonstede Gods gestempeld. God het hart wel zoekend, maar in het reëel nog , onverzoende menschenhart nog niet zijn heiligen tempel vindend.

Toch bracht ook dit reeds de'^ openbaring van Gods Wezen weder een zoo groote schrede nader. De plantenwereld stond rijk boven de wereld van steen en metaal, de dierenwereld hoog boven de plantenwereld, veel hooger de wereld der menschenkinderen boven die der dieren, en nu in den chaos, dien val en vloek veroorzaakten, weder zoo eminent hoog God in Israel doorschijnend boven al wat van Gods Wezen nog nascheen in de Heidenwereld, gelijk Paulus het op den Areopagus uitriep. Maar ook bij dat Israel bleef het niet. Christus kwam, in wien God-zelf, in den Tweeden Persoon, het vleesch aannam. Nu komt de zoen. Het symbool valt weg. Het voorhangsel scheurt in tweeën. De heilige vrede breekt door. De Heilige Geest wordt uitgestort. Het mystieke lichaam van Christus is er in zijn Gemeente, Dit mystieke lichaam wordt de tempel des levenden Gods. En nu woont God Drieëenig met zijn Wezen in dezen tempel des Nieuwen Verbonds, d.w.z. in het hart zijner geloovigen, zóó nauw, zóó innig, dat zij Gods kinderen zijn, en de woonstede Gods is onder de kinderen der menschen. Zijn Wezen schittert door, het uit zich, het is openbaar geworden. En zoo spoedt het alles naar de Voleinding. Het Wezen Gods het al alomtegenwoordig doordringend, maar nauwelijks merkbaar in 't marmer en metaal, iets doende ritselen in bloem en blad, in leeuw en adelaar, in duif en lam zich doende merken, in den mensch doorschijnend, in den gevallen mensch verdonkerd, en nu in de kinderen Gods die bij het Kruis nederknielen, inwonend als in zijn heiligen, gewijden tempel.

Maar toch was dit nog slechts de Voleinding in haar aanvang. Het einde toefde nog. Ook in de geloovigen werkte de zonde nog na. Het was heiliging in beginsel, in kiem en wortel, maar nog niet doorgewerkt in tak en bloem, in blad en vrucht. Daarom was er voor Jezus nog geen blijvende woonstede op deze aarde. Zoo week hij dan van ons uit. Hij voer op, en zag zich geplaatst naast den zetel van Gods Almacht. Immers de zuiverste woonstede Gods was nog niet op aarde. Wel principieel, maar nog niet doorgewerkt. En boven onzen toestand op deze aarde stond de .wereld der engelen. Niet dat de engelen meer zijn dan de menschenkinderen. Integendeel. Jezus nam niet de engelennatuur aan, maar die des menschen. Eens, in de Voleinding, gaan wij kinderen der menschen, als kinderen Gods, ver boven de engelen uit. Maar zoo is 't nu nog niet. Thans staat de wereld der Cherubs en Serafijnen nog boven onze aarde, omdat harer de heiligheid is, er ons de realiteit van het heilig-zijn nog ontbreekt. Eerst in. 't sterven glijden we uit het zondige van dit ons aanzijn uit, en daarmee komt dan de zuiverheid, de smetteloosheid, de volkomenheid in 't heilige. Nu daarentegen is dat reëel heilige wel het deel der engelen, maar 't onze nog niet. Eens in de Voleinding zal Gods Wezen het schoonst in het mystieke Lichaam der Kinderen Gods doorschijnen, maar thans trad die gelukkige toestand nog niet voor ons in. De engelenwereld staat nu nog in heiligheid boven ons.

Toen dan ook de-Christus verschenen" was, kon er voor hem geen andere woonstede zijn dan die plek van het heelal, waar een smetteloos heilige creaturenwereld het Wezen Gods het zuiverst liet doorschijnen. Die wereld was nog niet op deze aarde, maar alleen in de sfeer der engelen. Vandaar dat Jezus hier niet blijven kon, maar in de wereld der engelen moest opvaren, omdat daar het Wezen Gods 't zuiverst uitkwam en doorscheen in 't creatuurlijk leven. God was in afgrond en oceaan. Hij was met zijn Wezen in plant en dier. Hij schiep in den mensch zijn eigen Beeld. In de menschenwereld was het middenpunt van zijn Goddelijke existentie. In Israel schitterde Hij door de heilige symboliek. Hij doorademde heel de wereld der menschenkinderen, maar zijn Goddelijk Ik, zijn heilige Persoonlijkheid kon geen rustpunt vinden, dan in de volkomen heilige wereld van 't engelencreatuur. Daar woonde Hij in eminenten zin, daar schitterde Hij in Majesteit gelijk nergens elders. En zoo kon niet anders dan daarboven de woo7istcde zijn voor den Zoon zijner eeuwige liefde. Daar alleen kon die Zoon het, innigst Gods nabijheid ontwaren. Daar was de Troon Gods, Vandaar uit omvatte Gods

rechterhand het heelal zijner schepping. En daar moest dus ook de plaats der ruste en der heerschappij van den Middelaar wezen, tot eens de jongste dag zou ingaan, en de Voleinding zou doorbreken. Er was geen andere plek in Gods geschapen heelal, waarheen de Middelaar kon opvaren, omdat op geen andere plek de tegenwoordigheid Gods zuiverder uitkwam de presentie van den Drieëenige helderder doorscheen, en de glanzing van het Wezen Gods meer onbelemmerd zich uiten kon. Er was een stuk der Schepping, dat geheel buiten heiligheid omging, in delfstof, plant en dier. Er was een stuk der Schepping waarin het heilige gekend, bezoedeld en weer verzoend was, maar nog niet voleind, t.w. onze menschenwereld met Christus Kerk tot middenpunt. Maar geheel afgescheiden hier van was er ook nog een derde stuk in de Schepping, waar het heilige steeds geheerscht had, en waar het heilige nog on besmet voortduurde. Dat was de levenssfeer van hoogere orde, waarin de Cherubijnen en Serafijnen God loven. Daar, in dat stuk der Schepping nu kon het Goddelijk Ik zich het volledigst openbaren, daar woonde God in zijn Goddelijke Persoonlijkheid het meest zelfbewust, en het klaarst doorschijnend. Daarheen nu is dan ook de Christus opgevaren, om er zijn God het innigst nabij te komen. Daar, en daar alleen, was de verheven plaats in de Schepping Gods, waarheen Jezus als Middelaar op kon stijgen, om in Aie. hoogere orde van leven in te gaan, waarin hij toeven zou, tot de uje der Voleinding sloeg, die op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel de eigen wopnstede Gods zou doen uitschitteren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 november 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Voor de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 november 1914

De Heraut | 4 Pagina's