Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kinderen des Verbonds.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kinderen des Verbonds.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XII.

Heeft de Gereformeerde Kerk zoo in den strijd met de Wederdoopers eenerzijds en met de Roomsche en Luthersche Kerk anderzijds haar leerstuk van den kinderdoop ontwikkeld, dan volgt hieruit van zelf, hoe onze Gereformeerde Kerk wil, dat we over de kinderen des Verbonds hebben te denken en hoe we bij de opvoeding hen te behandelen hebben. Het gaat toch niet aan, bij den doop onzer kinderen te belijden, dat zij «"« Christtts geheiligd sijn en daarom behoorcn gedoopt te worden, en dan bij het opwassen dezer kinderen hen toe te spreken en te behandelen, alsof ze nog buiten het verbond der genade staan, geen erfgenamen zijn van het Koninkrijk der hemelen en nog niet in Christus geheiligd zijn. Het is dan nog veel eerlijker en oprechter, zijn kind niet te laten doopen, dan met een leugen op de lippCH voor God te verschijnen. Een van tweeën toch: wanneer men bij den doop van zijn kind verklaart met deze verbondsleer onzer Gereformeerde Kerken in te stemmen, dan meent men dit van harte, maar dan dient men ook naar luid van ons Doopsformulier de kinderen bij het opwassen hierin breeder te onderwijzen; óf wel men stemt met deze verbondsleer niet in en acht haar zelfs een gevaarlijke en zielsverdeffelijkc leer, maar dan kan men ook bij den doop van zijn kind niet in oprechten gemocde met ja op de doopvragen antwoorden.

Waar dit door de tegenstanders van deze verbondsleer zelf wel is gevoeld, heeft men op tweeërlei manier getracht aan de klem van dit dilemma te ontkomen.

De eene uitweg is dan deze, dat men den kinderdoop beschouwt alleen als een teeken en zegel van het lidmaatschap der Kerk, of zoo als men ook wel zegt van het uitwendig verbond der genade. Men beroept zich voor deze opvatting op onze belijdenisschriften zelf. Het Doopsformulier voor de volwassenen, zegt men, noemt het heilig Doopsel »een teeken en zegel van de inlijving ïn de Kerk"; in dien zelfden zin verklaart onze Geloofsbelijdenis in Art. XXXIV, dat »de doop door God den Heere is verordend, opdat wij daardoor in de Kerke Gods ontvangen en van alle andere natiën en vreemde religiën afge zonderd worden". En geheel in overeen stemming daarmede geeft onze Catechismus in Zondag. XXVII als grond van den kinderdoop aan, dat sonze kinderen zoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijne gemeente begrepen zijn", en zegt ons Doopsformulier, dat »onze kinderen als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen". Ook de daaraan voorafgaande uitdrukking, dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn, baart hun, naar zij beweren, geen moeite. Want deze uitdrukking is immers ontleend, aan I Cor. 7:4 waar de Apostel de kinderen der geloovigen > heilig" noemt en onze Kantteekenaren zelf vérklaren, dat dit niet anders zeggen wil dan dat »deze kinderen in het uiterlijke verbond Gods begrepen zijn en daarom toegang hebben tot de teekenen en zegelen van Gods genade", dus ook tot den doop. Het geheiligd zijn van onze kinderen heeft dus met een inwendige heiliging door den Heiligen Geest niets te maken, maar slaat alleen op een uiterlijke heiliging, een »afgezonderd zijn uit den gemeenen hoop der wereld", om tot de Kerk te behooren, gelijk onze Statenvertalers bij die uitdrukking in I Cor. 1:2 aanteekenen. En zóó opgevat hebben zij tegen deze leer van den kinderdoop geen . de minste bedenking. Mits rnen in-en uitwendig genadeverbond maar wèl onderscheidt en in den doop niets anders ziet dan een teeien van het uitwendig lidmaatschap der Kerk of van het uitwendig genadeverbond hebben zij er geen bezwaar tegen, dat deze doop aan de kinderen der gemeente bediend wordt

Maar wie meent langs dezen uitweg aan de moeilijkheid te ontkomen, kent toch blijkbaar de belijdenisschriften onzer KerkJ niet. Want al is het volkomen juist, dat onze» Belijdenis den doop een teekeri en zegel van onze inlijving in de Kerk noemt en als grond voor den kinderdoop daarom onder meer ook opgeeft, dat onze kinderen evengoed als volwassenen in het verbond Gods en de gemeente begrepen zijn, toch is daarmede volstrekt niet bedoeld, dat de doop niets anders en niets meer ons verzekeren zou, en nog veel minder, dat onder de Kerk of het Genadeverbond alleen een uitwen dige Kerk of uiterlijk Genadeverbond ? ou te verstaan zijn. De onderscheiding die men wel gemaakt heeft tusschen uit-en inwendige Kerk, uit-en inwendig Genadeverbond is tot op zekere hoogte niet onjuist, wanneer men daarmede niet anders bedoelt, dan dat zooals de Kerk van Christus en dat Genadeverbond op aarde zichtbaar zich openbaren, de uiterlijke^verschijning nie.t volkomen het innerlijke-wezen dekt, omdat èn in de Kerk èn het Genadeverbond ook onbegenadigdcn, d.w.z. geen ware leden van Christus' lichaam, maar schijn-christe-O nen worden opgenomen. Maar al heeft d daarom deze onderscheiding zeker recht, » ze wordt een door en door valsche en h onware, wanneer men op grond daarvan h zou leeren, dat er naast elkaar en geheel h los van elkaar een uit-en inwendige Kerk, d een uit-en inwendig Genadeverbond zou G bestaan, en dat nu de Sacramenten alleen zou­ w den dienen om dit uitwendig Genadeverbond s of dit uitwendig lidmaatschap der Kerk te d verzegelen. Dit nu kan reeds hierom niet, g omdat Gods Woord ons nooit leert, dat m er twee Kerken of twee g.enadeverbonden C zijn, maar dat er is één Kerk, het lichaam i van Christus, en één genade verbond, dat g God met ons en onze kinderen heeft op­ C gericht. Dat de naamchristenen, of hoe e men ze noemen wil, ook in deze Kerk worden g opgenomen en door ons tot dit Genade­ h verbond gerekend worden, ligt alleen daar­ d aan, dat wij menschen geen kenners van z het hart zijn. Maar ar zijn ze in de Kerk, h ze zijn, gelijk Augustinus het uitdrukte, niet o van de Kerk, d.w.z. ze behooren niet tot u het wezen der Kerk. En het gaat niet aan, z de waarde en beteekenis der Sacramenten l te laten bepalen door hetgeen de Sacra­ g menten beduiden voor deze schijn-leden van Christus Kerk, die, • naar luid van onze Confessie, juist de waarheid van het Sacrament niet ontvangen. Nu kan in zekeren zin wel gezegd worden, zooals onze Kantteekenaren bij I Cor. 7 ; 4 doen, dat het uiterlijk behooren tot het Genadeverbond of het uiterlijk lidmaatschap der Kerk aan onze kinderen toegang verleent tot de Sacramenten want elk kind onder Israel mocht besneden worden en elk kind uit Christen-ouders geboren mag den doop ontvangen. De bedoeling dezer woorden is dan eenvoudig, dat de Kerk, waar zij geen harten-kenster is, bij het uitreiken der Sacramenten natuurlijk niet beoordeelen kan, wie-waarlijk tot het lichaam van Christus behooren^ en daarom alleen heeft af te gaan op de uiterlijk* kenteekenen, door God den Heere haar gesteld, d. w. z. bij den doop de geboorte uit Christenouders en bij het Avondmaal de belijdenis des geloofs. Doch hieruit volgt niet, dat het sacrament van den doop niets anders zou wezen dan een teeken en zegel van het uiterlijk verbond der genade. Onze Kantteekenaren zelf weerspreken dit, door op de bedoelde plaats de Sacramenten uitdrukkelijk te noemen teekenen en zegelen niet van het uiterlijk genadeverbond, maar van de genade Gods.

Bovendien is heel deze voorstelling, alsof de doop niet anders zou wezen dan een teeken van inlijving in de uiterlijke Kerk, ook lijnrecht in strijd met wat onze Cathechismus aangaande den aard en het wezen der Sacramenten ons leert. Als de Schrift den doop het bad der wedergeboorte en de afwassching der zonde noemt en het Avondmaal de gemeenschap met Christus lichaam en bloed, dan verklaart onze Catechismus, dat God alzoo niet zonder groote oorzaak spreekt, want dat de sacramenten niet alleen dienen om ons deze weldaden Gods voor oogen te stellein, maar veel.meer omdat Hij ons door deze Goddelijke panden en waarteekenen wil verzekeren, dat Hij ons vanwege het eenige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt. Bij het Avondmaal zal dan ook niemand er aan denken, hierin alleen een teeken té zien van het uitwendig lidmaatschap der Kerk en zou men het wel zeer ernstig wraken, wanneer iemand zoo profaan over dit heilig sacrament oordeelen zou. Maar welk recht heeft men dan om deze opvatting, die men bij het Avondmaal ais profaan zou veroordeelen, en terecht, wel toe te passen bij den kinderdoop? Is de doop dan een ander soort sacrament dan het Avondmaal?

Dat onze Belijdenis en Catechismus toch den doop een teeken en zegel noemen van de inlijving in de gemeente, is waar, maar om elk " misverstand af te snijden, alsof dit alleen zien zou op het uitwendig lidmaatschap der Kerk, voegen onze Belijdenis en Catechismus er bij: an ée gemeente Gods. Zoo opgevat is het volkomenjuist, want de meen te Gods is de ware Kerk, het lichaam van Christus, en niemand kan hiervan lid worden dan door wedergeboorte en door afwassching der zonden door Christus bloed. Het «ingelijfd zijn in de Kerk" sluit dus in, dat men deze weldaden Gods bezit, en daarom kan de Doop, die in de Schrift het bad der wedergeboorte en de afwassching door Christus bloed genoemd wordt, ook hét zegel der inlijving in de gemeente Gods heeten, omdat beide begrippen elkaar volkomen dekken, ook al gebruikt de Schrift deze laatste uitdrukking nergens. Ook de heiliging onzer kinderen, waarvan de eerste doopvraag spreekt, mag daarom nooit wojden opgevat als bedoelde dit alleen een uitwendige afzondering van de kinderen der wereld. Reeds de bijvoeging: n Christus, sluit dit uit. Want deze bijvoeging, die waarschijnlijk ontleend is aan I Cor. 1 : 2, waar Paulus heel de gemeente van Corinthe en dus ook de kinderen, die hij zelf tot de gemeente, rekent, aanspreekt, wil zeggen, dat zij, gelijk onze Kantteekenaren opmerken, door Christus en door Zijne gemeenschap van den hoop der wereld zijn afgezonderd. Zooals ook onze Belijdenis in Art. XXXIV verklaart, niet dat de doop alleen een teeken is om ons in de Kerke Gods te ontvangen en van alle andere volkeren en religiën af te scheiden, maar daaraan uitdrukkelijk toevoegt , , opdat we Hem geheellijk toegeëigend zouden zijn, zijn merk en veldteeken dragende, evenals de doop ons wederom tot een getuigenis is, dat Hij in eeuwigheid onze God zal zijn, zijnde ons een genadig Vader."

Indien dit naar onze Belijdenis de beteekenis van dfen Doop is, dan volgt daar ook , uit dat de grond, voor den kinderdoop dus nooit wezen kan, dat onze kinderen alleen uitwendig tot dé , Kerk behooren.

nze Catechismus verklaart zeer zeker, at de kinderen gedoopt moeten worden, »omdat zij evenzeer als de volwassenen tot et verbond Gods en Zijne gemeente h& ooren», maar laat als tweede grond ierop volgen: »dat hun door Christus bloed e verlossing der zonden en de Heilige eest niet minder dan den volwassenen ordt toegezegd». Ook ons Doopsformulier preekt niet anders. Het verklaart zeker, at onze kinderen »als lidmaten van Christus gemeente behooren gedoopt te worden», maar het laat daaraan voorafgaan, dat zij »in Christus geheiligd zijn"; dat zij »gelijk zij in Adam zonder hun weten verdoemd zijn geworden, zoo ook zonder hun weten in Christus tot genade worden aangenomen", en dat zij krachtens de belofte .Gods «erfgenamen van het Verbond Gods en van het Koninkrijk der heihelen zijn", en dat al deze weldaden door den Doop hun verzegeld worden. Daarom zegt de gemeente in het dankgebed: »wij danken en loven u, dat gij ons en onzen kinderen door het bloed van uwen lieven Zoon Jezus Christus al onze zonden vergeven en ons door uwen Heiligen Geest tot lidmaten van uwen eenig geborenen Zoon en alzoo tot uwe kinderen aangenomen hebt, en ons dat met den heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt". En hoc zou men na deze sterke en krachtige uitdrukkingen van ons Doopsformulier beluisterd te hebben, dan nog durven beweren, dat volgens onze Gereformeerde Kerk de doop niet anders dan een teeken en zegel van het uitwendig lidmaatschap der Kerk zou zijn!

Waar in de laatste plaats nog bijkomt, dat deze genadige belofte Gods, waardoor Hij onze kinderen opneemt in het verbond zijner genade, naar luid onzer belijdenis, de grond is waarom geloovige ouders mogen verzekerd zijn, dat hun kinderen, die vroeg komen te sterven, zalig zullen worden. En hoe zou dit mogelijk wezen, wanneer we van onze kinderen niet anders te gelooven hadden, dan dat zij alleen uitwendig tof de Kerk behoorden. Kan dan het uitwendig lidmaatschap der Kerk ooit de grond zijn, waarop de hope der zaligheid wordt gebouwd ?

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 oktober 1915

De Heraut | 4 Pagina's

De kinderen des Verbonds.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 oktober 1915

De Heraut | 4 Pagina's