Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXXV.

VII

ZESDE REEKS.

En de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel des vuurs en sulfers, alwaar het Beest en de valsche profeet zijn; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid. Openbaringen 20 : 10.

Uit de Paradijs-geschiedenis is alzoo geen andere voorstelling af te leidenf dan dat de principieele strijd tegen God niet door den geschapen mensch, maar in de geestenwereld, door den rijkst geschapen geest, is aangegaan, en dat die strijd tusschen God en zijn wederpartijder ging om den mensch, en om de geheele majestueuse Schepping, waarvan die mensch het hoofd en middelpunt was. Tegengegaan en bestreden moet daarom de onjuiste voorstelling, alsof de strijd van den mensch tegen God hoofdzaak was, en alsofde geestenwereld bij dien strijd slechts zijdelings had ingewerkt. Uit alles blijkt dan ook, dat die strijd tusschen het demonisch hoofd der gevallen geestenwereld en God, van meet af een formeel karakter droeg. Nergens, in heel de Schrift, is van een bekeering of wedertoebrenging der gevallen geesten ook maar met ëén enkel woord sprake. De breuke tusschen den God der geesten en het afgevallen deel der geestenwereld is van meet ^{volstrekt. Van mogelijke wijzigingen in de daardoor tusschen God en die gevallen geestenwereld ontstane verhouding kan er dan ook geen sprake zijn. In Satan is geen z-yeem of schijn van bekeerlijkhéid overgebleven. Hij wilde als God zijn, ja God in Gods plaats. Hem ging 'ter om, om Gode de liroon te ontnemen, en die kroon zichzelf toe te eigenen. Zonder dat een uitweg wordt opengelaten, gaat over Satan_ dan ook aanstonds het beslissende eindoordeel, > dat hem de kop zal vermorzeld worden. En als de strijd tusschen God en Satan, die om den mensch gaat, ten slotte voleindigd is, wordt er voor den gevallen geest der geesten geen andere plaats opengelaten, dan in den poel des vuurs. Zijn rijk is te niet gegaan' en gedaan. Alle invloed op de Schepping is dan van hem afgenomen. Hij bezwijkt, en God iriumfeert. Iets wat natuurlijk geldt niet voor Satan alleen, maar even beslist voor al zijn trawanten. Alle afgevallen geesten uit de oorspronkelijke engelénwereld gaan in 't eind volkomen onder, en er blijft in de geesten'vereld geen ander deeróver dan dat deel, dat in den afval niet medegingen aan God trouw bleef. En dit zijn de geesten die na den val steeds als engelen worden aangeduid, zoodat het soms zelfs den schijn erlangt, alsof de gevallen geesten oorspronkelijk niet even goed tot het engelenheir behoord hadden. Dat nu in het latere verloop der Openbaring de naam van engel alleen aan de goede, trouwgebleven geesten wordt gegeven, heeft bij den eenvoudigen Bijbellezer soms tot misverstand aanleiding gegeven. Vandaar dat 't niet overbodig is, er steeds weer op te wijzen, dat oorspronkelijk de geheele geestenwereld het engelen-karakter droeg, en dat de demonen wel gedenatureerde engelen zijn^ maar dan toch, volgens hun(oorspronkelijke schepping in reinheid, wel zeer zeker ook engelen waren. Tusschen die geestenwereld en den hoogen God is toen van meet af de principieele strijd uitgebroken. Een strijd, die opkwam niet uit zonde van zinnelijkheid, want de engelenwereld was louter geestelijk, maar uit zonde van hoovaardij en trots. Vandaar dat ook onder ons menschen de hoovaardij die zich tegen God keert, steeds het meest demonisch karakter vertoont. Maar tusschen den gevallen geest en den gevallen mensch bleef dan toch altoos dit principieele onderscheid bestaan, dat de booze geest uit louter zucht om zelf als God te zijn, principieel en volstrekt tegen God koos, terwijl de gevallen mensch slachtoffer der verleiding werd en daarom de vatbaarheid van bekeering in zich bleef dragen.

Stelt ge u een óogenbiik voor, dat, tot het einde toe, de breuke tusschen God en Satan niet tot de Schepping en tot deze zichtbare wereld, met den mensch als middenpunt, ware doorgegaan, zoo zou 't tusschen God en Satan een vijandschap in den geest, d. i. in het verborgene der gedachten zijn gebleven, en zou deze vijandschap tusschen God en Satan geen voorwerp hebben gehad, waarop ze zich ^ richten kon. 'Doch dit juist werd anders, toen deze zichtbare Schepping opkwam, en van deze Schepping de mensch als hoofd en middenstuk optrad, Nu toch was God niet maar een I Geest, maar een Geest met een majestueus Heelal, terwijl Satan niet anders had dan zijn trawanten, geesten als hij. Dit nu gaf een tegenstelling, die Satan prikkelen moest. God de Heerè schitterde nu als de Almachtige, de rijke, de allesbeheerschende geest, en Satan stond hier tegenoverin zijn armoede en onmacht. Satan kon geen wereld scheppen. Satan kon geen wondermacht in een eigen heelal openbaren. Satan miste elk voorwerp waarop zijn geestelijk bedoelen zich richten kon. Dit nu liet Satan geen andere keuze, dan om óf in zijn armoede voorden overrijken God onder te doen, óf een poging te wagen, of het hem niet mogelijk zou zijn, aan God diens schepping te ontrukken. Dit nu is 't wat Satan beproefd heeft, en daartoe kon de aanval niet anders gericht worden dan op den mensch. Uit tweeërlei oorzaak niet. Ten eerste was de mensch het hoofd in de Schepping van het heelal, zoodat wie den mensch niet had, het bezit van het heelal moest derven. Maar ook ten andere, omdat alles in den mensch door den geest was ingeschapen. Wat er in de overige natuur; met name door het instinct der dieren, ook buiten den mensch, een schijn van vrije beweging had, stond toch in 't minst niet op één lijn met wat van de geestenwereld het wezen uitmaakte. Doch in den mensch was dit geestelijke element wel waarlijk van meet af ingeschapen. Zelfs was de mensch in zooverre rijker dan de geschapen.geesten in de geestenwereld, dat Satan eeniglijk en uitsluitend geest was, terwijl de mensch èn geest èn physiek zichtbare verschijning was, en alzoo in zeker opzicht als de rijker begiftigde tegenover Satan stond. De uitkomst was dan ook, dat dit zichtbare Heelal, met den rijk begiftigden mensch als middelpunt, ternauwernood tot aanzijn was geroepen, of. de onduldbare nijd en jaloerschheid waakte in Satan op, en als in een oogwenk drong de toeleg in hem naar voren, om op dit heelal, en op den mensch in dit heelal, beslag te leggen. Hij zou aan God die wereld, en in die wereld den mensch, ontstelen. Zoo zou hij de rijke en God de beroofde worden. Juist de omkeering van positie, en dit was het, waarop hij in zijn vijandschap tegen God het toelegde.

In de gewone opvatting wordt met hetgeen Satans ingrijpen uitwerkte, dan ook te sober gerekend. Schier uitsluitend toch wordt dan de fatale werking van den val in het Paradijs daarin gezocht, dat we religieus verkoelden en zedelijk achteruit gingen, en wel erkent men daarbij zeker verband tusschen-onze ellende en de zonde die begaan is, maar ook dit verband wordt dan toch hoofdzakelijk ondersteld in de rampen en jammeren te bestaan, die ons persoonlijk overkomen. De Schrift daarentegen brengt 't heel anders in beeld. Naar luid de Schrift tast de val wel het allereerst ons geestelijk en zedelijk leven aan, maar daarnaast en in verband daarmede wordt ons toch aanstonds heel de natuur voorgesteld als door Satan's vergiftiging ontadeld. Het aardrijk zelf wordt vervloekt. De doornen en distelen zullen opkomen. En niet dan met moeite en inspanning zal de mensch uit het aardrijk nog zijn voedsel weten te garen. Ja, wat nog meer zegt, zelfs de geboorte van 't menschenkind wordt met bange weeën omhuld; in het zweet zijns aanschijns zal hij worstelen moeten tegen het gebrek; en toch zal in 't eind de dood hem bezoeken, na reeds lang vooraf, ja van kindsbeen af, den mensch met ziekte en krankheid geplaagd te hebben. Zelfs schemerde van meet af door, dat de natuur zelve vergiftigd zou worden en gekrenkt in haar inneriijk bestand, zooals in de aardbeving al spoedig aan het licht trad, en ten slotte in de wateren van den zondvloed zich op 't ontzettendst openbaarde. Hierop moet volle nadruk gelegd. De aan den mensch boven de geesten geschonken voorkeur, waarom hij zoozeer benijd werd, bestond juist in zijn bezit niet enkel van een geestelijk aanzijn, maar daarbij van een zichtbare verschijning in een zichtbaar lichaam. Dat vooral was het, wat Satan den mensch benijdde. Zelf had hij alleen het geestelijk bestaan, de mensch bovendien het zienlijk aanzijn. Vandaar, dat in de gevolgen van den val, en in de straf die den mensch overkomt, de vloekende dood zoo scherp op den voorgrond treden. ji9^ w/ö^/è over het aardrijk was een ontnemen aan de zichtbare wereld van haar verlokkende heeriijkheid, en het sterven dat den mensch, na door krankheid-en ziekte te zijn ingeleid, overkwam, was 't hem ontnemen van zijn voorkeur boven den geest. Door het sterven toch werd ook de mensch, althans aanvankelijk, enkel ziel, d. i. louter geest, zoodat de voorkeur hem in de Schepping verieend, hem geheel ontviel, Ook dit is veelal misduid, alsof de dood de beulstraf der vernietiging ware, en dan natuurlijk verstaat men het ook niet, dat de dood na den val niet daüi.'lijk intrad. Vat ge het daarentegen op, g-lijk we aangaven, zoodat het sterven voor den mensch niet anders en niets minder is, dan hei verliezen van zijn voorkeur biedende lichamelijkheid, dan doet 't er natuurlijk niet toe, of die dood eerst later intreedt. Veeleer moet hij dan zelfs pas later intreden, om de krankheden en allerlei lichamelijke ellende, zelfs van honger en dorst, als gevolgen van den val te ervaren.

Eerst zoo komt dan ook het vraagstuk van het geloof tot zijn recht. Het vraagstuk van het geloof komt toch volstrekt niet eerst met de verkondiging van het Evangelie aan de orde. > Is 't niet, zoo ongeveer vraagt Satan, dat God 't zoo en zoo gezegd heeft. Doch laat mij u nu waarschuwen. Zooals God u gezegd heeft, is 't niet. God heeft u bedrogen. Laat mij u de waarheid zeggen, zooals ze is. Geloof mij, ge gaat geen heerlijkheid tegemoet, want blijft-ge gelooven wat God u wijs heeft gemaakt, dan is het niets dan ellende en jammer datu wacht". Hierbij nu kwam het er «p aan, niet of men aan die woorden van Satan meer gewicht hechtte dan aan het woord van - het Goddelijk gebod. Dat hoorde er wel bij, en volgde er wel uit, maar hoofdvraag was hier toch: Wie in 's menschen schatting hooger stond, God of Satan. Nu is het voor ons bijna niet te verstaan, hoc Eva en straks Adam ten deze ook maar een oogenblik geaarzeld hebben, doch men vergete niet, dat óns hierbjj een kennis van feiten ten dienste staat, . die aan onze voorouders in het Paradijs geheel ontbrak. Wij, die nu maar al te goed en al te zeer weten wit 't demonische leven en wat in dat boo: * leven de demonische gcsst k, kunnen ze.'.j geen oogenblik God en Satan in vergelijking nemen. Veelal zelfs wordt in Christus Kerk over Satan minderwaardig gedacht dan hij metterdaad is, en juist daarom. heeft Luther's aeggen, dat hij »een broeder van Christus was", zoo uitnemend gewerkt om ons de hooge positie, die Satan oorspronkelijk innam, te doen verstaan. Maar natuurlijk, in het Paradijs, in het eerste oogenblik der verzoeking, had noch Eva noch Adam ooit van booze stukken van Satan gehoord, en daarom was de tegenstelling tusschen Satan en God voor .hen nog in 't minst niet wat ze vanzelf voor ons is. Het kwam er daarom alleen op aan, of Eva en Adam aan God geloofden, d. w. z. in de macht, de majesteit en de liefde van hun God een zoo niet te schokken vertrouwen hadden, dat ze om Gods wil zijn woord in niets konden prijsgeven. Aanstonds kwam het alzoo op de geloofskeus tusschen God en Satan te' staan, en was de vraag niét te ontwijken, wie feitelijk hooger stond, wie metterdaad beter lot waarborgde, en in verband hiermede, op wiens woord met het meest vaste vertrouwen was af te gaan. Eva en Adam hebben dan ook hun geloof, dat eerst op God gericht was, in hun val op Satan overgebracht. En zoo verklaart het zich, dat het Evangelie vóór alle dingen van den zondaar vraagt, dat hij zijn volle geloof weer aan den levenden God zal teruggeven. Niet, versta nu dit wel, alsof thans de zondaar nog in zijn geloof aan Satan volhardde. Dat is en blijft Gode zij lof hooge uitzondering, maar wat thans intrad, was, dat de zondaar in zich zelf gelooft, en dó.t is 't wat door hartgrondige bekeering moet.overgeleid in een algeheel, oprecht en nimmer zich verzakend geloof in den levenden God.

Zoo treedt het in steeds duidelijker licht, dat de principieele strijd, die in de geestenwereld tusschen God en Satan was uitgebroken, voor onze val en redding geen bijzaak, maar het eenig waarachtig uitgangspunt is geweest, zoodat de gang der historie er dan ook ten einde toe door wordt beheerscht. Tot op zekere hoogte geeft het Oude Testament ons in het verder verloop van de ontwikkeling van het menschelijk leven eenigszins den indruk, alsof dit niet zoo ware, tlaar er niet dan zelden in de verdere Schriften des Ouden Testaments van Satan of van den duivel sprake is. Het boek van Job, dat voor het grootste deel betoog behelst, nu uitgezonderd, komt het woord - Satan in het Oude Testament slechts vijfmaal voor, en wordt van den duivel slechts zesmaal met name gewag gemaakt, en dan nog niet dan een zeer enkele maal om een optreden van den Booze te vermelden. Na de machtige overwinning door hem in het Paradijs op God behaald iu den zondeval van Eva en Adam, heeft blijbaar de Booze zich voor het uitwendige meer schuil gehouden en er zich toe bepaald, den mensch inwen­ dig steeds meer te vergiftigen. Dit loopt dan ook uit op den ondergang van heel het toen levende geslacht in den Zondvloed, waarvan nooit mag vergeten, dat dit in zekeren zin een triomf voor Satan was. Immers God zelf was nu genoodzaakt zijn eigen werk, tot op 't ééne Noachitisch geslacht na, te verstoren. Uit de natuur zelve, door storting en uitbreking van onderaardsche wateren, werd te niet gedaan en verdorven al wat adem had. Doch onmiddellijk daarna trekt God de • Heere de teugels weer aan in de Gemeene Gratie. Scheen 't na den Zondvloed alsof Satan triomfeerde, terstond daarop omwoelt God de Heere Satan's; macht en invloed door de Gemeene Gratie, die thans, tot op zekere hoogte, bijna tot het einde, Satans macht breekt. Vandaar dat er na den Zondvloed dan ook van Satan zoo weinig gewag wordt gemaakt. Het aanporren van David tot de volkstelling is dan bijna het eenige kleine feit, dat van Satan openbaar wordt, terwijl zelfs dat feit ons geteekend wordt, als eeniglijk onder Gods beschikking en toelating door Satan ten uitvoer gelegd.

Bijna niet anders nu staat het met de heilige geestenwereld.. Ook van de engelen Gods nemen we in het Oude Testament veel minder waar, dan ge zoudt verwacht hebben. Van den Engel des Heeren, .die ons op den Zone Gods wijst, spreken we nu niet, doch neemt ge de engelen in eigenlijken zin, dan is ook hun optreden in de historie des Ouden Testaments hooge uitzondering. Eerst als de Christus verschijnen zal en verschenen is, kunt ge zeggen dat in de Schrift de geestenwereld weer actief, en met volle kracht, in de historie optreedt. Van Satan blijkt dit uit de Verzoeking. Hier toch kwam het tot een openbaring van Satan gelijk die in heel het Oude Testament, na den val, niet meer was voorgekomen. Veilig mag-dan ook gezegd, dat Satan in de woestijn, nu hij voelde dat 't op de finale beslissing aankwam, om een grof woord te bezigen, brutaler optrad, dan hij 't dusver ooit gewaagd had. Christus heeft hem ten slotte ontwapend, en zelf betuigd, dat Satan niets meer aan hem hebben zou, maar dit neemt toch niet weg, dat èn in de Verzoeking, ên in de bezetenen, èn in Judas omzetting, èn in Petrus' verloochening de werkzaamheid van Satan juist tijdens Christus' verblijf op deze aarde haar toppunt heeft bereikt. En geheel ditzelfde kan en moet betuigd van de goede engelen. Het is een engel die Jezus geboorte aankondigt. Het zijn engelen die zijn geboorte in Efratha's velden bezingen. Het zijn engelen die hem te hulpe komen in de woestijn. Jezus spreekt van twaalf legioenen engelen die gereed staan, om hem te hulp te komen. Het is uit het engelenheir dat hem in Gethsemane de ondersteuning toekomt. Het zijn engelen die zijn Opstanding vieren. Engelen die bij zijn opvaren ten hemel getuigen. En ook in zijn woord en in zijn gelijkenissen zijn het gedurig de engelen die op den voorgrond treden. Ook in Jezus' latere verschijningen zijn de boden uit de geestenwereld geen bijzaak, maar een vanzelf zich aandienend, onmisbaar element. En als ten slotte de Christus op Pathmos de nevels van voor de toekomst die te wachten staat, wegvaagt, betuigt hij ons op alle manier, hoe ook bij de Voleinding zoowel de denionen als de goede engelen, haast zou men zeggen kunnen, een hoofdrol zullen vervullen. Noch in het Oude, noch in het Nieu-we Testament is de gang van de historie der wereld of de gang van de historie der Openbaring tot klaarheid te brengen, tenzij ge de geestenwereld zelfs op den voorgrond plaatst. En als ten slotte de huidige voorloopige toestand, door de eindbeslissing, in het eeuwig wel en eeuwig wee zal overgaan, is het allereerst in de geestenwereld, dat de beslissing valt, en mee van uit de geestenwereld op de doorbreking van het Koninkrijk invloed oefent. Ook het feit dat de Zone Gods in het Oude Testament zoo telkens in de engelgestalte optreedt, strekt om de beteekenis der engelenwereld te verhoogen. Elke poging om het ingaan van de heerlijkheid eeniglijk uit verhooging van het religieuse leven en uit zedelijke volmaking te verklaren, kan daarom niet anders dan uit zelfmisleiding opkomen, en moet op teleurstelling uitloopen. De historie van ons menschelijk geslacht blijft, tot den einde toe, met de geestenwereld in rechtstreeksch verband staan, en in de geestenwereld is geen herstel van de eens gevallen breuke mogelijk. Het stond niï van meet af: Er op of er onder, en daarom moet elke voorstelling, alsof uit den toestand waarin we nu zijn, louter geleidelijke overgang onsm 't eeuwig zalige zou overleiden, met beslistheid verworpen.

Hiermede is het laatste, maar dan ook het voldingend bewijs geleverd, dat de Parousie moet uitloopen op een gewelddadige ingrijping van de Goddelijke Almacht in de bestaande orde van zaken. Ook waar men voor het overige licht geneigd zou zijn, om de hoop te koesteren, dat allengs door hoogere cultuuren rijkere religieuse ontwikkeling een meer duldbare toestand zou kunnen intreden, om ons zonder schade in een stille eeuwigheid over te leiden, nu stellig bleek, hoe de historie van ons aardsche leven in onafscheidelijk verband sjaat met hetgeen tusschen God en zijn geestenwereld voorviel en nog plaats grijpt, is de mogelijkheid hiervan uitgesloten. We laten nu voor 't oogenblik de vraag, of er na het sterven nog een hoogere ontwikkeling zou kunnen intreden, geheel rusten. Dat de boom liggen blijft gelijk hij valt, is voor ons onomstootelijke waarheid, en daarom kunnen we ons niet voegen in de voorstelling, alsof er na den dood een nog rijkere inwerking van het Evangelie zou kunnen volgen. Doch ook al namen we hier de mogelijkheid van aan, nooit zou daarmee de onderstbovenkeering zijn weg te cijfereii, die eens met de Parousie van den Christus zal intreden. Onze historie, om 't eens zeer scherp uit te drukken, zit nu eenmaal aan de historie der geestenwereld vast, en daar van deze geestenwereld, voor zoover ze viel, normaal redres is uitgesloten, kan het daarom niet anders, of de geweldige ingrijping die in de gevallen geestenwereld niet kan uitblijven, moet ook ons beroeren, en sluit ook voor ons aardsche leven een geleidelijken overgang van het onheilige waarin we nu verkeeren, tot het eeuwig heerlijke uit, We dingen er niets op af, dat ook de rijkere en hoogere ontwikkeling in het cultuurleven, in onze technische kunst, in onze sociale verrijking, en zoo ook de algemeene wetenschappelijke vooruitgang beteekenis voor het Godsrijk heeft. Zelfs leggen we er nadruk op, dat in de wondere ontplooiing van vroeger sluimerende natuurkrachten en geestelijke mogendheden, die we thans beleven, iets uitkomt, dat nJet alleen ons verrijkt, maar ook onzen God verheerlijkt. Hij toch was het, die alle deze geheimzinnige krachten in zijn Schepping verborg, en de historie van zijn voorzienig bestel zoo wonderbaar leidde, dat allengs steeds meer van deze schuilende krachten in het licht traden. Zelfs het feit, dat de Cultuurwereld niet dan bij hooge uitzondering bereid is Gods Almacht en majesteit openlijk te eeren, en schier eeniglijk de eere van deze rijkere ontwikkeling voor zichzelf opeischt, kan ons hier niet misleiden. Et is zooveel ook in ons eigen persoonlijk bestaan, en in onzen eigen levensloop, dat we egoïstisch naar onszelf toetrokken, en waarvan toch God alleen de Schepper en Drager is.

Wat alleen niet kan noch mag worden toegegeven is, dat de Parousie zou moeten wachten totdat dit proces van onze aardsche Cultuurontwikkeling en religieuse ontplooiing zal voleind zijn. Wel verstaan we uitnemend, dat men zich afvraagt, of het toch niet schade aan ons geslacht en een te-kort-doen aan de Majesteit Gods zou zijn, zoo voor een deel de schat dien Hij in zijn Schepping verborg, verborgen bleef en met den ondergang van deze wereld voor altoos te loor ging, maar reeds toonden we breedvoerig aan, dat dit op elk terrein toch steeds plaats grijpt. Hoeveel gezet ooft niét, dat nimmer rijpt? Hoeveel schuilend talent niet dat met 't jong wegstervend kind teloorgaat? Wat krachten zonder eind niet, waarvan de kiem gezien werd, en die toch nimmer tot vollen luister ontloken? De Parousie kan niet op de volle ontplooiing van het normale Cultuurleven of van het normale leven der Kerk van Christus wachten. Heel de Schrift getuigt ons, dat de Parousie onverwacht, dat ze plotseling, en dat ze gewelddadig zal ingrijpen in heel het bestaan van hemel en aarde, en dat als het Koninkrijk voor eeuwig ingaat, een nieuwe aarde ondereen nieuwen hemel Gods glorie zal groot maken. Nooit zpu eenig kind des menschen zich ook maar de mogelijkheid van zulk een onderstbovenkeering van al het bestaande hebben durven voorstellen. Wijzigingen in den bestaansvorm dien we zien, kunnen we ons indenken, maar dat eens de uitroep zou worden gehoord: »Zie, 't is-alles nieuw geworden!*, en zulks niet in schijn, maar in heel 't bestaan, zoodat de aarde nieuw zou zijn en de hemel nieuw zou wezen, en dat door Gods wondermacht aan alles een nieuw bestaan en in dat bestaan een nieuwQ orde zou gegund worden, — we kunnen het ons niet inbeelden en nimmer kan de voorstelling hiervan product van menschelijke verzinning zijn. Nu zou het hierbij te niet gaan van nu nog schuilende krachten zeer zeker de eere van den Schepper te na kunnen komen, indien er sprake was van een

uitloopen der historie op totale vernietiging of op een afdalen tot een lager toestand. Doch juist dit is niet alzoo. Vernietiging komt er niet. Zelfs Satan gaat niet te niet. Licht denkt hij : Kon ik 't maar! Bij zelfmoord past ons hetzelfde oordeel. Vernieuwing, geen j vernietiging is er komende. En tevens staat hierbij vast, dat de vernieuwing geen vermindering, maar onschatbare verrijking zal zijn. En juist daarom kan nimmer geklaagd, dat de verbreking van het bestaande door een geweldige ingrijping van Gods Almacht, zijn glans in zijn Scheppingswerk verdonkeren zou. In wat hooger komt te staan, gaat wat er eerst lagers in uitblonk, niet te loor, maar wordt er in verheerlijkt.

Doch ook afgescheiden van dit alles, en al wilde men, tegen alle bedenking in, in het vasthouden aan een geleidelijke en normale Cultuurontwikkeling volharden, het klemmend verband waarin ook nu dit aardsche leven met de geestenwereld bleek te staan, maakt alle bestrijding van een gewelddadig intredende Parousie vruchteloos. Wat uit die geestenwereld vijandig tegen Gods mogendheid is opgetreden, moet in de uitkomst geoordeeld worden. En nu ook ons menschelijk leven op deze aarde van 't Paradijs af met deze geestenwereld en haar exploiten in onlosmakelijk verband is geraakt, is het volstrekt onmogelijk, dat de gewelddadige beëindiging van de worsteling tusschen God en Satan, buiten ons om zou gaan, en niet ook op de toekomstige ontwikkeling van onze menschelijke existentie zou inwerken. Juist daarom moet ge aan wat de Profeten, de Christus en het Apostolaat ons zoo stelliglijk omtrent de gewelddadige ingrijping van de Parousie betuigd en aangekondigd hebben, volle recht doen wedervaren. Vandaar ons stellen van de derde periode, die straks, na het afloopen van onze huidige periode, bij de Parousie intreedt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1915

De Heraut | 4 Pagina's