Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de Gereformeeide Kerk b«a: ritwoordt Ds. Lingbeek de vraag, of Christenen aan den oorlog mogen meedoen:

De heer de V. te U. vraagt:

Mogen Christenen meedoen aan den oorlog? Moeten ze doen als de eerste Christenen, die lijdelijk zich lieten martelen, of moeten ze naar het zwaard grijpen?

Wat is het meest in overeenstemming of in strijd met het Woord van den Zaligmaker: Steek uw zwaard in descheede, want - -'l-n, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan ?

Antwoord. De Schrift leert ons uitdrukkelijk, dat de overheid, als Gods dienaresse, van God het zwaard heeft ontvangen (Romeinen XIII vrs. 1 en volg.). Wanneer de Heiland nu alle gebruik van het zwaard ongeoorloofd had genoemd, dan kwam dit met het voorgaande in strijd. Maar als wij de zaak goed bezien, dan bevinden wij, dat zich hier een bijzo, der geval voordeed. Hier was 't niet een grijpen naar het zwaard in een wettigen oorlog en in de gehoorzaamheid aan di overheid. Neen, hier, in Petrus' geval, was 't een grijpen naar het zwaard, midden in vredestijd. En dat wel door een onderdaan tegen zijn wettige overheid, e.v in een strijd om de waarheid, dat is: n een geestelijken strijd. In zulke omstandigheden mocht naar dat wapen niet gegrepen worden, want zooals de apostel schrijft: e wapenen van onzen krijg zijn niet vleeschelijk, maar geestelijk (2 Corinthen X : 4).

Corinthen X : 4). Waar nu Heiland hier alleen spreekt van een grijpen naar het zwaard door particuliere personen en onder bijzondere omstandigheden, gaat het niet aan om deze uitspraak van den Zaligmaker op den oorlog in het algemeen toe te passen.

De vraag, waar het in deze dagen om gaat, is niet, of een particulier tegen zijne wettige overheid naar het zwaard mag grijpen en of men ter uitbreiding of bewaiing van Gods Koninkrijk zich van het zwaard mag bedienen, maar of een christen, als zijne overheid hem ten strijde roept, aan die roepstem mag gehoor geven of haar ongehoorzaam moet wezen.

Wanneer nu Gods Woord den oorlog onder elke omstandigheid, dus ook al gold het een oorlog tot verdediging van het vaderland tegen vreemde tyrannic, ten eeiienmale veroordeelde, dan was 't duidelijk wat de christen had te doen.

Zijne overheid riep hem wel ten oorlog, maar God de Heere verbood den oorlog. En dan bleef er niets anders over dan den regel te volgen: gij zult Gode meer gehoorzamen dan de menschen.

Dat bewijs, dat de Schrift eiken oorlog veroordeelt, ook een rechtvaardigen oorlog ter verdediging van de goederen en de vrijheid der onderdanen, moet echter nog worden geleverd.

De Heidelbergsche Catechismus noemt den Zaligmaker met den naam van onzen eeuwigen Koning, omdat Hij ons. Zijne onderdanen, niet alleen door Zijn Woord en Geest regeert, maar ze ook bij de verworvene verlossing beschut en behoedt.

De Catechistnus rekent dus.tot d* taak van een koning en van eene overheid in het algemeen niet alleen het regeeren der onderdanen, maar ook het beschutten of beschermen dier onderdanen. Dat is geheel bijbèisch, want de overheden worden genoemd de schilden der aarden (Hosea IV:18). Maar hoe zouden ze die bescherming uitoefenen, als dat moest geschieden met ongewapende handen ? Toen Adam nog in het paradijs leefde, had hij geen wapen van noode, want geen schepsel zou hem kwaad doen. Maar sinds de zonde in de wereld kwam, en de geheele schepping daardoor verdorven werd, moest de mensch zich met pijl en boog en zwaard wapenen om zich te verdedigen tegen de wilde beesten, die hem nu stonden naar het leven. Dat was het onvermijdelijk gevolg van de zonde. En heeft dan de overheid, wanneer zij hare taak van bescherming der onderdanen wil vervullen, dat zwaard niet" noodig, dat Paulus in Romeinen XIII haar toekent ? Mij dunkt, 't is toch duidelijk: anneer in een zondige wereld, waarin de menschen zijn «hatelijk en elkander hatendec, de overheid het zwaard niet in handen had, dan had ieder onderdaan zijn eigen zwaard noodig. En hij zou er ook gebruik van maken. En wij waren overgeleverd aan het recht van den sterkste.

't Is dus treffende waarheid wat onze belijdenis zegt in art. XXXVI, dat onze goede God, ter oorzake van de zonde van ons menschelijk geslacht, overheden heeft gegeven, en dat aan die overheden het zwaard ook is toevertrouwd; tot straf der boozen en tot bescherming der vromen.

Maar daarmede is dan ook het recht der overheden erkend om hare onderdanen ter verdediging des vaderlands ten oorlog te roepen.

Immers die overheid is niet een sterke reus als Goliath, die alléén voor zijn volk ten strijde uitloog. Zij oefent hare macht slechts uit door hare onderdanen zelven te organiseeren en te wapenen en ten strijde aan te voeren.

En waar nu het recht der overheden erkend is om een rechtvaardigen oorlog te voeren, daar volgt de plicht der onderdanen om aan den oproep ten oorlog gehoor te geven. Immers Gods Woord eischt van ons, dat wij God zullen vreezen, maar ook onzen koning zullen eeren. En de Heere Jezus heeft ook als van zelf sprekend erkend, dat als Zijn Koninkrijk een aardsch koninkrijk was geweest, Zijne dienaren voor Hem zouden hebben gestreden, Joh. XVIII:36.

Misschien zegt nu iemand, dal dan alleen volgt, dal wij aan den oproep ten oorlog gehoor moeten geven, wanneer 't een rechtvaardigen oorlog geldt; dus alleen bij een oorlog tot verdediging van 's lands vrijheid, en anders niet.

Maar dan moeten wij hier onderscheid maken tusschen wal de plicht is der onderdanen en wat de plicht is der overheden.

De plicht der overheden is: alleen billijke en alleen strikl-noodzakefijke oorlogen te voeren en om anders met al hun macht den oorlog te vermijden.

Maar de plicht der onderdanen is niet om bij eiken oorlog, die uitbreekt, eerst uil te maken of unne overheid hier - wel in alle deelen hare lichten vervult, en om daarvan hare ongehooraamheid of gehoorzaamheid afhankelijk te stellen.

Dat kan een onderdaan immers in de meeite gevallen niet uitmaken.

Als er een oorlog uitbreekt, dan weet elke overheid, ook al voert zij den onrechlvaardigsten oorlog die denkbaar is, en al is zij alleen op machtsuitbreiding uit, het vaak zoo scheef voor te stellen, dat hel schijnt als ware zij tol dien oorlog geheel legen haar wil gedwongen.

Aan den anderen kant, al voert eene overheid ook een oorlog, die haar door den vijand geheel tegen haren wil is opgedrongen, dan zal hel toch aan opruiers niet ontbreken, die, uit politieke berekening of om andere redenen, de schare» trachten wijs te maken: uwe overheid had dezen oorlog best kunnen vermijden; zij had haar niet mogen beginnen.

En negen-en-negentig van de honderd onderdanen zijn niet in staal om de zaak door eigen oogen te bezien, maar beschouwen haar eenvoudig door de oogen van die krant, die zij lezen.

Daarom gaat het niet aan, om den regel te stellen : de onderdanen mogen alleen ten oorlog trekken of behoeven dal alleen te doen, als het een rechtvaardigen oorlog geldt.

Met zulk een regel zou eenvoudig de willekeur worden ingevoerd.

Wij houden ons aan den regel: de onderdaan laat de verantwoordelijkheid voor de overheid en gaat met zijn overheid ten oorlog. Zoolang het ten minste niet aan allen duidelijk en zonneklaar is, dal de overheid op paden van onrecht wandelt.

Maar als dal zoo zonneklaar is geworden en als 't dan tevens den onderdanen alleen om recht te doen is, zal geen enkele overheid tegen den wil van hare onderdanen den oorlog kunnen volhouden.

Als wij hierboven den plicht van den onderdaan hebben bepleit om zyne overheid te gehoorzamen, willen wij daarbij geenzins het oog sluiten voor den duren plicht der overheden om geen onrechtvaardige oorlogen te voeren en daartoe het leven van hare onderdanen noodeloos op te offeren.

Paulus schrijft van de overheid niet alleen dat zij is Gods dienares, maar dat zij zulks is »U ten goede* (Romeinen XIII : 4.

Zij is geroepen te handelen in het ware belang der onderdanen. En dal niet alleen in het s t o f-felijke, maar ook in het gees telij k belang.

Maar hier zien wij, dat indien God niet waarlijk wordt gevreesd, beide door volk en overheid, alles verkeerd 'moet gaan.

Dan is men blind voor het ware welzijn des volks, en men voert oorlog ter vergrooting van grondgebied of voor uitbreiding van macht alleen, .

In. één woord: onchristelijke oorlogen, waarop geen zegen maar alleen een vloek te wachten is.

Dal is dan Gods oordeel over volken, die Zijnen waren dienst verlaten. Maar het geeft den onderdaan nog geen recht om zich aan dat oordeel te onttrekken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 oktober 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 oktober 1915

De Heraut | 4 Pagina's