Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Vrede op aarde”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Vrede op aarde”.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

[KERSTFEEST 1914.]

Eere zij God iifttde hocsgste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. Lucas 2 : 14.

Toen in Efrata's velden de onafzienbare heirschare van Gods engelen nederdaalde, en op hemelsche tonen, in heilige melodie, de Engelenzang werd ingezet, klonk het in volzaligen rythmus tegen elkaar in. Eerst de psalm des lofs, die uit deze aarde zich naar Gods Troon toebewoog, het: »Eere zij •God in de hoogste hemelen !" en toen vlak daarop de heilgroet die van God naar onze verloren wereld uitging, in het: »Vrede op aarde!"

’t Kindéke in Bethlehem was geboren, en in dat heilig kindeke komt God Drieëenig aan deze aarde verkondigen, dat zijn toorn tegen haar terug gaat, en dat Zijn Goddelijke vrede zich, als in het Paradijs, weer naar haar toekeert. En beiden, dat: ere zij God! en het daaropvolgend en zich daaraan aansluitend: rede op aarde! smelt ineen, en vindt zijn oorsprong in der Engelen derden jubel: gt; In menschen een welbehagen!« Omdat van het Paradijs af God zijn eere van den mensch had ingewacht, en om Zijns raadswille Zijn toorn geen stand kon houden, heeft God zelf 't wonder in Christus gewrocht, dat zijn toorn die tegen ons uitging, in vrede zou verkeerd worden. Onze aarde kreeg in Christus haar vrede met den hemel, haar vrede met God zelf terug. Het »Vrede op aarde* is niet een vermaan om in onze wereld alle twist ter zijde te leggen, dat de Engelen uit menschenmin tot de herders van Bethlehem doen uitgaan. De engelen zijn boden G^ds, die ons de goede boodschap, die ons het Evangelie, die ons de zalige tijding van zoen en heil komen brengen. De vrede Gods was er in het Paradijs geweest, , onder den vloek was die Vrede van ons gegaan, en nu ligt in die kribbe van Bethlehem in de vrucht van Maria's schoot onze Heiland, die den Godsvrede aan deze aarde komt terugbrengen. Van vrede onder de zondaren onderling, van vrede onder de volkeren, van vrede tusschen de wereldrijken is hier alzoo geen sprake. Wat hier ingaat is de vervulling van de belofte: Vrede, vrede dengenen die verre zijn en dengenen die nabij zijn, zegt de Heere, en Ik zal hen genezen«. (Jesaja 57 : 19), een profetie en belofte, die uitloopt in de bange betuiging: Maar de goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.'« De vrede in Efrata's engelenzang ons toegezongen, doelt op een belofte die alleen aan Gods kinderen kan vervuld worden. Van hen zal God de Heere zijn verbolgenheid terug nemen, hun zal weer de Vrede met God toevloeien, en dit eeniglijk door Immanuel.

Om den Engelzang te verstaan, moet ge naar het Paradijs terug.

Twee werelden had God geschapen, een wereld der Engelen en een wereld van de kinderen der menschen, en beider roeping was, om God groot en elkander onderling gelukkig te maken.

De gemeenschap, de verborgen omgang, het zielsverkeer met God is aanvankelijk in het Paradijs dan ook onbelemmerd. In Edens Hof wordt de voetstap van den Heilige gehoord en zijn stem beluisterd, en de mensch wisselt reine gedachten met zijn Schepper uit; van wat scheiden kon was er eerst spoor noch zweem. Telkens gaat dan ook de lof van God zelf over zijn Scheppingswerk uit. Telkens aanschouwt God zijn Goddelijk werk, en Hij zag dat het goed was. Dat was zijn Vredewoord. Er was nog niets dat uit 't schepsel tegen God inging, en daarom ook niets dat van God tegen zijn creatuur in kon gaan. Als dan ook volbracht was de hemel en de aarde en al hun heir, rustte zijn Goddelijk oog op al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Gods heilig oog kon er in vrede op rusten.

Maar die vrede hield geen stand.

In de wereld der engelen brak de heel de toekomst beheerschende revolutie uit. Satan wilde zelf als God zijn. Dit verbrak den vrede. Nu werd het in stee van heiligen vrede de felste vijandschap. Van satan tegen God en van God tegen satan. En de vrede was weg.

Schier onmiddellijk sloeg dit toen naar onze aarde over. Naar de vrouw ging de verzoeking uit en ze bezweek, en straks bezweek evenzoo Adam door en met haar. Zoo ging ook van deze aarde, evenals voor een deel der Engelenwereld, de vrede Gods, en de vrede met God verloren.

Gods heilige Majesteit kon en mocht geen vrede onderhouden met een engelen­ wereld die tegen Hem opstond, en even min met een menschen-wereld die satan meer dan God geloofde. Zoo was de ontzettende breuke in Gods heelal geslagen. Waar vrede van Hem naar zijn Schepping was uitgegaan, heelt 't creatuur in arrenmoede dien vrede die van God haar toekwam, veracht en vertreden, en het met God gewaagd opeen vijandschap, die elke mogelijkheid afsneed dat God met deze onze aarde nog langer vrede hebben kon. Zoo nam God de Heere zijn vrede van deze aarde terug, en deed, in stede van zijn Vrede, nu zijn Vloek op haar rusten.

Voor Vrede de Vloek overkomt vanzelf eerst aan het afgevallen en in opstand gekomen deel der hemelsche heirscharen. Satans deel en dat van zijn trawanten is, dat ze in 't eind geworpen worden in den poel des vuurs en des sulfers, alwaar het beest is en de valsche profeet, en waar allen saam zullen gepijnigd worden ndag en nacht in alle eeuwigheids. Uit de gevallen engelenwereld had God zijn vrede van meet af weggenomen, en kon in alle eeuwigheid zijn vrede niet terugkeeren.

De Vloek, die over de muitende Engelen uitging, droop nu vanzelf ook op den gevallen mensch af. Eerst op den mensch zelf, toen het tot de vrouw gezegd werd: »Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo sijt gij vervloekt'; en anderzijds op dit aardrijk, gelijk het aan Adam werd aangekondigd: »Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten hebt, waarvan Ik u gebood: Gij zult daarvan niet eten, zoo zij 't aardrijk vervloekt om uwentwil".

Nu kon er uit Gods. Vaderhart geen zegen noch Goddelijke vrede meer naar ons geslacht noch naar onze aarde uitgaan. Er was nu breuke. Een breuke die in alles doorging, cjie alle creatuur aangreep, die de verwijdering tusschen God en deze aarde steeds deed toenemen. De scheur trok al Verder. Niettegenstaande reeds tot de vrouw de profetie uitging van het Vrouwenzaad, dat satan eens den kop zou vermorzelen, en in weerwil van 't heilig wonder, dat er toch een Abel en Henoch naar God bleven vragen, de verwijdering tusschen God en deze aarde nam steeds toe. Almeer keerde zich 't alles hier op deze aarde tegen God, en keerde God in zijn heiligheid zich alzoo van onze aarde en van ons menschelijk geslacht af. Er was vrede Gods met die engelenschare die satan niet gevolgd was, en ook was er vrede Gods voor Abel, wiens offer God aannam, en voor Henoch dien Hij ophief naar hooger. Maar in het eigenlijke volle menschenleven op deze aarde ging de scheur en breuke al verder door. Niet alleen, dat de geestelijke gesteldheid zich niet herstelde en niet beterde, maar ze werd al erger. Het laatste schijnsel zelfs van zijn Vrede moest God tenslotte aan deze aarde onttrekken, en steeds dieper vrat de vloek in.

Zoo werd toen eindelijk de helsche toestand van vlak voor den zondvloed geboren. Geen stip blauw blonk meer uit in het demonisch donker, dat over heel het wezen en leven dezer aarde toog. Geheel trok ten slotte de Vrede Gods zich van onze aarde terug. Zoo toch staat er in Gen. 6:5: En de Heere God zag, dat de boosheid der menschen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was«. Sterker, volstrekter, beslister kon 't niet worden uitgedrukt, dat de Vrede, Gods ten eenenmale en geheellijk van deze aarde geweken was. Er volgt dan ook: Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mensch op deze aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan zijn hart; en de Heere zeide: k zal den mensch dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, want het berouwt mij dat ik hem gemaakt heb«. Er bleef nog een vonk der genade glinsteren, maar slechts op één levende ziel. Noach vond genade in de oogen des Heeren. Hoe godzalig moet in tegenstelling met het toenmalig menschelijk geslacht die Noach dan niet geweest zijn.

Zoover was het reeds toen derhalve gekomen. De vloek was nietgestuit. Ze had doorgewerkt. Het bleef niet bij den val staan. Het kwaad verergerde van geslacht op geslacht. Het laatste spoor van Vrede met God verging geheel. Het demonisch karakter ging almeer uit de gesteldheid der gevallen engelen op de wereld der menschenkinderen over. Het waren jubeldagen in het rijk van den Overste der wereld. Het ging satan zoo naar hartewensch. Zoo Jiad hij 't van 't paradij: , af gewild, bedoeld, beoogd. Steeds meer zag hij, hoe God verloor en hij won op deze aarde. Gods raad en plan was verijdeld; zijn toeleg en bedoelen gelukte boven zijn stoutste ver­ wachting. Reeds was het alles nu zoover ten verderve voortgeschreden, dat 't hart in den mensch geheel door hem vergiftigd was. „Al 't gedichtsel zijn i harten was nu reeds ten allen dage allee> •-ijk boos". Van Vrede Gods met onze aarde geen toon, geen klank, geen echo meer. Het was nu reeds vijandschap op leven en dood geworden. God zelf geeft reeds uiting alsof het vernietigen van zijn creatuur Hem verlichting zou geven. Noach. hindert satan nog. Anders ware het op eenmaal uit geweest. Maar in Noach had de Almachtige nog een houvast. Vandaar satan's verwoede aanval op Cham om, kwam er nog iets van deze aarde terecht, in Cham dan toch den vloek te doen voortduren. En zoo kwam de zondvloed.

»Alzoo werd verd^gd al wat bestond. Alle vleesch dat zichlop de aarde roerde, gaf den geest, van h^ gevogelte, en van het vee, en van het, wild gedierte en van alle kruipend gedierte dat op de aarde kroop, en alle mensch'^.

Ge ziet 't, ook de dieren komen hier telkens bij.

In het Paradijs Vrede Gods ook onder de dieren, en tusschen mensch en dier. Het groepeert zich alles om Adam, en Adam geeft aan alles namen. Van onderlingen strijd geen sprake. Het is of de vrede Gods ook in de dierenwereld doorging. Ja, tot in de plantenwereld rustte hoogere vrede. Geen doom was nog uitgeschoten, en geen distel bekend.

Maar nu nam God de Heere dan ook zijn Vrede van heel deze aarde terug. Zijn toorn ging tegen heel onze aarde uit. En de Zondvloed verzwolg het al.

Doch nu zet dan ook op eenmaal het voorspel van den Engelenzang in. De wateren dalen. D"! i!s^> > en der bargen worden weer zichtbaar. De arke stuit ten leste op vasten rotsklip, en Noach gaat uit. Doch nu is 't, of als blijvende verrassing plotseling de vloek gebroken wordt, en een schaduw en schijnsel althans van Goddelijken vrede zich weer naar onze aarde en naar de kinderen der menschen op deze aarde toekeert.

Aan zichzelf overgelaten, was de gevallen mensch steeds sterker vergiftigd. Zooals de Pyaemie ongemerkt het bloed met 't giftig insect bezwangert tot plotseling de dood intreedt, zoo ware het heel ons geslacht vergaan. Aan zichzelf overgelaten, schreed 't voort van kwaad tot erger, zonk al meer in, en al dieper weg. Het werd ééne algemeene verdierlijking, en daar bleef het niet bij, maar 't werd een zich verduivelen. Daarom was hier geen redding aan te brengen. Verdaan moest heel dit booze geslacht worden. Te ver was de ontaarding voortgegleden om verbetering en terugkeer te kunnen inwachten. De Zondvloed komt daarom niet vreemd tusschenbeide. De Zondvloed is iets ontzettends. Het is het schrikkelijkste van alle jammer en ellende die ooit is voorgekomen. Banger en ontzettender was niet denkbaar, want het was een gansch algemeene vernietiging. Het was of heel de wereld in Gods onvrede verging.

Doch nu komt dan ook de keer. De wateren dalen, Noach gaat uit de arke. Een lieflijke reuk der dankzegging gaat van het altaar dat hij bouwt, voor God op, en nu is 't óf in engelentoon Gods toespraak een sVrede op aarde« komt uitroepen.

»Voortaan, zoo heet 't nu, zal Ik niet meer al 't levende slaan, gelijk Ik gedaan heb. Voortaan • al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en dag en nacht niet meer ophouden*. Weer ging tot mensch en dier het: »Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en vervult de aarde«, van het Paradijs uit, maar nu met een genadetoevoer en een rijke schittering die 't Paradijs na den val niet gekend had. 's Menschen verschrikking (niet zijn macht als eertijds) zou over al 't gedierte der aarde zijn. Niet alleen het groene kruid, maar ook het vleesch der dieren zou den mensch tot spijze wezen. En wat over geheel de nieuw ingaande toekomst besliste. God sloot met den'gevallen mensch een Verbond.

Dit nu was de voorbode van den Engelenzang. Een verbond is vlak het tegenovergestelde van vijandschap. Verbond toch houdt van zelf de - gedachte in, dat voor God en mensch beide een gemeenschappelijke vijand optreedt, en dat tegenover dezen gemeenschappelijken vijand God en mensch als bondgenooten zullen overstaan. Het is nog niet de Vrede op aarde in Efratha's velden. Het is, zoo ge wilt, heel iets anders, het groote twistgeding tusschen God en mensch blijft onaangetast. Dat zal eerst in Immanuel beslecht worden. Maar voor alle dingen moet satan machteloos gemaakt. Ook onder menschen kun­ nen twee een scherp, fel geding hebben, en dat ze toch tegenover een derden, nog ontzettender belager zich saam vereenen en eigen twist tijdelijk rusten doen. En zoo nu gaat 't ook hier. God sluit een verbond met 't gevallen geslacht der menschen. en Hij doet dat tegen satan. Dat is de barmhartigheid van de Gemeene genade of van de Gemeene gratie. De zielsverlossing toeft nog. God spreekt 't klaar uit, zie 't maar in Gen. 8 : 21: Ik zal den aardbodem niet meer vervloeken om des menschen wil, omdat het gedichtsel van 's menschen hart boos is van zijn jeugd aan«. Enkel uiting van verbolgenheid en toorn kon geen herstel en vernieuwing brengen, 't Wacht nu alles op de Bijzondere genade, op de vervulling van de belofte reeds aan Eva geschonken, op wat in Israel komen zou; maar toch is hier voorspraak van genade, is hier een stuiting van vernietigenden toorn, is hier een algeheele verandering van wederzijdsche positie. Zie 't maar, diezelfde God, die gezegd had, geheel ons geslacht te zullen verdelgen, en het te berouwen dat Hij ons menschen gemaakt had, sluit nu met diezelfde menschheid een Verbonden plaatst als teeken van dat Verbond zijn regenboog in de wolken. Dat Verbond bindt den mensch aan doodstraf »Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door de menschen vergoten worden, want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt" Het is nog het Kindeke van Bethlehem niet, maar het is dan toch de Kribbe, die Immanuel dragen zal. In een verwildering als vóór den Zondvloed hecrschte had de Christus niet kunnen ingaan. Daarom gaat er een periode vooraf, die de plek bereidt waar eens 't heilig Kindeke op zal zijn neer te leggen. In twee instanties verwezenlijkt de Heere dat plan. Eerst door de algemeene genade, door de Gemeene gratie die 't menschelijke in den mensch tegenover het demonische en duivelsche door allerlei krachtsontplooiing en genade handhaaft, en dan ten tweede door de schepping van Israel en in dat patriarchale volk van 't Davidisch geslacht en van den eeredienst der symbolen. Zoo kon er, tot Christus verscheen, wel niet een heilige stede hem inwachten, want ook in Davids stad en in 't symbool van Salome's tempel sloop verachtering en ontaarding in, maar al wachtte hem dan ook geen praalbed, de Kribbe was er dan toch om in te rusten. En zoo is in reddende genade onzes Gods te midden van ons ontaard menschelijk leven geopenbaard.

Voor het Verbond met Noach is alzoo het Verbond der geestelijke samenwerking tegen satan in de plaats getreden. Bij het Verbond na den zondvloed ontstond een bondgenootschap van God en mensch tegen het dierlijke en demonische in hun uitwendige levensverschijning, zonder innerlijke bekeering en wedergeboorte. Doch nu in het geestelijk Verbond met Israel, straks ontplooid in de realiteit van het Nieuwe Testament, komt dit geheel andere, dit geestelijke bondgenootschap op, dat alleen zaligen kan. De mensch wordt nu geestelijk omgezet. Satan wordt uit het hart weg gebroken, en Gods bondgenooten onder menschen zijn nu zijn kinderen geworden. Reddende liefde dompelt de oude vijandschap in het bloed van het Godslam onder. En nu is er geen vijandschap tegen God in zijn wedergeborenen meer. Ze kan er niet meer in zijn. De Vrede Gods is teruggekeerd. God gunt, God geeft ons nu weder den vredekus, die in het Paradijs te niet ging. Dit zien, dit merken de Engelen. En nu beiden en wachten ze, tot de ordinantie Gods tot hen uitgaat, dat ze bij Efrata's velden zullen neerdalen, neerdalen vlak bij de Kribbe van Bethlehem, en dat ze 't daar zullen uitroepen, dat de toorn Gods gedempt, dat zijn verbolgenheid gestild, dat zijn vijandschap vernietigd staat, te worden, en dat 't daarom nu van Godswege tot onze wereld de boodschap wordt: Vrede op aarde en in de menschen Gods welbehagen !

Zoo was drieërlei praeludium of voorspel aan den Engelenzang voorafgegaan. Eerst in de profetie van het Vrouwezaad, dat satan den kop zou vermorzelen. Toen in het verbond na den Zondvloed met Noach gesloten. En ten derden male in de roeping van den eersten patriarch, toen het Woord uitging: In U zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Reeds dat drievoudig praeludium was Goddelijk verrassend en heeft de verkorenen op Bethlehem voorbereid. Maar toch, de volle realiteit bleef nog steeds uit. Davids geslacht was ontzet, de Stammen uit den derden Patriarch geboren, waren in Babyion in verwarring geraakt, de profetie van het Vrouwenzaad was onder een verstijfd en formeel ontaard Jodendom niet vergeten, maar ontzield. En nu, toen niemand het verwachtte, komt 't onverhoeds en ongedacht. Het komt, als GabrLël het in Nazareth aan Maria aankondigt. Het komt als Elisabeth's kindeke in haar buik Maria begroet. Het komt als keizer Augustus het geslacht van David naar Bethlehem oproept. Het komt als Maria moeder wordt van het heilig Kindeke, en als in windselen en in doeken gewonden, straks het Kindeke der nooit uitgeputte oneindigheid in de Kribbe door de herders en door de Wijzen uit het Oosten wordt begroet. Maar daartusschen in ligt nu het neerstrijken van de Engelen in Efrata's velden, en hun jubelen van het »Eere zij God en 't Vrede op aarde, en Gods welbehagen in menschen." Dit lied is de proclamatie van wat Gods genade gewrocht heeft. De wereld gist er niets van, de mannen van Israel verstaan er niets van, in den priesterlijken kring hoopte men er op, en verwachtte het, maar zoo heel anders dan God het gewrocht heeft. En nu dalen deze boden Gods op onze aarde neder, en niet in 's Konings paleis noch in de gewijde zaal van de Priesterschaar, maar in 't open veld aan de herders van de kudde laat God zelf nu aankondigen, wat wonder er geschied is, en zoo kwam de volzalige boodschap van het Vrede op aarde ons toe. Hij zelf, wiens toorn door 's menschen zonde ontstoken was, zendt ons nu de boden van zijn Heiligen Vrede, en zegt 't ons aan, dat op een ieder die dat Kindeken van Bethlehem in stil geloof als zijn Koning en Heere aanbidt, zijn Goddelijke vrede uit den Hooge nederdaalt.

Denk dit nu in, en luister dan nogmaals naar dit lied van het Engelkoor uit Efratha's velden, en ge voelt immers, dat dit met vrede onder de volken niets uitstaande heeft. Eer omgekeerd, dat ook door 't Kindeken van Bethlehem een worsteling tegen-, d.wereld en wat die wereld groot maakt, ' moet worden ondernomen, die de bitterheid tot tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen in hetzelfde gezin kan doen uitbreken. Immanuel gaat nu tegen de waanwijsheid der wereld in, wijl ze eerst als de banden van haar verdwazing los zijn gerafeld, voor wezenlijke redding vatbaar is. Die van zelfverdwazing overvolle wereld knielt niet voor Jezus, maar verv-alscht zijn beeld, en maakt er een van haar eigen wijzen van. Dat moest, dat kon niet anders. Vandaar 't bange woord van Jezus, dat wie vader of moeder liefheeft boven hem, zijns niet waardig is; zelfs nog verscherpt in 't straffe zeggen, dat wie zijn eigen kind niet haat, zoo 't tegen Jezus ingaat, derft 't heil dat hem uit Jezus kan toekomen. En voorts over heel onze aarde, niet een vrede der geesten, alsof Jezus gekomen ware om onder de kinderen der menschen en onder de volken vrede te brengen, maar veeleer omgekeerd, alsof 't voor of tegen Hem eerst recht scherp de verbittering, tot zelfs een verbittering die naar het zwaard grijpt, zou doen uitkomen.

Zeker, het »Vrede op aarde*, dat nu niet anders kan beteekenen, dan dat God zich om Christus wil weer in vrede naar onze aarde toekeert, zal eens ook voor wat op deze aarde leeft, waarheid worden. Doch hiertoe kan en zal 't niet komen, dan na den jongsten dag, als Christus alle zijne vijanden, die immers vijanden van God zijn, aan zijn voeten zal onderworpen hebben. De Vrede op aarde onder de kijaderen der menschen zal niet komen, doordat ze bondgenooten in stee van vijanden worden, en geen andere onderlinge bezitting dan die der liefde zelve kennen, maar omdat Christus tot onze aarde zal wederkeeren, geheel deze aarde zal vernieuwen, en ze onder een nieuwen hemel verheerlijken zal, zoodat al wie tegen hem koos hier zal verdwijnen en terugzinken in 't weenen en knersen der tanden.

Nu nog is 's menschen hart, buiten Christus, boos van zijner jeugd af aan. Nu nog wordt de bittere strijd tusschen hetgeen uit Bethlehem de wereld inging en hetgeen uit de wereld zelve opkwam, rusteloos voortgezet. En zoolang dit voortduurt, kan er geen vrede op aarde zijn. Maar eens komt 't, als Christus zelf aan dien strijd een einde zal maken, en er op de verheerlijkte aarde onder een gezaligden hemel niet anders meer wezen zal, dan een heirschare van verloste kinderen Gods, die geen hoogere vreugd zullen kennen, dan zichzelf in hun Heiland te verliezen.

Dat nu velen onder de Pacifisten, die Jezus slechts bij name kennen, dit niet verstaan en daarom het »Vrede op aarde« op de oorlogen onder de volken toepassen, is wel droef, maar toch begrijpelijk. Wat alleen erger dan droef, wat heiligschennend moet heeten, is, dat er zelfs onder de Christengeloovigen soms mannen optraden, die aan deze vervalsching van den Engelen zang zich mede schuldig maakten.

Het »Vrede op aarde», waarin we op de JCerstdagen jubelerj, ü aiet anders en ^an niet anders zijn, dan dat God zijn toorn in Christus van ons afwendt, en ons zijn heiligen Vrede w^^v toekent,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1914

De Heraut | 4 Pagina's

„Vrede op aarde”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1914

De Heraut | 4 Pagina's