Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CL.

VIJFDE REEKS.

XII.

Dewelke is het beeld desonzienlijken Gods, de eerstgeborene aller creature. CoUossensen 1 : 15.

De klaarheid van Gods zelfopenbaring in het creatuur neemt derhalve toe naarmate het creatuur hooger staat. Ze is klaarder in het plantenrijk dan in het rijk van stof en metaal; in dit plantenrijk klaarder in ceder en orchydee, dan in wilg en netel; klaarder vigeer in het dierenrijk, met opklimming van de made en slak tot adelaar en leeuw; klaarder, met zeer grooten "sprong zelfs klaarder, in de bezielde creaturen van engelen-en menschèntype ; ten deele verdonkerd in ons gevallen geslacht, en alleen in de engelenwereld, die niet viel, is ze klaar doorzichtig gebleven. Maar alle creatuurlijke klaarheid en doorschijnendheid wordt weer op eenmaal geheel in de schaduw gesteld door den Zoon des menschen in zijn staat van Verheerlijking. Die verheerlijkte Christus voer op naar een hem toegewezen plaats in het Heelal; in die plaats openbaarde zich de presentie van het Goddelijk Ik in zijn hoogste majesteit; en toen nu Christus op die geheel eenige plek in het Heelal zijn plaats had ingenomen, sprak 't vanzelf, dat de creatuurlijke openbaring, in de menschelijke natuur van den Zoon des menschen alle voorafgaande openbaring in het schepsel, en zoo ook die in de engelenwereldj verre te boven gii> g. Van het-eogen« " blik af, dat de verheerlijkte Zoon des menschen, en zulks wel tot in zijn lichamelijke, eindige gestalte, de hem toekomende, en hem geheel eenig aangewezen plaats in het groot Heelal had ingenomen, was op die plek de Troon Gods, het Vaderhuis, de allervolmaaktste openbaring van Gods tegenwoordigheid, en daarom kan gezegd worden en moet telkens herhaald worden, dat de Middelaar hier plaats nam aan de rechterhand der kracht Gods. God Drieëenig en zijn volkomen beeld in den Zoon des menschen, in heilige weerkaatsing.

Hiermede was in het groote proces der Voleinding het eerste groote rustpunt bereikt. Er was na den val in het Paradijs reeds allerlei voorafgegaan, dat het pad voor dit hooge genadebetoon ontsluiten zou, maar er was dusver nog geen hoeksteen gelegd voor dien nieuwen bouw, die zich voleinden zou in > de nieuwe aarde onder een nieuwen hemel*. Er was op de eerstgeschapen aarde, nadat 's menschen val den vloek over haar had doen komen, allerlei chirurgische en medische hulp, als we ons zoo mogen uitdrukken, aangebracht. Uit het Paradijs was het levensproces van ons menschelijk geslacht overgebracht naar den met vloek bedropen akker met zijn doornen en distelen, met zijn roofdier en pestilentie. Dat was de machtige operatie. En toen kwam de algemeene genade, of de Gemeene Gratie, om het snerpen van de wonde te verzachten; en voorts midden in de sfeer van die Gemeene Gratie de eerste ritseling van de Bijzondere genade, zoodat het optreden van Gods uitverkorenen mogelijk werd. Dit liep uit op afzondering van een geheiligd volk; in dat volk scheen 't profetisch licht, sprak priesterlijke vertroosting in de oiTcrande, en openbaarde zich nu en dan reeds wat heenwees op Immanuel. En toen is met de geboorte van Immanuel de indaling van het hemelsche wel reeds gekomen, maar nog gedekt, omsluierd. in staat van vernedering, zoo dat 't uitliep op Gethsemane en Golgotha. En eerst toen nu op den derden morgen wat in dood en graf scheen weggezonken en verloren, in nieuwen glans zich verhief en verrees, brak het nieuwe dat komen zou, door, zoodat nu de hoeksteen voor den nieuwen bouw kon gelegd worden. Dit nu kon niet op deze aarde geschieden, want deze aarde was onherroepelijk veroordeeld en zou te niet gaan, om eerst daarna uit haar puin het vernieuwde leven te doen opkomen. De inzet hiervan nu moest daarom in een geheel andere levenssfeer, onder de heerschappij van een gansch andere orde van zaken, tot stand komen, en dit is geschied op het oogenblik, toen Jezus, in lichamelijke gestalte, in het brandpunt zelf van Gods heilige tegenwoordigheid zijn plaats heeft ingenomen. Hiermede was de eerste steen gelegd, en straks zou de kroonlijst van den nieuwen bouw van het Heelal voltooid zijn. Zoo was nu de Voleinding in te wachten.

Het had Gode behaagd niet voor altoos, gelijk het van eeuwigheid af in het verleden geweest was, op zichzelf, als enkel Geestelijk Wezen, zonder iets bij zich, voort te bestaan. Zijn eeuwig voornemen waarborgde het straks voortkomen uit het iiiet van een schier onmetelijke, waarneembare Schepping, en wel van een Schepping, die een tweeledig karakter zou dragen; eensdeels geestelijk in 't onzienlijke, en anderdeels stoffelijk in 't zienlijke. In hoogste harmonieopgevoerd, zouin'tcreatuur? «^«i'(r/? , dat immers het hoogste product van dezeharmonieuse inwerking zou zijn, Gods Beeld om aanbiddende bewondering roepen, en van uit zijn eersten aanvang zou de ontplooiing van deze heilige harmonie tot in de volmaaktheid doorgaan, om zoo eerst den vollen afglans van Gods majesteit in zijn Schepping te doen schitteren, en het creatuur tot een ongestoord zalig zijn in Gods nabijheid te roepen. Dat alles nu was verstoord. Het lag in puin. Er moest een nieuwe bouw komen. Die nieuwe bouw is niet van het schepsel, maar van God uitgegaan. Voordien nieuwen bouw kon God Drieëenig niet 't creatuur bezigen. Dat was er onbruikbaar voor. Daarom is toen de Zone Gods in het creatuurlijke leven ingegaan, heeft ónze natuur, als hemzelf eigen zijnde, aanvaard, en heeft zich in 't diepst van onze ellende vernederd. Maar om toen dan ook met behulp van wat hij uit ons en van ons aannam, een nieuwen toestand tot aanzijn te .roepen, die, voor ontwikkeling vatbaar, ten slotte als vanzelf op de Voleinding zou uitloopen.

In den Christus waren daartoe alle elementen voorhanden.-Hij was van Adams geslacht. Hij droeg onze natuur. Hij was bekleed met onze lichamelijke gestalte. Menschelijk was geheel zijn levensopenbaring wat den vorm betreft, en in dien menschelijken vorm deed hij hoogere machten - rverken. Daarom nu heeft de Christus, na zijn verrijzenis, deze aarde, d. i. het terrein waar het oude huis op stond, verlaten, wijl dit huis straks in puin zou vallen, en toen heeft hij in de Engelenwereld zich een nieuw terrein gekozen. Hier is de nieuwe bouw toen begonnen. Haar toch was hij de tweede Adam. En dank zij dit opvaren van Christus ten hemel en van zijn zitten in het gestoelte der verheerlijking, zal eens de vrucht van zijn verhooging daarin schitteren, dat 't God alles en in allen zal zijn, juist zooals het bij de oorspronkelijke Schepping beoogd, maar door satans demonisme en 's menschen val verhinderd was. Het zwaartepunt is door Jezus opvaren ten hemel van beneden naar boven verplaatst.

Bedenkelijk in hooge mate wordt het nu, indien wij, in dien nieuwen stand van zaken, aan ons heimwee naar Immanuel toegevende, hem ons wel in dien hoogsten hemel der hemelen, in die engelenwereld, in die heerlijke levenssfeer denken, maar geneigd zijn, om hierbij zijn menschelijke natuur al te natuurlijk voor te stellen, en er veelszins toe overgaan, om ons aanstonds te verliezen in de aanbidding van den Zone Gods, d. i. van den Tweeden persoon van de Drieëenheid. En toch hierop stuit men gedurig. Dan wordt de Zoon van zelf met den Vader en den Heiligen Geest in eenheid aangebeden, en ten slotte valt dé Middelaar geheel uit, verbleekt geheel de persoon van Immanuel, en komt het er op neder, dat we niet anders doen dan de Deïst, en een God aanroepen. Hiertegen moet zeer ernstig gewaakt, wijl dit ten slotte aan ons geloof en aan onze aanbidding alle Christelijk karakter ontneemt. Zeker, eens zal het er toe komen, dat de uitverkorenen als heilige eenheid Gods eigen tempel zullen zijn, en geen instrumenteele tusschenkomst van den Middelaar meer zullen behoeven, maar aan die periode zijn we thans nog niet toe, en we vervalschen onze positie, zoo we ons aanstellen, alsof we tot het voleinde saamleven reeds waren ingegaan. Daarna, zegt de apostel in 1 Cor. XV : 24, daar7ia zal het einde zijn, maar ooV dan eerst. Alzoo, thans bestaat die toestand nog niet. De rechtstreeksche saamleving met den Driëeenige toeft nog. Tot dat die komt, is en blijft er de middenschakel, en die middenschakel is in den Middelaar gegeven. Thans is die Middelaar nog onze Koning. En eerst als 't groote werk geheel volbracht is, dan zal die Middelaar het Koningschap aan God en den Vader overgeven. Maar eer het daartoe komt, moet Immanuel te niet doen en »te niet gedaan hebben alle heerschappij en alle macht en kracht", en eerst als dit alles zal volbracht zijn, en alle vijand aan Jezus voeten zal liggen, en de laatste vijand, de Dood, zal vernietigd zijn, zal het groote Middelaarswerk voleind wezen, Christus ambt een einde nemen, en met de Voleinding die eenig zalige toestand intreden, waarin God zelf alles en in allen zal zijn.

Zoover echter zijn thans nog niet. De victorie komt, in insel is ze reeds bevochten, maar ze nog haar volle uitwerking. Ook wij levg dus nog in den toestand, die door Go( •gelf aan het Mid-delaarswerk gebonden li, en daaraan zoo lang gebonden zal blijven, tot de Vader zelf er ons van los maakt. Los maakt, wel te verstaan, niet van den Christus, als ons Hoofd, en als de tweedy, Adam, maar los maakt van den tusscheniptredenden dienst van de heilige voogdij waaronder we thans nog verkeeren. We hebben hier te doen met een verschijns^, dat op velerlei gebied zich voordoet. Èen vader zal zijn ikind aan een gouverneur toevertrouwen. Zoolang dit nu aanhoudt, heeft die gouverneur de zorge voor de ontwikkeling van zijn leerling overgenom^. En eerst later, ate deze ambtelijke hulpe voltooid is, neemt dit gouverneurschap eea einde. Dit wil nu niet zeggen, dat ZUIK een kind, zoolang het onder den gouverneur blijft, niet ook onder zijn vader staat, - en niet ook zijn vader te gehoorzamen heeft, en niet ook zijn vader te gehoorzamen heeft, en niet ook met zijn vader gemeenschap heeft; maar toch, dit alles is dan vooralsnog beperkt. Er is nu een tusschentoestand ingetreden, en de vader zorgt voor zijn kind zeer zeker zelf, maar door de ambtelijke hulp van den gouverneur dien hij aanstelde, en die 't kind te zijner tijd in een meer ontwikkelden staat aan den vader terug zal geven. Zoo is 't met de verhouding van 't kind tot den meester op zijn school, tot den begeleider dien zijn vader hem mee op reis geeft, kortom, bij elke verhouding die daaruit ontstaat, dat de vader een deel van wat anders zijn eigen taak is, op derden overdraagt. Nu kan dit in ons aardsche leven zijn oorzaak daaiin vinden, dat de vader zelf de noodige kunde mist, of te druk bezet is, of den lust mist, doch dit alles valt uiteraard bij God geheel weg. Hier is een andere oorzaak die het tusschentreden van ambtelijke hulp noodzakelijk maakte. Er was hier verwording door zonde en onheilige verhouding ingetreden .Hier heeft 't kind principieel de goede verstandhouding met zijn vader verbroken. En nu is het herstel van de gewenschte verstandhouding ten deze niet mogelijk, tenzij een derde tusschenbeide trede, en dit geschiedt nu in den Middelaar, dien God zelf hiertoe besteld heeft.

Dit ambtelijk Middelaarsambt van Christus doelt er nu niet op, om ons van den Drieëenigen God gescheiden te houden, totdat de Voleinding in zal gaan, om ons dan eerst Gode nader te brengen. Reeds nu zegt Jezus zullen wij beide, d. i. God en Middelaar, saam tot u komen »om woning bij u te maken" (Joh. 14 : 23). Soms zelfs schijnt het, alsof Jezus, althans voor zijn Apostelen, zijn Middelaarsschap reeds vóór de Voleinding op zij schuift, en de rechtstreeksche gemeenschap met den Vader nu reeds laat intreden. Zeer sterk toch is de uitdrukking die we in Joh. 16 : 26 aantreffen: Ik zeg u niet dat ik den Vader voor u bidden zal, want de Vader zelf heeft u lief". Maar toch blijkt bij nader inzien van het verband, waarin Jezus zich alzoo uitsprak, dat hier van uitschakeling van het Middelaarsschap geen oogenblik sprake is. Vooraf toch zeide de Heere: Tot nog toe hebt gij niet gebeden in mijn naam" ; doch »in dien dag zult ge juist niet anders dan in mijn naam bidden", en de Vader zal u hooren ; niet om uwentwil, maar yomdat gij mij liefgehad hebt", en geloofd hebt »dat ik van den Vader ben uitgegaan". Er is alzoo geen sprake van, dat 't Middelaarsschap hier opzij zou zijn geschoven. Alles blijft integendeel aan Jezus naam verbonden, en niet minder aan de liefde voor Jezus en aan het geloof aan Jezus. Gedoeld wordt alleen hierop, dat we onder het Middelaarsschap van Christus niet van den Vader zijn afgesloten, dat de Middelaar niet tusschen ons en den Vader in staat, om ons van Hem af te houden, maar dat integendeel ónze verkleefdheid aan Jezus er van zelf toe leidt, dat we in hem den Zone Gods vinden, en alzoo met den Drieëenigen God, als we ons zoo mogen uitdrukken, hier reeds voeling krijgen; dat Jezus deze voeling niet belet, maar bevordert; en dat we zoodoende reeds hier op aarde, vóór ons sterven, en vóór de Voleinding, een intiemer, verborgen omgang met onzen God kunnen erlarigen, die toch alleen het zalige loon van een waarachtige vroomheid is en zal blijven.

Alleen maar, dit alles wordt ons alleen in Christus geschonken, alleen in onslid-zijnvan zijn Lichaam gegund. Het is alleen de Middelaar in ons, en de Vader is in den Middelaar. Hoe dichter bij Jezus, hoe nader ge aan uw God zult komen. En omgekeerd, rafel den band die u aan den Middelaar bindt, iets losser, en ook uw gemeenschap met den Vader lijdt schade. Niet uw oogbal ziet de sterrenpracht in Gods schepping, maar het is uw ziel, die door uw oog ziet. Hoe zuiverder nu de verhouding tusschen uw ziel en uw oog is, des te klaarder neemt ge die sterrenpracht waar. Maar dan ook omgekeerd, laat uw oog half toegaan of onklaar worden, en al spoedig gaat 't gezicht voor u teloor, en uw ziel kan de pracht en het schoon der sterren niet meer genieten. Het is dus niet zoo, alsof Jezus tot ons zeide: »Komt tot mij, en ik zal u alles van den Vader verhalen, maar klop niet aan de deur van het Vaderhuis, want zelf moogt ge tot den Vader niet toetreden. > Eer omgekeerd is het Jezus, die u zegt : »Ik ga heen om u in 't huis van mijn Vader plaats te bereiden.. Alleen maar, zonder mij komt ge er niet in.»

Juist daarom echter is het noodig, dat we de menschelijke gestalte van Jezus hier niet als bijkomstig beschouwen, of in zwevende omtrekken laten verschieten. De mensch^ wording, de vleeschwording van den Christus is geen bijzaak, is maar niet iets voor zijn omwandeling hier op aarde geweest, maar blijft ook in den staat zijner verhooging een der hoofdbedingen van zijn Middelaarsschap. Zelfs de Zoon des menschen zou ons geen zoen hebben kunnen aanbrengen, zoo 't niet de Zone Gods was, die de menschelijke gestalte had aangenomen, maar op de Vleeschwording kwam het dan toch aan. Daarop was alles gemunt. Alleen daardoor kon van zoen en heil sprake komen. En dit nu heeft niet alleen zoolang stand gehouden, als Jezus het Middelaarswerk op deze aarde volbrengen moest; maar dit duurde voort in zijn opstanding, en houdt evenzoo aan, nu de Christns zijn verhoogde positie naast den Troon Gods in' de wereld der Serafijnen heeft ingenomen. Niet natuurlijk, alsof de lichamelijke gestalte van den Christus volstrekte kopie moest zijn van wat hier op aarde in hem gezien is. In de hoogere levenssferen leeft de Christus thans onder andere wetten, in een andere natuurorde, onder andere bedingen. Er trad verheerlijking ook van de lichamelijke gestalte van den Christus in. Toen de Christus na zijn hemelvaart zich aan twee van zijn apostelen openbaarde, zagen ze merkbaar onderscheid. Er was toen reeds zeer duidelijke verandering ingetreden. Wat op Tabor reeds profetisch was getoond, trad sinds nog sterker in. De menschelijke gestalte, waarin de Christus thans bij den Troon Gods zetelt, verraadt een gedaanteverwisseling. Doch dit ontneemt in niets de volle werkelijkheid aan zijn lichamelijke gestalte. De type-mensch bleef in Jezus, en bleef in hem niet alleen onverzwakt, maar komt zelfs nog sterker thans in Jezus uit, dan ze eens in Adam en Eva aanschouwd was. Daarom moet er tegen alle beneveling van Jezus' zichtbare gestalte in onze voorstelling gewaarschuwd en gewaakt worden. Geen verwarring of vereenzelviging van den Vader met den Middelaar mag worden toegelaten. De Christus is thans geen »dienstknecht«, meer, inzoover in de dienstknechtgestalte de zelfwegwerping, zelfvernietiging en vernedering sprak, maar ambtelijk gaat zijn onderdaanschap nog steeds door. Het Koningschap, dat hem thans verleend werd, is een verleende souvereiniteit. In God Drieëenig alleen is 't alles oorspronkelijk, autonoom en souverein, bij den Middelaar daarentegen alles verleend, opgedragen en toegekend. In dien zin nu kan ook thans nog van den Christus gesproken worden als orgaan, instrument en werktuig, waardoor de Vader zijn werk volbrengt.

Dit werk is niet enkel het werk der Verlossing, maar evenzeer het werk der Voltooiing. Ware de eens zoo heerlijke engel, die nu duivel werd, niet in zijn tegendeel omgeslagen, en dus ook op deze aarde geen val ingetreden, toch zou 't daarom niet tot in alle eeuwigheid gebleven zijn, gelijk God 't in het Paradijs uit liet komen. Het Paradijs, er kan niet genoeg nadruk op gelegd, was het begin, het stond in den eersten graad, het vertoonde een Schepping die goed, zeer goed was, en waarin van 't onheilige niets te bespeuren viel, maar 't was nog niet het monument van Gods scheppend alvermogen in zijn hoogsten graad. Wat ons door de Profetie in 't nieuwe Jerusalem, onder den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde wordt voorgespiegeld, zal in uitnenemende heerlijkheid de pracht van het Paradijs zeer verre te boven gaan. Het eerste werk Gods na de Schepping bestond alzoo daarin, dat Hij de wereld uit haar kindergewaad, als 't zoo gezegd mag, zou overleiden in den toestand der volkomenheid. Dit werk is toen door den val in zijn voortgang gestoord, maar op zich zelf was dit 't groote werk Gods dat vanzelf uit de Schepping voortvloeide. Doch na de demoniseering van satan en den val van Adam kwam hier nu een tweede werk Gods bij, t. w. het helen van de breuke en het bieden van waarborg, dat de geheelde breuke zich niet door nieuwe scheur herhalen kon. Dit tweede werk nu vindt zijn rustpunt in Golgotha, maar wordt voortgezet tot den einde toe. D.w.z. al wat redbaar is moet in volstrekten zin gered worden; wat niet redbaar is, moet worden uitgestooten, en wat in de eeuwige glorie ingaat, mag geen smet en rimpel meer vertoonen. Die twee machtige werken Gods, de opvoering van de Schépping tot haar hoogsten graad, en het wegnemen uit onze menschenwereld van alle onheiligheid, zijn niet afgezonderd gebleven, maar vermengd en ineengevloeid, en het is door den Middelaar dat eens op die beiden 't »Het is volbracht" van het Kruis toepasselijk zal zijn.

Het is het gebrokene en het onheilige, na den val, dat hierbij het Middelaarsschap onmisbaar maakt. Zooals ons menschelijk geslacht, met inbegrip van den kring van uitverkorenen, thans in deze wereld staat, ontbreekt ons de kracht van het gave en onvervalschte, die bij eerste schepping ons werd ingeschapen. Niemand onzer is in den opzet van zijn innerlijk bestaan meer heel. De spanveer van 't eeuwig leven is in ons allen gebroken, en daarom kan uit ons, zoo als we nu zijn, geen herleving of betering opkomen. Vandaar de noodzakelijkheid, dat we ingeënt worden met zuiverder lot, en dat de gaafheid van onzen levenswortel ongeschonden uiting kan vinden. Dit nu is in Christus geschiedden kon alleen in Christus geschieden, wijl in Hem de gaafheid, de zuiverheid door niets gestoord was. Het heilige in hem leed door zijn vernedering niets. Zelfs toen hij de klacht overnam: > een worm en geen man", was alle doodelijk element van het ongave en onheilige uitgesloten. Waar het nu tusschen God Drieëenig en ons menschelijk geslacht op wegneming van die scheur, zoodat die onzichtbaar werd, en op voltooiing van de zuivere heerlijkheid aankwam, kon geen gewoon mensch als orgaan of instrument ons ten behoeve dien dubbelen dienst doen. Dat machtige wérk kon niet tot stand komen, of er moest een volstrekt gave aanvang en een smetteloos heilig uitgangspunt gegeven worden. "Dit kon niet uit ons opkomen. God alleen kon 't ons toebrengen. Dit heeft God toen gedaan, en vandaar dat we in alles van de gebondenheid aan den Middelaar afhankelijk zijn. Niet maar op Golgotha, maar evenzoo nu. Denk u den Middelaar als nu, na het Kruis, terzijde geschoven, en nooit en nimmer zou de Voleinding kunnen ingaan. Het werk is principieel, maar volstrekt niet actueel met het Kruis ten einde gebracht. Het Middelaarswerk is al deze eeuwen na de Hemelvaart doorgegaan. Het gaat nog eiken dag, en elk uur door, en het kan geen einde nemen, zoolang het gansche tweeledige werk niet voltooid of volmaakt is. Het moet af zijn, zal de Voleinding ingaan.

Nu zijn er die gewild hebben, dat eens, als dit werk, in zijn tweeledigen zin voleind zou zijn, alsdan de Christus ook geen reden van bestaan meer zou hebben. Natuurlijk wel als Zone Gods, maar niet meer als Zoon des menschen. Als een krijg die te voeren is, gelukkig voltooid is, en de absolute zekerheid intreedt, dat deze krijg niet kan noch zal vernieuwd worden, dan vervalt elke reden om nog een leger of vloot in stand te houden. Welnu, geheel het Middelaarschap is door God ingesteld als een afdoend middel om de vijandige macht, die om Gods hemelsch paleis het beleg had geslagen, aan te vallen, te verdrijven en te vernietigen. De apostel stelt het opzettelijk zoo voor, en Jezus zelf stond tot den einde toe onder de gewaarwording van een vijandelijke macht die hem belaagde. Reeds de verzoeking in de woestijn deed dit uitkomen. »Overste* is een militaire naam, en tot tweemaal toe qualificeert Jezus den satan als den «overste*, d; r.''als den commandant van de vijandelijke macht die de wereld tegen hem over stelde. Hiermede nu hangt 't saam, dat de apostel, sprekende van het einde van 't Middelaarschap, 't al saamvat in de ééne betuiging, dat het groote werk dat eens voltooid moet worden, hierin bestaat, dat alle vijanden van God en zijn Koninkrijk in een niets sparenden krijg aangevallen, overwonnen en vernietigd worden, zoodat 't ten slotte alles aan de voeten van den Middelaar ligt. Is het hiertoe nu eenmaal gekomen, dan spreekt 't vanzelf, dat de strijd uit heeft, gelijk dit ons in de Openbaring dan ook Waarlijk getoond wordt.

Al wat tegen God over stond of den strijd tegen het heilige opnam, verzinkt eenmaal in volslagen machteloosheid. Gevaar dat de breuke van het Paradijs zich herhalen zou, bestaat dus niet meer. De volharding der heiligen is hier uitvloeisel van. Gelijk de nietgevallen engelen, die eenmaal Gode trouw zijn gebleven, niet weer in verzoeking kunnen komen, en alzoo eeuwiglijk Gode trouw blijven, zoo zal ook na de terneerwerping van de vijanden Gods, onder de heiligen des Heeren alle gevaar^ alle kans^ alle mogelijkheid om nogmaals verleid te worden, zijn buitengesloten. Er zal dan in de nieuwe levenssfeer waartoe we ingaan, niets meer te verzoenen, niets meer te reinigen, niets meer te heiligen zijn, en geen enkele burcht onzes Gods zal meer tegen zijn vijanden behoeven verdedigd te worden. Alle die vijaiiden Gods toch zullen dan verzonken zijn in den poel der zelfvertering. Het Middelaarswerk is dan geheel voltooid, en het zou niet uit te denken zijn, wat stuk van het Middelaarswerk alsdan nog te doen viel. Doch hieruit volgt in hèt minst niet, dat daarom de Christus alsnu wafé wég te denken, of althans, dat hij op zou houden de machtige pilaar in Gods tempel te zijn, Zelfs op chirurgisch gebied doen zich hiervan voorbeelden voor. M«n is thans er in geslaagd, om stukken van iemands lichaam waar verderf inkwam, weg te nemen, en er voor in de plaats gelijksoortige stukken van andere lichamen in te voegen, die er dan ingroeien en de actie van het lichaam geheel herstellen. Is nu zulk een kunstige operatie gelukt, dan zegt men later niet, dat nu het ingezette stuk wel kpn gemist worden Integendeel, men voelt en ovei-ziet, dat de inzetting van het eerst vreemde deel niet slechts noodig was, om het lichaam te redden, maar dat het, "eenmaal in het lichaam opgenomen, er in moet blijven en de zuivere gesteldheid van het lichaam moest helpen in stand houden. En zoo is 't ooïc hier. De Middelaar is onzer één geworden, is van ons Lichaam 't Hoofd, en blijft dit eeuwiglijk. Het organisme blijft; wat weg valt, is alleen het ambtelijke instituut.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1914

De Heraut | 4 Pagina's