Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXVII.

VIJFDE REEKS.

XXXIX.

Eene andere gelijkenis sprak hij tot hen, zeggende: et koninkrijk der hemelen is gelijk aan eenen zuurdeesem, welken eene vrouw nam en verborg in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was. Mattheus 13 : 33.

Vaak is er bevreemding over uitgesproken, dat, na alles wat de Christus na zijn Hemelvaart deed, om het optreden van zijn Kerk als wereldkerk mogelijk te maken, alle vaste regeling voor de kerkinrichting en voor het kerkbestuur uitbleef. Gelijk we reeds opmerkten, is het feit moeilijk te loochenen. De kerken hebben plaatselijk bij haar eerste optreden de grondgedachte van de Synagoge gevolgd, en ook de presbj'ters of ouderlingen waren zelfs tot in den naam van de Synagoge overgenomen. Vooral in de verstrooiing vonden de Joden in het Synagogaal bestuur hun vereenigingspunt, en Paulus, bij zijn optreden in Klein-Azië en Macedonië, plaatste daar de kerk naast dit Joodsche genootschap, ten deele met gelijke verschijning. Ook kan gezegd, dat in het Apostolaat een gezag optrad, dat bestemd was, om de organisatie der Kerk in haar eersten aanvang te regelen. Vraagt men daarentegen of dit Apostolaat een gezamenlijke organisatie, 't zij landelijk hetzij in 't algemeen voor de gezamenlijke kerken, in het leven riep, dan kan, voorzoover de berichten 'reiken, op deze vraag niet anders dan ontkennend worden geantwoord. En gaat men nog verder, en »stelt men zich de vraag, of de Apostelen, eer de laatste hunner wegstierf, een generale organisatie voor alle kerken op aarde saam, of althans in land bij land, of in gewest bij gewest ingesteld hebben, dan is, zoo men zich eeniglijk aan de Heilige Schrift houdt, niet anders te verklaren, dan dat de onderscheiden plaatselijke kerken elk op zichzelf stonden, en dat er noch van een vaste formatie in Classen, noch in provinciale Synoden, noch in landelijke Synoden, veel minder in een Concilie vooralsnog sprake was Blijkens wat de traditie der Historie bericht, is al zulke organisatie, en zulks vrij spoedig, in verband met het Episcopaat opgekomen, doch wat in geen geval kan beweerd en volgehouden is, dat toen de apostelen Paulus en Petrus stierven, de plaatselijke kerken, tot wier stichting ze hadden medegewerkt, 'tzij in Bisschoppelijk, 'tzij in Synodaal verband als één zichtbaar Lichaam waren opgetreden. Natuurlijk is hieruit 8och tegen de ééne noch tegen de andere organisatie afdoende bedenking af te leiden. Wat alleen niet mag worden voorbijgezien, is, _ dat noch van den Christus rechtstreeks, noch door zijn Apostolaat een organisatie der gezamenlijke Kerken is uitgegaan, waarvan te zeggen viel, dat ze aldus met Goddelijk gezag voor toen en voor altoos ware ingesteld. Het optreden der plaatselijke kerken was geregeld. Van verderen samenhang met den Joodschen volksstaat kon geen sprake zijn, waar geheel deze volksstaat wegviel. In de Apocalypse had de Kerk van Christus op aarde haar profetie ook over de Voleinding ontvangen. En de Heilige Schrift was als Oud en Nieuw Verbond in het midden der Gemeente nedergelegd. Daarentegen eene vaste, met Goddelijk gezag bekleede organisatie voor de Kerken van alle land en alle volk, was noch door Christus zelf, noch door zijn Apostolaat verordend. Wel heeft men zich voor het tegendeel op het Convent in Jerusalem beroepen, dat blijkens Hand. XV ten behoeve van de Kerk van Antiochië gehouden werd, maar, gelijk reeds kortelijk is aangetoond, hierbij is van een synodale organisatie der toen reeds gestichte kerken geen de minste sprake. Volstrekt niet alle toen reeds gestichte kerken, noch ook de kerken in Palestina, zelfs niet die in Judea, waren op dit convent opgekomen. Op dit convent kwamen alleen op de toen in Jeruzalem aanwezige apostelen, de kerkeraad van de Jeruzalemsche gemeente, en haar geloovigen; en op deze vergadering werden toen Paulus en de zijnen als gezanten van de kerk van Antiochië binnengeleid, om beslissing te ontvangen over een dogmatisch-liturgisch geschil. Het was een convent, niets anders en niets meer. Een convent, éénmaal, naar aanleiding van één bepaalde quaestie, gehouden. En weleen convent, waarop noch classe, noch gewest, noch landskerk vertegenwoordigd was. Het had van een volledige Synodale organisatie zelfs den schijn niet.

Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat alle contact destijds tusschen de plaatselijke kerken ont­ brak. Eer blijkt, dat men elkaar bezoeken bracht, dat men naar eikaars toestand informeerde, en dat er zelfs collecten werden gehouden, om de armere gemeenten finantieel te steunen; maar voor wat het kerkregiment aangaat, blijkt in het Nieuwe Testament nog uitsluitend van een geheel plaatselijke organisatie. Er was wat wij nu noemen een kerkeraad, hoezeer zelfs die naam als college nog niet geboekt staat. Geboekt is alleen een drietal ambten: an predikers, oudsten en diaconen, doch deze worden slechts door bijeenvoeging, niet collegiaal genoemd. En voorts is van vierendeeljaarlijksche of jaarlijksche of driejaarlijksche bijeenkomst van afgevaardigden uit onderscheiden kerken, kortweg geen spoor in het Nieuwe Testament aanwijsbaar. Ook Hand. XV openbaart desaangaande niets. Wat te Jeruzalem bijeenkwam, was een deputatie uit Antiochië met enkele afgezanten van hun gemeente. Niets daarbuiten, en niets meer, en zelfs van herhaling van dit Convent vindt ge met geen woord melding gemaakt. Zelfs, en dit is niet 't minst opmerkelijke, worden de zeven Kerken van Klein-Azië elk plaatselijk genomen, één voor één, zonder nadere organisatie of verband. Datditnietzoo blijven kon, sprak vanzelf. Het is dan ook niet zoo gebleven. Er is verband, er is organisatie gekomen beide langs sj^nodalen en langs bisschoppelijken weg. Wat alleen stellig blijkt is, dat er van een hooger, goddelijk bestel door den ten hemel gevaren Christus wat de organisatie van Christus Kerk aangaat, geen enkel Bericht tot ons is gekomen. Iets waaruit blijkt dat de Christus dit belangrijk vraagstuk aan zijn eigen natuurlijke ontwikkeling heeft overgelaten. Het optreden van Petrus kan hier buiten bespreking blijven. Gesteld toch al, dat Petrus' optreden te Rome als Opziener in Apostolisch episcopaat, onwederlegbaar vaststond en dat hij in Matth. 16 : 18 Van Jezus zelf 't zegeL had ontvangen, dan nog rust dit in ^atth. 16 : 18 geheel op Petrus bijzonder karakter, en kan juist daarom nimmer als machtsverleening in orde van successie verstaan worden, waar elke schijn zelfs van zekerheid ontbreekt, of ook in die opvolgers van Petrus zich Petrus' aard en karakter zou aandienen. Voor ons is het dan ook niet de vraag, of het niet gewenscht ware geweest, dat de Christus ook dit gewichtig punt in het Kerkelijk samenleven tot duurzame beslissing had gebracht. Op de Traditie kan men hierbij niet afgaan. De Heilige Schrift moet ons hier de leidstar wezen. En zoo ligt het feit er toe, dat we te aanvaarden hebben ; Van de instelling van een organisatie van alle plaatselijke Kerken tot "één wereldgeheel, onder vaststaand centraal bestuur, brengt het Nieuwe Testament ons de zekere mededeeling niet.

Is hiermede nu, door deze zes punten, die we als van buitengewonen aard in hetgeen de Christus na zijn hemelvaart deed, opmerkten, geheel deze .bijzondere actie volledig toegelicht, zoo worde hieruit toch nimmer afgeleid, alsof de Christus zich niet ook op andere wijze met zijn Kerk op aarde had ingelaten, en nog inliet. Eer moet er integendeel nadruk op gelegd, dat van de ure van zijn Hemelvaart af, de Christus met zijn geloovigen op aarde in geestelijke gemeenschap getreden is, zoo persoonlijk als groepsgewijs. Jezus zou geen Hoofd van het Lichaam, en wij van dat Lichaam geen leden zijn, zoo er van den Christus niet gestadig geestelijke werking op de leden zijner Kerk uitging; en die werking is volstrekt niet enkel een persoonlijke zorge voor der zielen nood, rhaar ook wel terdege een zorge voor zijn Kerk als plaatselijke kerk. De voorziening met leeraren en oudsten, de strijd tegen inkomende dwaling, de vervolging en uitredding der gemeenten, dit alles stond onder Jezus' rechtstreeksche leiding, en men verstaat Jezus zitten aan Gods rechterhand niet, zoo men acht, dat èn het persoonlijk leven der geloovigen, èn het gemeentelijk samenleven in Kerkelijk verband niet steeds onder het beheer en de leiding van den Christus stond. Er is dusver alleen onderscheid gemaakt tusschen de zorgen van gewonen en buitengewonen aard, die Christus voor zijn kerk op aarde droeg. Wie een huis bouwt om er in te gaan wonen, doet twee zeer onderscheiden dingen: daarin dat hij eerst bouwt, en daarna, dat hij het gebouwde huis, gedurende de bewoning, in staat van wijzen houdt. Bij dit eerste, d.i. bij den bouw, komt nu allerlei van buitengewonen aard voor, dat, is 't huis eenmaal af, zich niet herhaalt. Al wat op den bouw betrekking heeft, draagt daarom een buitengewoon karakter. Is daarentegen heel het huis af en staat het er, en is het bewoond, dan valt daarom de zorge voor het huis wel niet weg, maar draagt die zorg toch een geheel ander karakter. Het huis wordt dan bewoond, en van stof gezuiverd, en zoo noodig wordt er reparatie aangebracht, maar meest gaat 't leven in dat huis als een gewoon menschelijk leven door. En zoo nu ook is het in Christus Kerk op aarde geweest. Ook dat huis Gods, als men 't zoo noemen wil, moest eerst verrijzen. De bouwstof er voor moest aangedragen, het fundament moest er voor gelegd, de muren er voor moesten omhoog rijzen, het dak moest heel den bouw dekken, en dit alles droeg uiteraard een bidtengewoon karakter. Doch toefi deze bouw eenmaal voleind was, en de architecten, d. z. de Apostelen, van het terrein waren weggeroepen, toen ving in dat gebouw van Christus' Kerk het gewone leven van Gods kinderen aan, dat nu reeds bijna twintig eeu'ven daarin is voortgezet.

Aan dit gewone saamleven van Christus' Kerk op aarde zal uiteraard eerst dan een einde komen, als de Voleinding staat in te gaan. Dan wordt alles weer buitengewoon, juist zoo als 't buitengewoon geweest is toen het op den bouw aankwam. Wat daarentegen tusschen dien bouw en de Voleinding ligt is het gewone verloop van het leven der Kerk, dat niet door wonfleren en teekenen gekenmerkt wordt. De wonderen en teekenen waren er, zoolang de bouw nog van de staketsels omgeven was, en die wonderen en teekenen zullen terugkomen, als de ure der Voleinding ingaat. Nu, in de periode die daar tusschen ligt, een periode die nu reeds de twintig eeuwen nadert, bleven deze uit. Zelfs 'behoeft hierbij op de genezingen te Lourdes en elders, waarop men zich van Roomsche zijde beroept, ganschelijk niet teruggekomen te worden. Bij den 'bouw en bij de Voleinding toch ligt 't niet in een enkel \vo-^. 'er en teeken om persoonlijk ongelukkigen te helpen, maar gaat het om wonderbare ingrijpingen van Hoogere macht, die de geheele positie van de Kerk als zoodanig een wijziging doen ondergaan. Denk hierbij aan de Uitstorting van den Heiligen Geest, aan de roeping van Paulus, aan de verwoesting van Jerusalem en aan de vernietiging van den Joodschen volksstaat. Ook genezingen en opwekkingen hebben wel ook destijds plaats gehad, en zullen bij de Voleinding wel weer komen, maar 't zijn niet die persoonlijke wonderen, die den toestand van het wereldleven of van het kerkelijk leven beheerscht hebben of beheerschen zullen. Aangenomen ook al, dat er metterdaad ook nu nog wonderbare genezingen voorkomen ; iets waarop men thans niet enkel van Roomsche, maar ook van andere zijde nadruk gaat leggen; zoo raken deze wonderen toch het punt niet waarom het hier gaat. Hier toch tellen alleen meê zulke wonderen en teekenen die geheel den toestand wijzigden, gelijk dit merkbaar was bij de stichting van Christus Kerk, en gelijk dit nogmaals kennelijk zal zijn als de Voleinding ingaat. En hiermee nu staan persoonlijke genezingen, ondersteld dat ze reëel zijn, in geen oorzakelijk verband. Dit alles blijve hier alzoo rusten, Waar het op aankomt, is nu maar, dat scherp en duidelijk drie perioden onderscheiden worden. De eerste periode heeft dan tot uitkomst, dat Christus Kerk op aarde gereed komt, haar plaats inneemt, en bekwaamd wordt om op den door God gewilden weg de geloovigen te doen uitgaan. Deze periode heeft haar inleiding in Abrahams roeping uit Ur der Chaldeën, en sluit met het sterven van den laatsten Apostel, d. i. Van Johannes. De tweede periode die thans nog altoos voortduurt, is begonnen met de wegvalling van het Apostolaat, en het ingaan van de Kerk in het gewone menschelijke leven. Deze periode duurt van het einde der eerste eeuw tot aan de Voleinding. En dan zal de derde periode ingaan, opnieuw door ontzaglijke wonderen en teekenen gekenmerkt. Slechts versta men wel, dat de Christus die opvoer ten hemel, volstrekt niet alleen in die eerste periode, zelf de leiding in handen nam, en dit evenzoo doen zal als de Voleinding ingaat, maar dat ook in de tweede periode van nu reeds twintig eeuwen, die daar tusschen ligt, de Christus en Hij alleen, naast God, aan het roer van het schip der •Kerk stond en staat.

Tweeërlei geestesrichting treedt nu bij dit ingaan van de Kerk in het leven der wereld aan het licht. Van den éénen kant ontwaart men het pogen, om den kring van geloovigen van de wereld af te zonderen, en als een afzonderlijke, geheel op zichzelf staande groep, een oase in de woestijn te doen vormen, terwijl van den anderen kant niet minder duidelijk de zucht en neiging zich vertoont om in het leven der wereld in te gaan, dit aan zich te onderwerpen, en het leven zelf der volken in de Kerk over te leiden. Uiteraard vindt de eerste opvatting in de Schriften des Nieuwen Testaments den krachtigsten steun. Vooral toen het Evangelie eenmaal in de Heidenwereld was uitgedragen, voelde men de tegenstelling tusschen het Heidensche leven der wereld, en het geestelijk bedoelen van Christus Kerk zoo boven mate scherp, dat de Apostel Paulus zelfs 't advies gaf, om ook de publieke rechtbanken liever te mijden, en de rechtsbedeeling van burgerlijken aard ook kerkelijk te laten optreden. Het behoeft dan ook volstrekt niet te verwonderen, dat alle eeuwen door zich een pogen heeft geopenbaard, om het kerkelijk leven, of zij liever gezegd, het leven der geloovigen, zooveel het eenigszins kan te isoleeren. ter afscheiding van het leven der ongeloovigen, en om hun aanraking met de ongeloovige wereld tot een minimum te herleiden. In het kloosterleven en in de zusterhuizen is dit streven het scherpst belichaamd, maar ook het Anabaptisme, en het streven van Menno Simons ten onzent bewoog zich op gelijke lijn. In de »gezelschappen" die vooral in de 18e eeuw ten onzent sterk opbloeiden, dreef hetzelfde beginsel. De Réveil leidde in hetzelfde spoor, en zelfs kan gezegd, dat de veelomvattende actie der Vrije Kerken in de 19e eeuw uit geheel dezelfde aandrift geboren is. Tot op zekere hoogte staat zelfs het Chiliasme met dit isolementsverschijnsel in verband. Immers wat de Vrije Kerken hier op aarde najagen, stellen de Chiliasten als het hooge ideaal, waarvan de realiseering hun in de toekomst wacht. Daar nu niet te ontkennen valt, dat de eerste Christenen vanzelf in isolement stonden, leende de Schrift van het Nieuwe Testament er zich als vanzelf toe, om altoos weer in dit geïsoleerde leven den ijk van het waarachtig Christelijke te doen zoeken. Doch vlak hiertegenover stond de kerkelijke ervaring, zoodra de Kerk wereldbeteekenis erlangde. Zoolang de Kerk van Christus op aarde in druk verkeerde, en vervolgd werd, liet zij de wereld over aan de wereld, en trok zichzelf op geestelijk erf terug. Zoodra daarentegen kon de machtswereld niet voor het Kruis kiezen of de geheele positie sloeg om, en de Kerk liet zich de roeping aanleunen om aan het hoofd van de geheele wereldregeering op te treden. Men weet hoe die omslag met den Doop van Keizer Constantijn intrad, en hoe derhalve reeds in het begin der vierde eeuw het isolement der Kerk van Christus een einde nam. In zooverre nu sprak hierin metterdaad een triomf over het Jodendom, nu ook het Heidendom voor het Kruis de vlag streek. De altaren in de Heidensche tempels werden nu omvergeworpen. Wie Heiden bleef geraakte achterop, wie voor het Kruis koos, kwam vooruit. De Overheid ging voor, het volk volgde. En niet lang meer of de Christelijke Staat was geboren; en in dien Christelijken Staat de volkskerk, om straks in het machtige wereldrijk van Caesar als wereldkerk haar invloed en haar hoog gezag te ontplooien. Tusschen die twee motieven is nu, na de wegsterving van het Apostolaat, het leven der Kerk doorgegaan. Eeuw na eeuw altoos weer dezelfde twee beginselen in worsteling met elkander. Het geestelijk element hoog, maar daardoor zich dan ook, ten deele althans, van de wereld isoleeren; of te wel omgekeerd, vóór alle dingen de wereld veroveren, maar dan ook de wereldheerschappij van Christus Kerk boven alles stellen. Dit laatste is toen te Byzantium begonnen, en sinds verloopen in wat nu de Oostersche Kerk heet. Reactie ging er dan ook aanstonds tegen uit in het Episcopaat der machthebbers te Rome, en hieruit kwam toen de nieuwe Christelijke macht op, die in het Papale bedoelen steeds wijder de vleugels uitsloeg, en eindigde met al spoedig niet alleen alle kerkelijke macht, maar daaronder evenzoo de politieke wereldmacht in één centrum te vereenigen. Hiertoe had in geen geringe mate medegewerkt het innerlijke verval van de Paganistische religiën zoo in Rome zelf als onder de volken der volksverhuizing, die straks op het Room-sche Rijk aandrongen. Tal van heidensche religiën hebben zich in hun worsteling met het Evangelie weten te handhaven, en zelfs van het Jodendom kan hetzelfde gezegd. Het Jodendom is niet weggesmolten, en geheel hetzelfde geldt van wat Indië, China en Japan beleed. Later kwam er de Islam bij, en ook van den Islam kan allerminst gezegd, dat hij bij den glans van het Evangelie aanstonds verdoofde. Maar dit nu juist is het hoogst opmerkelijke verschijnsel in het Romeinsche rijk en onder de Grieksche Cultuur, dat de Heidensche Culte's, die te Rome en te Athene een zoo hoogen stand hadden ingenomen, zoodra het Evangelie het Ro­ meinsche rijk bescheen, verflauwden, verkleurden en ten leste verdoofden. Er is wel later weer een Humanisme uit opgekomen, en zelfs in de dagen der Fransche Revolutie zag men in Duitschland onder Lessing en Herder, Schiller en Goethe, weer een opbloeien van het Paganisme in Letterkunde en Kunst naderen, maar toen 't in Rome een strijd op leven en dood om leugen of waarheid werd, is het Heidendom gebleken als religie uitgediend te hebben, en vandaar dat het Evangelie toen zoo zienderoogen veld won, heele streken innam, en al spoedig geheel de volksopinie beheerschte. En wat nog opmerkelijker is, toen nu na het midden der vierde eeuw de Goten, en verdere volken van de volksverhuizing, langs de Zwarte zee Europa binnendrongen, viel aanstonds te merken, hoe ook bij deze volken hun eigen heidensche religie het had afgelegd, zoodat ook deze volken in groote massa's hun oude goden prijs gaven, en tot het Christendom overgingen. De Doop van duizenden in de rivieren die herhaaldelijk voorkwam, toonde duidelijk tweeërlei. Vooreerst, hoe los men van zijn eigen religie was geworden, en ten anderen hoe wijd de Kerk haar armen open deed, om toch maar alle volken onder haar scepter te brengen.

De isolementstaktiek, die, zoolang de vervolging alnhield, niet kon worden prijsgegeven, werd uiteraard onhoudbaar, zoodra ook de Overheid voor het Evangelie koos. Het Evangelie had niet alleen de roeping om de ziel tot geloof in het Kruis te brengen, maar ook wel waarlijk onj geheel ons maatschappelijk leven te bezielen en zich in edeler vorm te doen ontplooien. Er moest alzoo van zelf een huwelijk tusschen het Evangelie en het leven der volken tot stand komen. Het gevaar dat hieruit opkwam, was nu maar, dat aan het Evangelie vijandige elementen in schijn zich onderwierpen, en dat het leven van zijn wereldschen kant genomen, te sterker invloed op het Kerkelijk leven begon uit te oefenen. De Kerk moest één zijn, en de volken waren dit niet. Verschil van ras en nationalen oorsprong bracht zelfs in 't ééne Europa zeer ernstige scheiding te weeg, en zoo ontstond er zelfs een strijd, hoe zich eenerzij ds het eigen karakter en de eigen aard der volken zou handhaven, en hoe anderzijds de eenheid van den Doop toch weer alles saam in de eenheid van de kudde des Heeren zou oplossen. De pauselijke hiërarchie heeft beproefd dit probleem tot oplossing te brengen, en het is er in geslaagd, meerdere eeuwen gedurende, de Kerk van Christus zich op zulk een wijze te doen aandienen, dat ze schier alle volken in haar schoot vereenigde, en toch het nationale karakter er van tot zijn recht deed komen. Het bereikte dit dan, door de geloovigen en den clerus van elkaar af te zonderen, een vreemde taal (het Latijn) in den eeredienst in te voeren, en vooral in het liturgische element kracht te zoeken. Doch geüjk van zelf spreekt, moest dit al spoedig meer schijn dan wezen worden. Met Rome als centrum droeg van zelf geheel de levensopenbaring der papale kerk een Romaansch-Latijnsch karakter. Onder de volken optredend en in het publieke leven verschijnend kon dus de Kerk niet antinationaal zijn. Een levensuiting die heel het leven omvat, is zonder nationaal type nu eenmaal ondenkbaar. Het gebruik van de Latijnsche taal sprak hier wel het sterkst. Dit toch had niets gemeen met het leven onder Israël in de dagen van de patriarchen. Voor zoover die in de wereldtaal ingingen, spraken en schreven ze Grieksch en geen Latijn. Doch er was verkeer. Zelfs de kleeding die men koos, was Romaansch van oorsprong. De kunst die men eerde en waarmee men zich sierde, was kunst-openbaring uit Europa's Zuiden. Hoe sterk men zich ook denationaliseerde, een eigen type van nationalen zin bleef men toch vertoonen. Geheel zijn voordoen en verschijning sloegen eenerzijds terug op den Tabernakeldienst van Israël, maar voor het overige op het Romeinsche leven in den Keizerstijd. Zoolang dit nu in den Clerus bleef saamgetrokken, en de laicale elementen zich vrij bewogen, gaf dit geen stoornis, maar van zelf werd dit anders, toen de.natiën van Europa, tot meer zelfstandigheid gekomen, een eigen leven begonnen te vertoonen; en de Reformatie was dan ook feitelijk een zich onttrekken aan het overwicht van een den Germanen vreemd type van leven, om het eigen nationale leven ook in de religie tot zijn recht te doen komen.

Juist dit echter hield het niet minder ernstige gevaar in, om de wereldkerk in een reeks volkskerken te doen ontaarden, en zoo het Evangelie ondergeschikt te maken aan de nationale eischen. Vooral de Lutherschen

vervielen hierin, en evenzoo tal van secten. Alleen het Calvinisme had althans in zijn eersten opzet den toeleg, om de onderscheiden nationaliteiten toch in éen wereldkerk te vereenigen; een toeleg die intusschen gefaald heeft. De idee van de Volkskerk werd ook ten onzent twee eeuwen lang overheerschend. En zoo staan we nog voorshands tegenover elkander. In het Papale een eenheidskerk, maar die niet kan doorgaan, zoodra men de Kerk meer in het inwendige leven laat indringen, en daarom zich vastzettend in den Clerus. En omgekeerd de Protestantsche Kerk, nationaal gesplitst en uiteengegaan, en de hooge eenheid dervend. Gevolg hiervan is, dat thans het Jodendom en Heidendom weer in de Kerk opleeft. Het wettische Jodendom, door de Christenen in de letter te verstrikken, en het Heidendom, door een openlijk verloochenen van den Christus Gods ook op den kansel. Bij deze nieuw opgekomen vervolging voegen zich dan de innerlijke krankheden van het kerkelijk leven, en de oorlog van 1914 sprak, sterker dan er nog ooit in de laatste eeuwen een stem was uitgegaan, van nadering van het einde. Op die Voleinding wordt dan ook steeds meer het oog van Gods kinderen gericht, al geven ze toe, dat het wereldleven in zijn rijke ontplooiing zich niet uitsluitend naar den eisch van het leven der Kerk richten kan. Reeds op zichzelf kan dit niet, daar wie in de uitverkiezing gelooft, nooit kan ontkennen, dat het getal der uitverkorenen misschien in het thans levende geslacht nog ver van voltooid kan zijn, en uit dien hoofde om nog komende geslachten kan roepen. Is dit zoo, dan komt uiteraard de Voleinding niet, zoo niet eerst ook die nieuwe geslachten zullen zijn voorbij gegaan. Maar, ook hiervan afgescheiden, mogen we de historie van het wereldleven niet derwijs uitsluitend uit kerkelijk oogpunt bezien. Het leven der wereld schuift drieërlei tafereel naar voren. Ge kunt alleen met het leven der Kerk rekenen. Ge kunt ook, behalve met de Kerk, rekenen met het Koninkrijk der hemelen. Maar bovendien valt er ook te rekenen met het leven dezer aarde en met de natuur die ons omringt. Geheel afgescheiden toch van het hooger bedoelen van ons zielsleven, is er ook in deze aarde, in haar rijken van plantenwereld en dierenwereld, in haar verborgen schatten in de mijnen en in de krachten der natuur, in haar sociale actie onder menschen, in haar wetenschap, in haar kunst, in haar alzijdige machtsontplooiing een heerlijkheid verscholen, die de eere onzes Gods raakt, en die niet maar, ter wille van de Kerk, als niet meetellend verongelukken mag. Met verongelukken bedoelen we dit. Indien terstond na den val in het Paradijs, de "Christus verschenen ware, en de menschheid in het Vaderhuis had overgebracht, zou al wat den rijkdom van de natuur, den rijkdom van 's menschen geest, en den rijkdom van het sociale leven eeuw na eeuw in steeds machtiger vorm ontsluierd heeft, ongeboren te niet zijn gegaan, en wat God als Schepper in dit alles verborgen had, zou nimmer in het licht zijn getreden, en nooit zijn hoog bestel verheerlijkt hebben. Wie zich afvraagt, wat ons menschelijk leven was in de 16e eeuw, en wat eerst daarna ontdekt en aan het licht gebracht is, behoeft slechts dezen onzen rijkdom van kennis en technisch vermogen met de armoe onzer vaderen te vergelijken, om te beseffen, wat stuk van Gods majesteit voor altoos te loor zou zijn gegaan, indien in de 16e eeuw het einde der wereld reeds gekomen ware. Wat nu nog op ontdekking, op vinding of op ontplooiing wacht, staat aan ons niet te beoordeelen. Dat weet God alleen. Voor ons staat enkel vast, dat de Voleinding ons brengen moet, niet alleen een overgang van de strijdende in de triomfeerende Kerk, en niet enkel een opzamelen van dè Koninkrijken der wereld in het Koninkrijk der hemelen, maar dat ook in 't natuur-en wereldleven, wat God er in verborg, tot prijs van zijn Naam aan het licht moet treden, eer het einde kan ingaan.

Er moet in de drie maten meels een actie, een gang zijn, die niet gestuit kan worden, eer het al doorzuurd is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1915

De Heraut | 4 Pagina's