Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXLIX.

VIJFDE REEKS.

XI.

Want in hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk. Colossensen 2 : 9.

De belijdenis van Gods alomtegenwoordigheid staat er alzoo volstrekt niet aan in den weg, dat we bij ons opzien tot God, en bij onze gedachte aan zijn heilig Ik, ons naar de hemelen richten; mits wel te verstaan, niet naar den wolkenhemel, noch ook naar den sterrenhemel, maar naar den hemel der engelen, der Serafs en der Cherubijnen, En voorts dat we in die bijzondere hemelen eenerzijds Gods Troon zoeken, en anderszijds, zonder de plaatselijkheid opzettelijk weg te schuiven, met ons zielsoog ook den Christus aldaar, en wel in menschelijk-lichamelijke gedaante, zien zitten aan Gods rechterhand. Door een pantheïstische phrase laten we ons daarvan niet afhouden. Eeniglijk door de openbaring, die de Heilige Schrift ons brengt, laten we ons leiden. In die Schrift nu staat het niet zoo, dat er over de presentie Gods in den regel met onnaspeurlijke gedaanteverhevelingen gesproken wordt, en dat slechts een enkele maal, en als bij inschikkelijkheid, van God als in een bepaalde plaats vertoevend, gewag wordt gemaakt. Neen, God wordt in de Schrift, zoo door Jezus als door de Profeten en Apostelen, zoo goed als altijd plaatselijk gedacht, en het is niet dan bij hooge uitzondering, dat de woorden, die de Schrift voor God bezigt, zich in het ongrijpbare verliezen. Dit nu is daaraan toe te schrijven, dat ook in het Goddelijk wezen een middenpunt van leven en een omtrek van gewaarwordingen en van handelingen te onderscheiden zijn, en dat het voor ons besef niet anders mogelijk is, of het alomtegenwoordige wezen Gods schuilt voor ons nog o, zoo verre en zoo diep, als we met een zaadkorrel, een grashalm of een vlieg rekenen ; komt ons eerst nader zoo we onze aandacht op engel of mensch vestigen ; wordt dan onder menschen door de zonde weer verdonkerd ; en spreekt ons volstrekt heiliglijk alleen toe in den hemel der niet-gevallen engelen, in de uitverkorenen in hun verzoenden staat, en boven allen uitgaande in der engelen Heer en der uitverkorenen verheerlijkt Hoofd, d.i. in den verhoogden Middelaar. Eensdeels omdat in hem, als den Zone Gods, de volheid der Godheid lichamelijk woont, en anderdeels omdat onze verheerlijkte natuur in den Zoon des menschen het beeld Gods in volstrekte heiligheid afspiegelt.

Van den Olijfberg had Jezus dus niet even zoo goed naar een der starren of naar een der planeten kunnen opvaren. Er was maar één plek of plaats, waarheen Jezus opvaren kon, en die plaats was dM stuk der Schepping, waar het bezielde creatuurlijke leven in de volstrekt heilige engelenwereld sprak. En hierbij komt dan, dat deze heilige levenssfeer van deze destijds alleen heilige creaturen tevens dat punt der Schepping was, waarin de presentie van God Drieëenig en van het Goddelijk Ik het middenpunt van haar werking bezat. In dien hemel der alleen heilige engelenwereld ging Jezus lichamelijk in, en daar alleen kon hij de presentie Gods als in hoogste zuiverheid en volkomenheid uitstralende vinden. Niet enkel op het essentieele van die presentie kwam het hier aan. Als Tweede Persoon van de Drieëenheid droeg de Christus immers zelf't Godzijn in zich. Maar waar 't op aan kwam was, dat de Zoon des menschen, als mensch, die heilige tegenwoordigheid Gods in haar volle klaarheid kon vinden, en dit nu was alleen in deze heilige engelenwereld denkbaar. Daarom spreekt de Schrift dan ook van het Vaderhuis, van de woonstede, van den Troon en van de Rechterhand des Almachtigen. Hier eerst vond de Middelaar, als Zoon des menschen, de klaarheid der Goddelijke tegenwoordigheid. Hier vond hij de ruste en in die ruste de hoogste vreugde, waarmede hij door zijn Vader verheerlijkt werd.

Zoo was het, en zoo is het, krachtens Schriftopenbaringen volgens Schrifttaai. Zóó moet 't verstaan, of alles verliest zich voor ons besef in de vaagheden der gedachten, in zwakheid van voorstelling, en in ongrijpbare taal. Zulks nu laten we aan de philosophen over. Om onzen Heiland te bezitten, om in hem Gods presentie te smaken, en bij ons sterven een eindpunt voor het uitzicht onzer hope te bezitten, moet de Middelaar in eindige gestalte, op 't hoogst verheerlijkt, maar toch altoos in eindige gestalte, voor ons staan. En daar, waar we ons den Christus in zijn verheerlijking voorstellen, moet tevens met alle beslistheid het geheel eenig punt in de Schepping zijn, waar de presentie van Gods Drieëenigheid het bev, 'i/; te middenpunt van zijn Goddelijk Ik heeft, en waar eeniglijk, in en door Christus, de verkoren menschheid, zij 't reeds actueel, zij 't nog pas potentieel, de gemeenschap met het eeuwige Wezen benaderen kan. Onder actueel verstaan we dan, dat de apostel, of wie ook, na zijn sterven hiertoe reeds inging, en onder potentieel, dat de geloovigen, die hier nog pelgrims zijn, van dat heiligste wel de eerstelingen, maar nog niet den vollen oogst genieten.

Aan de alomtegenwoordigheid Gods wordt hierdoor in niets te kort gedaan, mits men het onderscheid tusschen het bezielde wezen zelf en het bewustzijn in dat wezen, en in verband hiermede zijn zelfopenbaring, niet uit het oog verlieze.' Natuurlijk wist de Israëliet zeer wel, dat God Almachtig nooit in den Tabernakel noch in den Tempel was opgesloten, en hoog stond de voorstelling toen Salomo bij de inwijding van den Tempel het zoo beslist en duidelijk uitsprak:

»Zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen zou Hem niet kunnen bevatten; hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb«. Maar dit neemt niet weg, dat Salomo zeer wel tusschen het wezen Gods en het aangezichte Gods wist te onderscheiden, en als nu betuigt, dat Huis gebouwd te hebben »om reukwerk voor het aangezichte des Heeren te ontsteken». In Jeremia 23 : 24 spreekt de Heere het zelf uit: Vervul ik niet den hemel en de aarde«? In Jesaia 66 : 1 onderscheidt de Heere zelf tusschen den Troon waarop Hij gezeten is, en de voetbank zijner voeten, die op deze aarde is te vinden. Een heerlijke uitdrukking die het onderscheid tusschen het wezen en het Goddelijk Ik van dat wezen zoo scherp doet uitkomen, en de vergelijking die we maakten met het indringen van onze ziel in ons lichaam, zoo heel anders in voet en been, dan in hoofd en hart, ten volle rechtvaardigt. Er is voor God geen verberging mogelijk. Er is geen plek of plaats in het geschapene, waar Gods alziend oog, dat van zijn Wezen nooit scheidt, niet doordringt. »Waar zouik henengaan voor uwen Geest of waar zóu ik henenvlieden voor uw aangezichte«. Ook al hebben wij door onze zonde ons van God verwijderd, daarom is toch God zelf nooit verre van ons.

De hoogste intimiteit van den verborgen omgang met onzen God kan nooit een plek aanwijzen waar Hij wel, naast een plek waar God niet zou zijn. Het partieele dat in de veelgoderij der heidenen lag, moet steeds met volle overtuiging weerstaan worden. Een grens, een einde, hoe ook, is er aan onzen God niet. Doch even beslist n*oet het zwevend »Alzijn en in Allen zijn" der Pantheïsten afgewezen. De twee stellige gegevens der Openbaring in de Schrift blijven onverzoend voor ons naast elkander staan. Ons eindig begrip schiet te kort om God in zijn Oneindigheid te volgen, maar even vast staat het, dat, hoe men de grens en den omvang van het eindige ook uitzette, Gods wezen er toch nooit door ommuurd of er in besloten is. Dit zou God zelf eindig maken, God vermenschelijken, en ons onzen God doen verliezen.

Deze twee te willen overeen brengen, en zich in te beelden, dat men ze in zijn besef verzoend heeft, loopt op niet anders dan op zelfbedrog uit. Al wat de grens van het eindige overschrijdt, kan in onze aanbidding gevoeld, maar 't kan nooit voor ons eindig denken in een begrip afgebeeld worden. Met ons denken, en in de taal onzer gedachten, kunnen we zeggen wat het niet is, en door deze ontkenning valsche ideeën afweren en uitsluiten, maar 't geeft ons nimmer een duidelijk begrip, dat 'tgeen we bedoelen, in zich zou begrijpen. De negatie, de ontkenning leidt nooit tot een definitie, die ons 't beeld van het Wezen voorhoudt. Voeg het voorzetsel on-voor lichamelijk, zienlijk, eindig, en spreek van Onlichamelijk, Onzienlijk, Oneindig, of van wat ge ook wilt, en elke positieve inhoud blijft u ontbreken. En al kunt ge op die wijs u een woord voor uw gewaand begrip formeeren, dat woord hoort thuis in de taal, die inhoud derft. Het kan ons hoogstens een vage aandoening aanbrengen, maar het zegt ons tevens, dat wij met ons eindig voelen, met ons eindig wezen, met ons eindig denken, en met onze eitidige vertaling in' woorden, hier staan voor een ons verboden terrein. Tot op de uiterste grens van het eindige kunnen we komen, maar over die grens is ons het zetten van geen voetstap vergund.

Al kunnen we dus zeer wel zeggen, dat al het geschapene saam onzen God niet bevatten kan, omdat Hij immers het heelal vervult, en zelfs al 't geschapene saam nog slechts een brokstuk van het geheele Zijn beslaat, toch brengt 't ons niet verder. ^Vaa; -het gescL...p> _'e ophoudt, valt alle begrip van ruimte, v? rn tijd of wat men ook wil weg, en waar geen ruimte, geen tijd, geen verhouding, geen aanraking of wat ook zich meer denken laat, daar valt voor ons niets meer te begrijpen, daar kunnen we ons niets meer voorstellen, en worden we. aanstonds toch weer genoodzaakt in het geschapene terug te vluchten, om met den telescoop van het geloof te ontdekken waar we de schittering van het Goddelijk Ik in onze Schepping ontwaren kunnen. Vooral voelen we dit, als we ons indenken in de eeuwigheid, die aan de Schepping van hemel en aarde vooraf ging. Ook al geeft men toe aan de voorstelling, dat wel het menschelijk leven op aarde, gelijk het in Adam opkwam, slechts een goede 6000 jaren oud is, maar dat daarom toch de aarde die woest en ledig was, er reeds veel vroeger kan geweest zijn, hiermede wint g^'niets^

Of ge'zegt dat het verleden 6000 of dat het 60.000 jaren teruggaat, bij de eeuwigheid vergeleken, zinkt het hoogste cijfer in jaren terug in het niet. En toch, dat oneindige van het Eeu'.vige in God belijden we allen, en zonder schroom.

Al zegt men u dat de eerste schepping niet duizenden, maar millioenen van jaren van ons afligt, altoos rnoet ge ten slotte toch aan het punt toekomen, waar de eerste ritseling van het creatuur begon, en achter dat punt moet dan een eeuwigheid liggen, die ge nooit en nimmer, door welk hoog cijfer van miUiarden van jaren ook, met volieciigüeid zoudt kunnen uitdrukken. God was er toen, maar ook niets dan God. Niet de eenzelvige God van den Deïst; wij Christenen belijden den Drieëenigen God, en van alle eeuwigheid af was er alzoo in het eeuwige Wezen het inner-Göttlich zalig zijn. Het was Vader, Zoon en Heilige Geest. Scheppen daarentegen deed God toen nog niet. Er is hier een overgang in God. Eerst is er een niet-scheppen en dus een zonder-scheppen van alle eeuwigheid af bestaan. Daarom toch was wel van eeuwigheid afin God het welbehagen van het plan, dat straks in de Schepping verwezenlijkt zou worden, en we belijden van harte, dat in dezen Goddelijken raadslag zelfs elke uitverkorene voor God present was; iets wat er dan toe leidt, oni te belijden, dat God zelf toch nooit zonder zijn Schepping geweest is, want dat de Schepping en al wat tot de Schepping behoort, van eeuwigheid af in de gedachte Gods wel waarlijk voor Hem stond. Maar het verschil blijft dan toch dat vóór Genesis 1 : 1 het alles alleen in de voorstelling en in den raad Gods aanwezig was, en dat het eerst met Gen. 1 : 1, uit het Goddelijk denken van zijn raadslag overgegaan is in wat wij de werkelijkheid noemen. Maar ook hier kunnen wij noch met ons denken, noch met onze voorstelling, noch met onze taal bij. Het was alles in God. Met wat doel moest het dan, dank zij het Woord, buiten God in een zelfstandige werkelijkheid treden ? Al te gader vragen, waarop alle klemmend antwoord uitblijft en moet uitblijven. We kunnen er niet bij, Vanzelf blijft de mogelijkheid, dat in een hooger bestaan, zoo we daartoe komen mogen, veel wat nu nog geheim voor ons bleef, in klaarder licht voor ons zal treden, maar in ons creatuurlijk bestaan, gelijk het ons hier op aarde toebedeeld is, komen we niet verder. Zeker, God is kenbaar voor ons, omdat we in ons eigen wezen de trekken van Zijn beeld dragen ; omdat uit de natuur een afspiegeling van zijn macht en wijsheid ons toespreekt; en omdat het Hem beliefd heeft, zich aan ons ook in 't bijzonder en persoonlijk te openbaren. Maar hierbij zijn we dan ook altijd aan die vormen van begrip, voorstelling en taal gebonden, waarin het Hem beliefd heeft, ons deze drieledige openbaring te doen toekomen.

Heel 't leven onzer vroomheid, heel Gods verborgen omgang, al ons gebedsleven gaat dan ook in dien zeer bepaalden vorm in. God schiep ons eindig, en heeft ons daarom ook in zijn Openbaring een toestraling van licht gegeven, gelijk die bij dit ons eindig wezen, bij ons eindig begrip en bij onze eindige voorstelling past. Droeg de Openbaring niet dat eindig karakter, ze zou ons over het hoofd heengaan, ons innerlijk ledig laten, en ons niet verrijken. God Almachtig, die ons zóó schiep, dat we op de kennisse van zijn Wezen zijn aangelegd, is op velerlei wijze zóó tot ons gekomen, in onze ziel, in de natuur, in het leven, en in de bijzondere Open­ baring, dat we Hem ontwaren, zijn presentie gewaar worden, en door het staren in zijn volheid ons verrijken. Maar het blijft alles een zien in 't beeld. Wij zijn zelven dragers van Gods beeld. Daarom komt God in alle Gemeene of Bijzondere openbaring altoos zóó tot ons, dat onze eindige bevatting er bij kan, en daarom hult Hij vanzelf zijn Openbaring steeds in eindigen vorm, en ten slotte zelfs, ajs het Eeuwige Woord tot ons naderen zal, in eindige menschelijke gestalte. Al wordt ons daar nu herhaaldelijk bij gezegd, en al weten we zeer goed, dat wat in eindigen vorm ons genaakt, toch in zichzelf Oneindig is, en alzoo geen grens van ruimte of van tijd kent, toch neemt dit niet weg, dat deze openbaring, om ons metterdaad in ons eindig wezen te bereiken, zich in eindigen vorm moest inkleeden, om ons waarlijk te naderen. Daarom is de Goddelijke genade steeds, ten bate van die Openbaring, in eindigen vorm ingegaan, en heeft ze zich van de vaagheden en zwevendheden van de oneindige problemen los weten te maken. Zelf kan de vrome mensch den strijd tusschen het eindige en oneindige dat hier voor hem treedt, niet beslechten. Doch nu is dit het heerlijke en het wondere, dat de Heere de verzoening tusschen deze beiden zelf tot standgebracht en ons geschonken heeft in den Christus. In diens heiligen Persoon toch zijn beide, het eindige van ónze natuur, en het Oneindige van de natuur Gods, tot een wondere, volzalige eenheid ineengeschakeld. Aan het uneindig-Goddelijke weervaart in de verheerlijkihg van den Christus volle recht, als hij ons nu met zijn Goddelijke macht beschermt, maar dit doet niets te kort aan het eindig karakter van zijn mensch-zijn, van zijn mensch-zijn tot zelfs in zijn lichamelijk bestaan; De openbaring van het groote levensraadsel ligt immers daarin, dat in den verhoogden Middelaar de volheid der Godheid lichamelijk woont.

Zoo verstaan we dan ook, wat de apostel naar Colosse schreef: Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie, en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus i. (II : 3). Voor drie wegen zag zich het toenmaals levende geslacht geplaatst. Er was de afgoderij, die feitelijk deïstisch het Goddelijke in het eindige neertrok. Hier tegenover stond de filosofie der Pantheïsten, die 't Goddelijke in hun phraseologie van het Oneindige lieten verdrinken. Die beide nu verwierp en bestreed de apostel, en in plaats van die beide stelde hij nu 't geen ons in Christus aangeboden was, niet door menschen, maar door God zelf. In den Christus toch waren de beide elementen, waarop het hier aankomt, in heerlijke saamvoeging verbonden. God en toch mensch. Mensch en toch God. Ons 't Goddelijke in onze eindige existentie tot in vleesch en bloed genaderd, en toch in dien Zoon des Menschen de volheid der Godheid lichamelijk tot ons gekomen. Dit mysterie bleef nu onvolkomen, zoolang de Christus in den staat zijner vernedering hier op aarde verkeerde. Zoo toch was het en bleef het een innerlijke tegenstrijdigheid. Er was nu verband gelegd tusschen het Eeuwige Woord en onzen staat van inzinking. Doch in dien staat van inzinking waren we niet bestemd te blijven. Onze menschelijke natuur zou van haar krankheid verlost kunnen worden ; en uit die krankheid vrijgemaakt, zou ze zich kunnen ontplooien tot dien volkomen staat, die haar in het Paradijs nog niet geschonken, maar dan toch toegezegd was; en zoo zou ze ontzondigd en verzoend, verhoog'd en verheerlijkt voor God komen te staan. En dit nu, onze menschelijke natuur, naar ziel en lichaam, aan de inzinking en vernedering onttrokken, en door Goddelijke Almacht in haar zuiverheid verhoogd en verheerlijkt, dat is 't wat in de Hemelvaart van Christus openbaar werd. Doch juist daarom kon de verrezen en zijn verheerlijking tegemoet gaande Heiland dan ook niet langer hier op aarde vertoeven. Hij moest uit deze nog onheilige wereld overgaan in de hoogere orde, die de levenssfeer om Gods troon in het engelenheir kenmerkt. En hier eerst kon de Zoon des menschen tot die klare gemeenschap met God geraken, dat hij nu, als instrument Gods, de verdere toebrenging naar de Voleinding op zich kon nemen, en hiertoe was het, dat hij gezet werd aan Gods rechterhand.

Toch was dit nog slechts het eerste stuk van hetGoddelijk epos. Immers in deze gesteldheid der dingen, die door de Hemelvaart van den Christus tot stand kwam, spreekt nog de tegenstrijdigheid van het onvolkomene. Dit tegenstrijdige kwam hieruit voort, dat in de levenssfeer der engelenwereld de orde van de sfeer zelve louter geestelijk was. In de engelenwereld bloeit een heilig creatuurlijk leven, maar alleen in het onzienlijke, in het geestelijke, in het zintuigelijk onwaarneembare. Óp zichzelf nu kon niet gezegd, dat de Middelaar met zijn menschelijkzichtbare gestalte in deze levenssfeer thuis hoorde. Zijn lichamelijk bestaan behoorde tot een orde der dingen, die in de engelenwereld geen plaats had gevonden. Het bezield cieatuurlijke had in de Schepping een dubbele zijde ontvangen. Geestelijk was 't altijd. Anders kon het niet bezield wezen. Maar het kan óf enkel geestelijk en dus onzienlijk, oftewel tegelijk ook lichamelijk en dus zichtbaar ih de verschijning zijn. Nu is dit laatste, gelijk vanzelf spreekt, een hoogere volkomenheid dan hetgeen in de engelenwereld gekend wordt. Bezield is engel en mensch. Immers het geestelijk karakter kan zoo min aan den mensch als aan den engel ontzegd worden. Maar de mensch heeft meer dan de engel. Hij heeft naar Gods ordinantie beide, èn een zienlijke èn een onzienlijke existentie. In de orde der Schepping neemt dan ook de mensch, en niet de engel, de eerste plaats in. De Middelaar, in wien Gods majesteit tot volle verheerlijking zou komen, heeft dan ook niet de natuur der engelen, maar onze menschelijke natuur aangenomen. Het groote werk Gods kan dus nimmer zijn Voleinding vinden, of de heerlijkheid des Heeren moet doorbreken in onze wereld. Wat nu in de engelenwereld plaats grijpt, draagt slechts een vootloopig karakter. Gelijk het nu is, blijft het niet. Eens zal de volle glorie, die nog toeft in de engelen wereld om Gods Troon, doorbreken tot in de wereld van onze menschelijke existentie, die dan voor dat hooge doel door God^^zal toebereid worden. Het verkeert alzoo op dit oogenblik alles nog in een onnatuurlijken toestand. De menschelijke levenssfeer, waarom het hier eigenlijk gaat, hoezeer ook reeds op allerlei wijze begenadigd, verkeert toch nog altoos in een toestand, die straks moet ondergaan en die vernietigd zal worden, om eerst daarna door herschepping over te gaan in de eeuwige gesteldheid die duurzaam zal blijven. Eerst daarna komt de Voleinding, en eerst dan zal, maar dan ook vanzelf, wat door God voor dit leven verordend is, ophouden. Niet meer de engelenwereld, maar de herschapen wereld der menschenkinderen zal dan de hoogste openbaring van Gods majesteit en heerlijkheid wezen. De presentie Gods die nu in zijn Goddelijk Ik het klaarst in de engelenwereld uitkomt, zal dan tot nóg hooger, nóg rijker, nóg voller openbaring voortschrijden, en niet de engelen, maar de gezaligde en verheerlijkte uitverkorenen zullen alsdan de volste openbaring van Gods majesteit zijn. Dan zal de ook lichamelijk verheerlijkte Christus in zijn gegaan in de levenssfeer, die volkomen beantwoordt aan zijn verhooging. Nu is dit nog niet zoo. Nu is de Middelaar wel door den Vader verheerlijkt, en als Zoon des menschen in den hoogsten glans gezet, waarvoor een uit de vrouw geborene vatbaar is, maar wat de Christus nog derft, is de bij hem passende levenssfeer, die slechts ten deele te vinden is in de heilig gebleven sfeer der engelen, maar eerst worden kan wat ze zijn moet, als de schare der volmaakt geheiligde kinderen der menschen zich op de nieuwe aarde, onder den nieuwen hemel, voor hem ontsluiten zal.

Daar dit nog toeft, en nog toeven moest, is hieruit nu de alleszins vreemde en onharmonische toestand ontstaan, dat de Middelaar in zijn geestelijk-menschelijke verschijning niet alleen, maar ook in zijn lichamelijke gestalte, nu troont in een levenssfeer, die voor het overige geen lichamelijke gestalte kent. Niet alsof er geen verwantschap tusschen de orde in de engelenwereld en tusschen de orde waarbij onze menschelijk-lichamelijke gestalte behoort, bestaan zou. De herhaald voorgekomen verschijning van engelen in menschengedaante bewijst het tegendeel. Maar toch zou men oppervlakkig zeggen kunnen, dat Jezus in zijn verrezen lichaamsgestalte in die louter geestelijke sfeer niet op zijn natuurlijke plaats was. Dit nu verklaart zich alleen uit de omstandigheid, dat de verhooging en verheerlijking van den Middelaar niet anders mogelijk was dan op een volstrekt heilig erf. Daar nu de geheele Schepping, met uitzondering alleen van de niet-gevallen engelen, dit heilige had ingeboet, en de heiligheid hier besliste, was het hiermede uitgemaakt, datjezus nergens elders in de Schepping de plaats zijner ruste kon vinden, en dat hij zich derhalve van zelf zag aangewezen op die eenige sfeer in het geschapene, die het heilig karakter niet verloren had, en ddt was de wereld der Serafijnen en Cherubijnen. In deze tusschenperiode hoorde Jezus hier dus wel. Hij kon nergens anders hooren. En het is van hier uit, dat hij, na zijn Hemelvaart,

het Goddelijk werk der genade heeft doorgezet, om 't straks, als de laatste ure zal gekomen zijn, ook hier beneden te voleinden,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1914

De Heraut | 4 Pagina's