Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLII.

VIJFDE REEKS.

XIV.

Alzoo is er ook geschreven: De eerste mensch Adam is geworden tot eene levende ziel; de laatste Adam tot eenen levendmakenden geest. 1 Cor. 15 : 45.

Tot recht verstand van de gesteldheid, waarin we ons den Middelaar na zijn Hemelvaart hebben te denken, moet op het begrip van - onieuwo., gelijk de Schrift dit op de verheerlijking toepast, nader worden ingegaan. Op zichzelf toch is het misleidend. Zoo wij spreken van het betrekken van een nieuw huis, van het aantrekken van een nieuw kleed, van het aanvaarden van een nieuwe betrekking, verstaan we daaronder een geheel ander huis, een geheel ander gewaad, een geheel andere betrekking. Niemand zal van een kleed dat slechts opgelapt en hersteld is, zeggen dat hij zich een nieuwe kleeding heeft gekocht. Zoo het herstel van een kleed of de reparatie van een huis veelomvattend was en ver ging, moge men ervan zeggen, dat 't zoo goed als nieuw werd, maar nieuw in eigenlijken zin noemen we het niet. Het begrip van nieuw slaat voor ons besef en taalgevoel niet zoozeer op den vorm, maar op de stof en het wesen. Vernieuwen wordt in minder ver gaanden zin gebezigd. Zooals het in Psalm 104 : ia heet: Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks«; of als er in Psalm 103 ; 3 staat: Die uwe jeugd vernieuwt als eens arends«. Of als we in Jesaja40 : 31 lezen van het «vernieuwen van de kracht*. Bij zulke uitspraken toch voelt men aanstonds, dat de zaak dezelfde blijft, en dat er alleen sprake is van gedaanteverandering. Maar dit is niet de indruk dien we ontvangen, zoo ons wordt aangezegd, dat iets nieuzu is. Wie ons een opgekalefaterd en opgepoetst stuk meubel voor nieuw verkocht, zou voor bedrieger te boek staan. Waar nu in de Schrift het resultaat van de genadebédeeling zoo telkens en zoo alzijdig ons beschreven wordt, als er toe leidende, dat er een nieuw iets ontstaat, mogen we dit niet verflauwen door op het begrip van vernieuwen terug te gaan. Veeleer zou, wil men letten op wat er was, eer het nieuwe intrad, van herschepping sprake moeten zijn. Ware nu deze uitdrukking van nieuw spaarzaam en enkel poëtisch gebezigd, zoo viel nog aan wat te hoogen stijl te denken, doch ook dit is niet zoo. Het woord - unieuw" wordt in de Schrift letterlijk op het geheele product van het genadewerk toegepast, zoo in zijn deelen als in den samenhang van het geheel. Vooral de uitdrukking - ^nieuwe aarde onder den nieuwen hemel«, die niet eerst in het Nieuwe Testament, maar reeds in Jesaia 65 en 66 voorkomt, bant hier eiken twijfel, te meer waar Petrus het uitspreekt, dat niet alleen de aarde, maar ook de hemelen die nu zijn, ten vuure bewaard worden, en alzoo bestemd zijn om verbrand te worden. En in gelijken zin nu wordt dit nieuw toegepast op den wijn in ae bruiloft van het Lam, dien Tezus nieuw zal drinken; op de nieuwe tongen waarmee de bekeerden spreken zullen; op de geloovigen zelven, als zijnde nieuwe schepselen geworden, en wel zoo dat alles aan hen nieuw is geworden (2 Cor. 5 : 17); op de kracht van Jezus die niet toekomt aan de besnijdenis of aan de voorhuid, maar alleen aan het nieuwe schepsel. Door Christus worden we geschapen tot een nieuwen mensch. Dien nieuwen mensch moeten we aandoen. Ja, zoover gaat dit, dat ons in de Openbaringen door Christus betuigd wordt (21:5): Ziet, ik maak alle dingen nieuw." Zoo krijgt 't alles een nieuwen naam, een nieuw gebod, onder een niedw Verbond, en het trekt alles naar het nieuw Jerusalem, om daar te jubelen door het zingen van een nieuw lied.

Zoo wordt het alles nieuw. De mensch zelf als kind van God, en daarom zegt Jezus tot Nicodemus: gt; Gij moet wederom geboren worden«, iets waar van zelf een nieuwe ontvangenis, nu uit den Heiligen Geest, in besloten ligt. De geboorte die nieuw moet zijn, levert een nieuw persoon uit. Nieuwe geboorte is heel iets anders dan opvoeding, ontwikkeling en opleiding. Zelfs het begrip van metamorphose of gedaanteverwisseling, waar Ovidius meê dweepte, volstaat hier niet. 'Nicodemus kan dan ook niet nalaten op het schier onmogelijke van dit nieuw-worden te wijzen. Hoe, zoo vroeg hij toch, kan een mensch wederom in zijn moeders buik ingaan en opnieuw geboren worden ? Doch Jezus geeft in zijn antwoord zelfs den schijn van ongelijk niet toe. Het wederom, het op nieuw, het andermaal geboren worden is door Jezus in letterlijken zin bedoeld. Hij neemt or niets van terug. Er is niets op af te dingen. Het is de geboorte zelve die over moet worden gedaan, en wel nu uit water en geest. Zelfs is het eigenaardig, hoe Jezus het woord wedergeboorte in tweeërlei zin bezigt. Bij Nicodemus doelde het op een geestelijke geboorte, die hier op aarde, voor het sterven, plaats grijpt, maar in Matth. 19:28 past Jezus de wedergeboorte of palingenesie heel anders toe, namelijk op den ommekeer die in de Voleinding tot stand zal komen. D^ar toch hooren we Jezus tot zijn discipelen zeggen:

»Gij, die mij als discipelen gevolgd zijt, zult eens, wanneer de Zoon des Menschen op den troon der heerlijkheid zal gezeten zijn en de wedergeboorte van hemel en aarde ingaat, met hem zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten Israels." Het begrip van nieuw valt dan ook geheel met dat van wedergeboren sa& m. Wedergeboren worden is een nieuiv leven beginnen, een nieuwe mensch zijn geworden, een nietnv schepsel, en het is die heilige klank van den nieuwen Naam, en het nieuwe Lied, en het Nieuive Verbond, en het Nieuwe Testament, die op den eisch der wedergeboorte en het worden van een nieuw schepsel sluit.

Bleek nu, dat dit begrip van niemv uitsluitend geestelijk ware toegepast, zoo zou men er nog beeldspraak in kunnen zien; maar van beeldspraak kan geen sprévlie zijn, waar we hooren van nieuwen wijn, van nieuwe tongen, van een nieuwe aarde en van een nieuwen hemel, en ook bij den nieuwen mensch niet enkel hooren van een »nieuw hart« en een «nieuwen geest« (Ezechiël 18 : 31), maar ook een nieuwe gestalte des lichaams. Dat wat komen moet, nieuw zal zijn, wordt alzoo niet enkel op het geestelijke en onzienlijke, maar evenzoo op het zienlijke en stoffelijke toegepast, en hiermee treedt het verband van dit nieuwe met de Hemelvaart van Jezus in steeds duidelijker licht. In den Persoon van den Christus, gelijk hij nu in de hemelen vertoeft, is toch het eerste element, en dies het grondelement gegeven, waaruit die nieuwe zichtbare wereld der zienlijke dingen zal opkomen. Gelijk Jezus in het Paleis Gods aan Gods rechterhand gezeten is, is wat creatuurlijk aan hem is, niet oud maar 7iicuw, en wel in dien zin nieuw, dat terwijl al het op aarde en onder den hemel bestaande, nog nieuw moet worden, en dus nu nog oud is, de menschelijke natuur, die naar lichaam en ziel, het deel van den Zoon des menschen werd, thans van al het oude vrij, en nu nieuw in heerlijkheid is. De aard en natuur van het lichaam der heerlijkheid, dat na de Verrijzenis en voor de Hemelvaart Jezus deel werd, is niet overeenkomstig of gelijksoortig met den aard en de natuur van het aardsche, dat aan ons en om ons is, maat' vertoont nu reeds dat geheel nieuwe en heilige, dat eens het deel van geheel de Schepping Gods zal worden. Jezus was in den staat van zijn vernedering als onzer een geworden, en alzoo met ons gelijksoortig; doch in zijn verrijzenis is afgelegd al wat met de vernedering saimhing, is de verhooging ingetreden, en nu behoort Jezus niet meer tot onze tegenwoordige bedeeling, maar is hij zelf in eigen persoon het uitgangspunt van de nieuwe toekomstige bedeeling. In Jezus is het oude reeds voorbijgegaan. Ook lichamelijk is bij hem het nieuwe in den meest volstrekten zin ingetreden. Hij is nu reeds, zooals eenmaal in de Voleinding het al te zaam worden zal. De verlorenen laten we nu voorshands rusten. Die zullen een existentie erlangen, die door Christus kracht uit het groote lichaam van al het bestaande zal worden uitgezworen. Tot de eigenlijke Schepping Gods, waarin Jezus Majesteit triumfeeren zal, zullen de verlorenen niet meer behooren. En na hun uitscheiding zal 't in de wereld, waarin God zijn eere zoekt, al nieuw wezen, alles zijn van die soort en geaardheid, die nu reeds in Jezus aanwezig is, maar thans nog in Jezus alleen. Althans, zoo men de zienlijke en onzienlijke dingen in hun onderHng verband neemt. En dit juist is de glorie der Schepping. Anders had 't bij de schepping der engelen kunnen blijven. Doch dat juist heeft God niet gewild. De schepping der engelen is slechts een inleiding op de eigenlijke schepping geweest, en die eigenlijke schepping is zonder haar tivee zijden ondenkbaar. Het moest zijn zienlijk en onzienlijk, geest en stof, bezield en onbezield, en die tweeheid saamgesnoerd in heilige harmonie.

Deze volstrekte nieuw-wording, of wil men deze wedergeboorte, van geheel de Schepping Gods, waarop de Voleinding eens moet uitloopen, toont dat de mensch, dat het schepsel zelf volstrekt onmachtig was, om na de breuke van opstand en zonde, de geschon-'-Vn Schepping te herstellen. Van herstellii. j in den gangbaren zin kan hier geen sprake zijn. Een spiegelglas, dat, door een steen g-itroffen, barst, scheurt en splijt, is niet voor herstelling vatbaar. Het uitvallen van de stukken kan verhoed worden, men kan de stukken vaster ineen zetten, en de scheuren en spleten zoo diep indrukken, dat ze minder sterk uitkomen, maar de barst blijft, en weer worden wat het eens was, kan het gespleten spiegelvlak nooit. Van de pronkvaas geldt hetzelfde. Er zijn pronkvazen in Chineesch en in Grieksch gietsel, die een waarde van duizenden vertegenwoordigen, en toch, als er in zulk een vaas, hoe dan ook, een scheur komt, is de vaas onherstelbaar verloren. Er is geen lijmen of krammen mogelijk. De scheur blijft de scheur. Van diamant of keurgesteente geldt hetzelfde. Wat niet heel bleef, is niet meer heel te maken. Geschonden blijft geschonden, evenals het is met een degenstoot in het menschelijk gelaat bij duel, of bij pijnlijke operatie. Dat onherstelbare nu' van wat zijn zuivere gestalte verloor, geldte\enzoo bij den engelen bij den mensch. Satan is niet terug te zetten in den heerlijken staat waarin God hem schiep. De scheur die in zijn wezen brak, blijft. En neemt ge nu den mensch op zichzelf, dan geldt van den zondigen mensch geheel hetzelfde. Ook de wonde die hij zichzelf sloeg, is voor geen genezing vatbaar. De mensch moge de wonde die in zijn wezen is geslagen, nog zoo zalven en bepoederen en bepleisteren als hij wil, maar 't baat hen niet, en het kan hem niet helpen. De scheur in de vaas - van zijn ziel, in het spiegelvlak van zijn geest, is niet weg te nemen. Dit kan de mensch niet. en dit kan God niet, ten-/!i, f a dit nu is 't, waar 't op aankomt, tenzij 'tgeen gewond werd of scheurde, op nieuw geboren, op nieuw geschapen, op nieuw tot aanzijn geroepen worde. En hier nu voelt ge de beteekenis van het nieuwe in geheel het hemelsch proces der genade. Het is wedergeboorte.'

De mensch is, evenals de engel, te fijn geschapen geworden, om, wordt hij in 't heilige gewond, de stukken van zijn wezen weer aan elkaar te rijgen. In de lagere orde der Schepping kan een wilde boom kortweg afgehouwen en met een tamme stek ingeënt worden, en wat men in de chemische wereld niet opsmelt en als nieuw maken kan, is ongelooflijk. De smeltkroes doet wonderen. Maar zoo iets is niet mogelijk bij den engel, en evenmin bij den mensch. Een menschelijk wezen waarin eenmaal gif tot op de intiemste levenszenuw doordrong, is niet meer te redden. Het is wel op alle manier beproefd. Heel 't mysterie van de heidensche eerediensten en verborgenheden doelde welterdege op geestelijke redding, en ook in den Islam is men wel waarlijk bedacht op uitbanning van gif en krankheidsstof. Ook in onze huidige maatschappij is het dwepen met Cultuur en ontwikkeling in den grond niet anders dan 't heimwee van het kranke hart naar een toestand, waardoor de mensch weer in zuiverheid zal kunnen opbloeien. Gaat zelfs 't besef van doodelijk gewond te zijn te loor.dan natuurlijk verdwijnt ook dat heimwee naar zielsherstel; maar voelt men nog, dat de wortel van het menschelijk leven krank is, dan werkt dit heimwee door. Soms mag het voor een deel van een eeuw gestild worden, maar niet lang meer of 't woidt weer wakker, en de dorst naar beter komt in wie zich verzadigd achten toch weer op. Alleen maar, 't baat niet. Geen kunstmiddel kan meer hulp bieden. Wat men ook beproeft, 't stelt alles te leur. Van een beteren in principieelen zin is geen sprake. De vorm moge verzacht worden, maar de diepe wonde in 't innerlijk wezen blijft bloeden. Men vordert niet, en glijdt telkens weer uit.

Volgt hieruit nu, dat de mogelijkheid zelve van redding in volstrekten zin voor altoos is afgesneden? Voor den engel ja, maar daarom niet voor den mensch. Het verschil zit hem in tweeërlei. Ten eerste is de engel voltooid geschapen, de mensch er op aangelegd, om van minder tot meer zich te ontwikkelen. En ten tweede is de doodelijke wonde in de engelensfeer een wonde die satan zichzelf sloeg, terwijl bij den mensch het kwaad van buiten af in kwam, uit de wereld der demonen. Dit maakte vanzelf, dat in de engelenwereld het booze op 't eigen oogenblik dat 't post vatte, een absoluut karakter droeg. God aanviel, en zich met volle bewustheid tegen God overstelde, om Hem uit den stoel zijner majesteit te verdringen. Bij den mensch daarentegen ging het heel anders toe. Het kwaad kwam niet uit hem zelf op, maar werd hem geïnspireerd van buiten. En toen het kwaad hem greep, kwam het op uit zinlijken lust, niet uit vijandschap tegen God. Het was satan te doen om in het menschenhart God te onttronen. Eerst door de pracht van de vrucht van het paradijs. Daar bleef het wel niet bij. Eenmaal ingeënt, sloop het kwaad ook bij den mensch al verder, en eindigde ook bij hem met in vijandschap tegen God zich te ontwikkelen, maar zoo was het niet op eens. Zoo werd het eerst van lieverlede. Het zat er wel in, maar het was er niet principieel op gemunt. Nu hielp dit wel niet, in zoover het gif, eenmaal ingedrongen, zich vanzelf in het levensbloed voortplantte, en niet meer uit te branden was, maar het gaf toch aan den gevallen mensch een geheel andere positie, dan aan de demonen. Zeker, er zijn er ook onder de zondaren, die liever zichzelf 't leven benemen, dan dat ze God om hulpe en redding zouden aanroepen. Er zijn demonische figuren ook onder ons geslacht. Maar over het algemeen gaat dit niet door. Uit alle volk en natie kwam in oude dagen de wetenschap ons toe, hoe er onafgebroken een bede om hulp en redding opging. Uit de demonenwereld nooit. De demon spot met den levenden God, lastert Hem en gilt zijn lach tegen God uit. Doch al mogen er onder de kinderen der menschen ook enkelen geweest zijn, die hierin de demonen nabootsten, regel is dat niet. Als de nood aan den man komt, is er een neiging om de handen smeekend naar den Hooge op te heffen. Er zij alzoo hïer geen dubbelhartigheid toegelaten. Helder moet ingezien, dat de gevallen mensch geen duivel, geen satan, geen demon is, ook al gaat bij enkelen de demonische inspiratie soms zeer ver. Tot op den jongsten snik toe, is bij elk zondaar, hoever ook afgedoold, nog redding mogelijk. Op dit principieel onderscheid tusschen demon en zondaar moet steeds volle nadruk gelegd. Alleen maar, nooit mag hieruit afgeleid, (en dit toch is het, wat telkens beproefd wordt) dat derhalve de mensch voor genezing vatbaar is en het doodelijk gif uit de levensader zou kunnen uitdrijven. Dat kan hij niet. Dat deed hij nooit. Dat zal hij nimmer vermogen. Eerst gewond in de ziel, en daarna bovendien vergiftigd, is de mensch een kind des doods.

Dit nu is de oorzaak, waarom in de Openbaring der Heilige Schrift zoo rusteloos alle nadruk op het nieuwe in de genade gelegd wordt. Niet in de algemeene genade, niet in de Gemeene Gratie. Daarin is slechts sterking van wat sterven zou, bieding van steun aan wat knakken zou en bezwijken, maar de Gemeene Gratie kan geen enkele ziel redden ten eeuwigen leven. Daartoe is de Bijzondere genade onmisbaar, en het karakteristieke, het wezenlijke, het principieele in de Bijzondere genade is nu juist, dat alles er nieuw in is, dat ze wat inzonk tot in zijn fundament afbreekt, en daarna eerst op het ledig geworden erf nieuw bbuwt. En zulks wel geheel nieuw. In de Voleinding zal niet alleen ons zielsleven vernieuwd zijn, maar evènzoo ons lichaam en onze uitwendige positie. Niet alleen wat aan en in den mensch is, zal nieuw zijn, maar ook heel de natuur, heel de levenssfeer, heel het terrein, dat hem alsdan voor zijn existentie beschikt zal zijn. Zijn zielsleven zal nieuw zijn, zijn lichaamsgestalte zal nieuw zijn, zijn aarde zal nieuw zijn, en de hemel boven hem zal nieuw zijn. En dit nu wil zeggen, dat noch de mensch zelf, noch zijn medemensch, ook maar iets tot die heerlijkheid die komt, zal hebben bijgedragen. Dat niets van die heerlijkheid opkomt uit het vergiftigde dat bezweek. En dat, mag eenmaal die eens verloren Schepping in heerlijkheid voor God schitteren, het God zelf, en God alleen zal zijn, uit wien elk deelken van die heerlijkheid is voortgekomen. Ge zult, bloeit ge eenmaal naar ziel en lichaam in die heerlijkheid op, u zelven nauwelijks herkennen. De heiliging van uw oude wezen zal gedurig het nieuwe wezen u als vreemd doen voorkomen. Wat de apostel in 2 Cor. V : 17 schrijft: Het oude is voorbijgegaan, zie, het is al nieuw geworden*, zal dan de natuurlijke uiting zijn van den indruk dien het nieuwe leven op ons zelven maakt. God alles en in allen, en juist dat zal 't nieuwe zijn, Niet het herstelde, niet het gelijmde van vroeger, maar het nieuwe. Het ideaal volmaakte waar we nu reeds naar smachten en hunkeren kunnen, maar dat ons hier op aarde in dit leven nooit toekomt. En hierbij is nu wel te verstaan, dat dit niet enkel gelden zal van ons denken, willen en bedoelen, maar van al wat in ons zal opkomen, van elke inspiratie in ons innerlijk leven, van al wat in ons omgaat en zich aan ons opdringt, van ons innerlijk en van ons uitwendig bestaan, van ziel en lichaam, van den hemel boven ons en van de aarde om ons, van ons en van allen die met ons zijn, één Hallelujah voor God.

Op dit pas nu ontsloten zich twee mogelijkheden. Niet, dat God èn de mensch redding kan aanbrengen. De mensch was van meet af in den meest volstrekten zin des woords buitengesloten. De redding kon niet komen dan vanGod en van God alleen, juist omdat 't alles nieuw moest worden. Lijmen en krammen wat scheurde, deden de menschen. Maar hier kwam het aan op nieuw maken, en dit juist kon de mensch niet. Het moest alzoo in elk geval van God zelf uitgaan en uit Gods hand aan het creatuur toekomen. Alleen maar, dat kon op tweeërlei wijs. God de Heere kon in zijn Almacht geheel de bestaande Schepping te niet doen, en in plaats van die alsdan verdwijnende Schepping, een tweede, nieuwe Schepping in het leven roepen, die voor zondeimmuun was. Immuun toch noemt de arts iemand die onvatbaar is voor een besmettelijke ziekte. Zöó nu was de mensch in het Paradijs niet. Hij was niet onrein, maar hij kon toch vallen, en viel. Liet God nu deze geknakte wereld in 't niet verzinken, en schiep Hij daarvoor in de plaats een geheel nieuwe wereld, die nieuw was, dan, zoo merkte men op, zou alle leed geleden en storeloos heil gewonnen zijn. Vreemd is deze gedachte aan de Schrift niet. Toen Israel in de woestijn om het gouden kalf danste, ging aan Mozes het ontzettend woord uit, dat Jehovah heel Israël zou verteren, gelijk er staat, (zie Ex. 32 : • 10), en dan een geheel nieuw heilig volk scheppen. Mozes bad dit toen priesterlijk af, en Israël werd gespaard, maar de gedachte was toch uitgesproken. En sterker nog is wat we in Gen. 6 : 5 lezen, toen de boosheid op aarde heel het menschelijk leven véWulde en ontaarden deed, en de Heere zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel en de gedachte zijns harten ten allen dage alleenlijk boos was, »toen berouwde het den Heere dat Hij den mensch op aarde gemaakt had en het smartte hem aan Zijn hart". Maar ook toen trad genade tusschenbeide, en lezen we in VS 8: Maar Noach vond genade in de oogen des Heeren". Het hoofdmoment in het genadewerk van Christus is alzoo, dat God de bestaande Schepping, die diep in haar wezen vergiftigd is, niet prijs gaf, niet varen liet, om na haar verdwijning een andere, en nu immune. Schepping in het leven te roepen, maar dat het wonder van zijn genade aan die bestaande, aan die gevallen wereld zou worden grootgemaakt, en dit wel op zulk een wijze, dat het oude verging, dat 't alles nieuw werd, en dat het toch dezelfde Schepping van ouds was, waarin God zijn majesteit verheerlijkte.

Dit wondere mysterie, dit innerlijk geheel tegenstrijdig schijnt en zichzelf weerspreekt, vindt nu zijn oplossing in den Christus, in zijn Persoon, in zijn Werk, in zijn heerschappij, en wordt in zijn Hemelvaart bezegeld. Niet de mensch zelf kon den dood keeren en het onvergankelijke leven uitbrengen. De redding ko.n alleen van God komen. Doch opdat nu die redding werkelijk redding en niet een tweede, geheel andere Schepping zou zijn, is nu in onze menschelijke natuur de Zone Gods als Zoon des menschen opgetreden. In hem is al het oude afgeworpen, in hem is 't al nieuw opgekomen, en dit wel door zijn vleeschwording, d.i. door zijn aanneming van het vleesch uit ons geslacht. Hij onze tweede Adam, en het nieuwe dat kwam, het onze geworden. Dit kon alleen tot stand brengen wie zelf God was, en nu als God in onzen jammer inging. Tot op de kiem, tot op de kern toe wordt zoo al wat des menschen was, al wat de Schepping groot maakte, afgestroopt. Al dat oude gaat weg, gaat onder, verdwijnt. Maar Christus neemt die kiem, die kern in zijn wezen als Middelaar op. Hij doet dit wat 't zienlijke en onzienlijke betreft, en als hij in den kruisdood met ïd het verbasterde breekt, en in zijn Verrijzenis die kern van al 't geschapene in zijn eigen persoon geheel nieuw uitbrengt, en straks opvaart naar den hemel, — dan is daar in den hemel het nieuive, uit hem op deze aarde opgekomen, maar uit deze wereld uitgedragen, en nu gezet in de wereld die om Gods troon is. Niet om nu de stilte der ruste te laten ingaan, en af te wachten wat er uit deze wereld worden zal, maar geheel omgekeerd, om nu door de Koninklijke heerschappij van den Christus hier op aarde reeds thans het nieuwe leven te doen doorbreken, en zoo de toekomst voor te be-

reiden, waarin al 't oude zal kunnen worden afgeworpen, en uit de Scheppingskern die in Christus' verheerlijkt is, straks de herboren Schepping als geheel nieuw te doen uitgaan, Al het oude gaat weg en is nu reeds nabij de verdwijning, terwijl het eens al nieuw zal zijn; maar de band tusschen dat oude dat vergaat, en dat nieuwe dat zijn zal, ligt eeniglijk in den Middelaar. Het is God in hem, die het nieuwe schept en uitbrengt, en het is Adams naneef, Abraham's erfgenaam en Davids groote Zoon, die in zijn vernedering de aansluiting met de gevallen wereld tot stand brengt. m h

Hierin nu is de verheerlijking van den Vader. Een verdoen van. de geschapen wereld, om daarna een tweede, alsnu onkwetsbare, immune wereld tot aanzijn te roepen, zou Gods wijsheid gekrenkt, zijn hoog bestel onteerd hebben. God Drieëenig ware dan een God geweest, die zich in zijn eerste Schepping had vergist; die daarom het feilgegane werk over moest doen; en nu eerst, door de bittere ervaring geleerd, een heelal schiep, gelijk het, naar nu bleek, in eersten aanleg had moeten geschapen worden. Reeds het onderstellen hiervan krenkt Gods heiligen Naam. Xu daarentegen was, als we het met eerbied zeggen mogen, het scheppen van een wereld die zoo diep vallen kon, een Goddelijk waagstuk, dat daarom alleen Godes eere niet te na komt, omdat nu in Christus Hemelvaart bij uitkomst bleek, hoe in dienzelfden God, die zulk een voor val vatbare wereld schiep, de macht der liefde en genade en der scheppende ontferming woonde, die al 't oude kon laten vergaan, 't al nieuw kon maken, en toch in dat nieuwe het wezen van wat verging, grijpen en verheerlijken kon. Het komt er nu maar op aan, na te speuren, hoe door den Christus, als Profeet, Hoogepriester en Koning, conform de ordinantiën zijns Vaders optredende, na zijn Hemelvaart, van uit den hemel dit wondere werk voleind is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1914

De Heraut | 4 Pagina's