Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kinderen des Verbonds.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kinderen des Verbonds.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

De gewone bedenking, die men telkens weer hoort aanvoeren tegen de verbondsbeschouwing van de kinderen der geloovigen, dat zij, althans ten opzichte van het grootste deel dezer kinderen, niet anders wezen kan dan een fictie, en dat zulk een fictie niet alleen in strijd is met de waarheid, die bovenal in Gods gemeente moet geëerd worden, maar dat ze ook een groot gevaar meebrengt voor deze kinderen des verbonds zelf bij het opwassen, mag daarom geen grond voor ons wezen, om deze leer onzer Gereformeerde vaderen, gelijk ze die in ons Doopsformulier zoo beslist hebben uitgesproken, te verwerpen omdat, gelijk we hebben aangetoond, deze leer geen menschelijk uitdenksel is maar de weergave van God de Heere ons in zijn Woord heeft geleerd. Dezelfde bedenking zou bovendien, zoo merkten we op, met evenveel recht kunnen worden ingebracht tegen de beschouwing, die Gods Woord ons evenzeer geeft aangaande de volwassen leden der gemeente, want ook dezen worden allen, , zonder onderscheid, dóór de Apostelen aangesproken als „geheiligden in Christus Jezus", als „geliefden Gods", als , , geloovige broeders in Christus', , hoewel er toch geen twijfel over bestaan kan en het ook uit den inhoud van de brieven der Apostelen zelve genoegzaam blijkt, dat waarlijk niet al de leden dezer gemeenten, aan wie deze brieven gericht waren, daarom werkelijk kinderen Gods zijn geweest. Nu weten we natuurlijk zeer goed, dat dit argument daarom weinig indruk op de tegenstanders van de verbondsbeschouwing der kinderen pleegt te maken, omdat ze — op hun standpunt volkomen consequent — natuurlijk evenveel bezwaar er tegen hebben, wanneer een Dienaar des Woords thans op dezelfde wijze, als de Apostelen dit deden, de gemeenteleden zou aanspreken als „heiligen in Christus", maar maar daaruit blijkt dan ook te meer, hoe hun beschouwing heusch niet alleen bij de kinderen des Verbonds maar evengoed bij de volwassen leden der gemeente lijnrecht in strijd is met Gods Woord. We bedoelen dit niet in onvriendelijken zin, alsof deze broederen, onder wie vaak zeer ernstige mannen gevonden worden, daarom met opzet, wat Gods Woord ons leert, zouden verwerpen. Integendeel, ze meenen volkomen ter goeder trouw, dat ze voor de heiligheden Gods opkomen, dat de leer, die ze bestrijden, een, uiterst gevaarlijke leer is, waardoor de zielen op een dwaalweg worden geleid, en ze beroepen zich voor hun gevoelen op tal van uitspraken van de Schrift, wier gewicht allerminst door ons ontkend wordt, zooals: dat niet alles Israel is, wat Israel heet; dat wie den Geest van Christus niet heeft, hém niet toekomt; dat zonder wedergeboorte niemand in het Koninkrijk der hemelen kan binnengaan. Maar al geven we dit alles toe, hun fout ligt daaiin, dat ze de Schrift zoo eenzijdig lezen; dat ze wel een oog hebben voor al zulke uitspraken in Gods Woord, waarin gewaarschuwd wordt om niet te vertrouwen op de besnijdenis, of op de vleeschelijke afstamming van Abraham, of op het behooren tot het vleeschelijke Israel, en dat ze daarentegen heenlezen over die andere, even besliste uitspraken der H. Schrift, waarin Gods Woord ons leert, hoe we naar het oordeel der liefde èn onze kinderen èn de volwassen leden der gemeente als kinderen Gods hebben te beschouwen. Daarom hebben we op deze uitspraken der Schrift nogmaals met vollen nadruk gewezen, niet alleen om e verbondsleer onzer Gereformeerde Kerk aardoor opnieuw te bevestigen, maar ook m, kon het, de oogen dezer broeders te penen voor wat toch zoo duidelijk dpor ods Woord ons wordt geleerd.

Voordat, we thans nader ingaan op de raag, wat uit deze verbondsbeschouwing I volgt zoowel ten opzichte van het recht onzer kinderen op de teekenen en zegelen van het Genadeverbond, als van hetgeen we aangaande onze kinderen te gelooven hebben, wanneer God de Heere hen vroeg uit het leven wegneemt en van de wijze, waarop we, wanneer God de Heere hen in het leven Iaat, ze hebben op te voeden, dient echter eerst duidelijk te worden gemaakt, waarom deze verbondsbeschouwing van de kinderen der geloovigen waarlijk geen fictie is, gelijk men beweert, maar wel degelijk een realiteit, en wel een realiteit die voor deze kinderen des verbonds zelfs een ontzaggelijke verantwoordelijkheid met zich medebrengt. Indien deze verbondsleer niet anders inhield, d«n dat de ouders naar Gods Woord hun kinderen hebben te houden voor kinderen Gods, erfgenamen van het Koninkrijk der hemelen en geheiligd in Christus Jezus, dan zou, wanneer zulk een kind bij het opwassen bleek geen kind van God te zijn, hierin alleen een smartelijke teleurstelling voor deze ouders liggen, maar voor het kind zelf zou hieruit natuurlijk geen verzwaring van zijn schuld kunnen voortvloeien. Maar dit is niet zoo. God zelf noemt deze kinderen „zijne kinderen", verklaart, dat Hij het verbond zijner genade met hen heeft opgericht en verzegelt hun dat in den doop; en wanneer ze dan toch bij het opgroeien dien God niet willen dienen en óf openlijk de wereld kiezen en tot ongeloof vervalen, óf bij een uitwendig Christelijken wandel en een zoogenaamd historisch geloof in hun hart de genade Gods verwerpen, dan staan ze tegenover God den Heere schuldig, niet zooals ieder zondaar schuldig staat, maar schuldig als verbrekers van het verbond, dat Hij met hen heeft gemaakt, en zal daarom hun oordeel te schrikkelijker wezen. Dat is het, wat God de Pleere bij Israel, zijn bondsvolk, klaagt, wanneer het naar Hem niet luisteren wil: zij hebben het verbond overtreden, als Adam" (Hosea 6:7). En zoo zal Hij ook eens in den dag des oordeels tot deze kinderen des verbonds spreken. De gedachte, alsof dit verbond der genade, dat God met ons en onze kinderen opricht, eigenlijk alleen beteekenis en waarde zou hebben voor de uitverkoren kinderen onder hen, maar niet voor alle kinderen, ook voor hen, die verloren gaan, is din ook ten eenemale onjuist. Het is met het Genadeverbond zooals het is met Christus zelf en met het Evangelie. Christus is niet alleen ter opstanding, maar ook tot een val gezet voor Israel; het Evangelie is niet alleen een reuke des levens ten leven, maar ook een reuke des doods ten doode. Men kan nu eenmaal niet met Christus en met het Evangelie in aanraking komen, of er gaat van dien Christus en van dat Evangelie een werking uit, zoo niet ten zegen, dan ten vloek. Daarom zegt Christus zelf, dat het Sodom en Gomorrha verdraaglijker zal zijn in den dag des oordeels dan hun, die het Woord Gods gehoord en het verworpen hebben. En zoo is het ook met dit Genadeverbond, waarin God de Heere onze kinderen op neemt; is het hun niet ten zegen, dan verzwaart het hun oordeel. Daarop wijst de Schrift ons telkens weer. Zoo zegt de Apostel Paulus : «hoeveel te zwaarder straf zal hij waardig geacht worden, die den Zoon van God vertreden heeft en het bloed des testaments, waardoor hij geheiligd was, onrein heeft geacht en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan" (Hebr. 10 : 29). En evenzoo zegt de Apostel Petrus, dat de valsche profeten, die den Heere, die hen gekocht had, verloochend hebben, daarmede een haastig verderf over zich zelf hebben gebracht (II Petrus 2 : 2). Men verzwakt deze uitspraken der Schrift en l, aat den ontzaggelijken ernst, die daarin figt opgesloten, niet tot zijn recht komen, , wanneer men dit: het bloed des testaments, waardoor zijn geheiligd waren" of »den Heere die het gekocht had", alleen verstaat van wat de gemeente naar het oordeel der liefde van dezulken gedacht had, of van hetgeen, waarvoor ze zich zelf vroeger hadden uitgegeven, maar dat nu achteraf een leugen bleek te zijn.Calvijn, onze beste exegeet, die nooit de Schrift verdraaide om haar pasklaar te maken naar een vooropgezet systeem, maar die altoos ootmoedig buigt voor Gods Woord, denkt er niet aan, om bij zulke teksten met allerlei exegetische kunstenarijen aan de klem van Gods woord te willen ontkomen. Hij neemt ze in vollen ernst als waarschuwing, hoe God over dezulken oordeelen zal. En hierop komf het metterdaad aan. Er is in deze teksten sprake niet van ons oordeel, maar van het oordeel Gods, en dat oordeel zal te schrikkelijker wezen, zegt de Apostel, omdat zij voor God schuldig staan, alsof zij het bloed des testaments, waarmede zij geheiligd waren, onrein hebben geacht en alsof ze den Heere, die hen gekocht had, verloochend hadden. Zooals de Apostel Paulus in I Corinthe 15 : 27 omtrent de ongeloovigen, die ten Avondmaal gaan, zegt, dat wie onwaardiglijk het brood eet, of den drinkbeker des Heeren drinkt, schuldig zal zijn aan het lichaam en bloed des Heeren en daarom zichzelven een oordeel eet en drinkt. Zeker, de ongeloovige ontvangt niet de waarheid des Sacraments, gelijk onze Geloofsbelijdenis in Artikel XXXV het uitdrukt, want hij ontvangt niet Christus, die door het Sacrament beteekend wordt. Maar al is het, dat hij alleen het uitwendige teeken ontvangt, hij wordt toch door God zoo schuldig geacht, alsof hij metterdaad aan het lichaam en bloed van Christus zich vergrepen had. En zoo nu is het ook met den doop, die het Sacraiment is van de afwassching met hristus bloed. Waarachtig met dat bloed ewasschen wordt natuurlijk alleen Gods itverkoren kind; dat ontvangt alleen de aarheid van het Sacrament; maar toch al ieder kind, dat den doop ontving, anneer het ongeloovig opgroeit, voor God

den Heere zoo schuldig staan, alsof hij het bloed van Christus, waarmede hij bij den doop gewasschen was, onrein geacht en vertreden had. En geheel in dien zelfden zin moet het dan cok verstaaan worden, wanneer de Apostel Paulus èn in den brief aan de Romeinen (14 : IS) en in dien aan de Corinthiërs (I Cor. 8 : 11) degenen, die zichzelf sterk in het geloof wanen, zoo ernstig waarschuwt om toch door misbruik van de Christelijke vrijheid hun zwakke broeders jiiet te verderven, voor wie, gelijk de Apostel het uitdrukt, Christus gestorven is. Wat natuurlijk wederom niet zeggen wil, dat iemand het in zijn macht, zou hebben om een, voor wien Christus werkelijk zijn bloed vergoten heeft, verloren te doen gaan, want dat is onmogelijk, maar dat God de Heere zulk een verleider van zijn zwakken broeder oordeelen zal, alsof hij een, voor wien Christus gestorven is^ afvallig had gemaakt. Het is ook hier weer te doen, om de schrikkelijkheid van deze zonde in het licht te stellen, en tevens te doen gevoelen, hoe zwaar Gods toorn daarover ontbranden zal. Gelijk Christus zelf het heeft gezegd: gt; zoo wie een van deze kleinen ergeren, d. w. z. tot afval verleiden zal, het ware hem nutter, dat een molensteen om zijnen hals gedaan ware en hij in de zee ware geworpen". (Luc. 17:2).

Zoo blijkt dus, hoe deze verbondsbeschouwing niet maar een fictie is van ons menschen, maar de regel, waarnaar God de Heere wil, dat wij oordeelen zullen en waarnaar Hij zelf eenmaal ons en onze kinderen oordeelen zal. Ons als ouders, want, wanneer we het zaad des verbonds niet, naar de belofte bij den doop afgelegd, opgevoed hebben als erfgenamen van het Rijk Gods, maar ze mede door onze schuld, zouden verloren gaan, dan zal God de Heere ons rekenschap afvergen, zooals Hij dit eens deed van de ouders onder Israël, die de kinderen des verbonds aan den Moloch hadden geofferd, door ook ons t^ vragen niet wat we met onze kinderen, maar wat we met Zijne kinderen hebben gedaan. En onze kinderen, wanneer ze bij het opwassen zich van den God des verbonds afkeerig betoonen, want ze zullen dan te zwaarder straf dragen, omdat zij, om nu in de taal van de Apostelen te spreken: „het bloed des testaments, waardoor ze bij den doop geheiligd waren, vertreden hebben en den Heere, die hen gekocht had door zijn bloed, verloochend hebben".

Zoo nu opgevat, en dat is de opvatting van de Schrift en van onze Gereformeerde vaderen, blijkt tegelijk, hoe onwaar en onbillijk de beschuldiging is, alsof deze verbondsleer de kinderen des verbonds zorgeloos zou maken, de: i prikkel tot waarachtige bekeering en geloof zou wegnemen en hen met een ingebeelden hemel naar de hel zou doen gaan, gelijk men. wel zegt. Want deze verbondsbeschouwing zal juist omgekeerd de ouders te dieper doen beseffen de ontzaggelijke verantwoordelijkheid, die bij de opvoeding hunner kinderen op hen rust, en ze zal bij deze kinderen des verbonds zelf, in plaats van zorgeloosheid te kweeken, veeleer de machtigste prikkel blijken, om hen tot geloof en bekeering te doen komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 juni 1915

De Heraut | 4 Pagina's

De kinderen des Verbonds.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 juni 1915

De Heraut | 4 Pagina's