Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kinderen des Verbonds.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kinderen des Verbonds.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIV.

De beide uitwegen, die men insloeg om te ontkomen aan de moeilijkheden, waarvoor de kinderdoop ons plaatst, loopen dus op een vernietiging van het Sacrament uit. Wie in den doop onzer kinderen niets anders ziet dan een teeken van de in lijving in de Christelijke Kerk, waartoe ze krachtens hun geboorte uit Christen-ouders behooren, verlaagt het Sacrament tot een uitwendig kenteeken, waaraan men Christenen kan onderkennen, en neemt alle geestelijke beteekenis uit het Sacrament weg. En evenzoo geschiedt, wanneer men den doop onzer kinderen alleen beschouwt als een zegel, door God bij het Evangelie gevoegd, om ons de belofte te bevestigen, dat wan neer onze kinderen later tot geloof en be keering zullen komen. Hij hun de vergeving der zonden en het recht op het eeuwige leven geven zal. Want zoo wordt het Genadeverbond, waarvan de doop een zegel is, tot • een voorwaardelijk verbond gemaakt, hangt de zaligheid onzer kinderen van hun later geloof en bekeering af, en zou men consequent doorredeneerende zelfs terechtkomen bij het Pelagianisme, dat de zaligheid afhankelijk maakt niet van Gods welbehagen, maar van den menschelijken wil Waar men desniettegenstaande voor deze beide opvattingen van den doop zich beriep op enkele uitdrukkingen in onze Con fessie en Liturgie, moest wel worden aangetoond, waarom dit beroep niet opging. Steun kon men voor deze gevoelens alleen vinden, door uit onze Belijdenisschriften enkele zinsneden, uit hun verband losgerukt, aan te halen, deze dan uit te leggen op een wijze, die lijnrecht tegen de bedoeling van onze Gereformeerde vaderen inging, en voorts al wat in de Belijdenisschriften met het eigen gevoelen streed, eenvoudig ter zijde te laten. Zulk eert wijze van citeeren die reeds tegenover elk particulier geschrift ongeoorloofd is, komt natuurlijk nog veel minder te pas tegenover een publiek geschrift als de Belijdenis onzer Gereformeerde Kerken. Een halve waarheid is ook hier erger dan een heele leugen.

Intusschen is het niet voldoende de onjuistheid van deze beide opvattingen in het icht te hebben gesteld, maar dient thans ok posüef te worden aangetoond, wat onze ereformeerde belijdenisschriften ons dan wel eeren omtrent de beteekenis van den doop nzer kinderen. Voordat we dit onderzoek anvangen, dient echter eerst op twee ingen te worden gewezen, die licht tot eker misverstand aanleiding kunnen geven, anneer ze niet nader werden toegelicht. e bezwaren, die men vaak tegen de Gereformeerde verbondsleer aanvoert, komen voor een riiet gering deel juist uit dit misverstand voort.

Onze eerste opmerking is deze, dat onze Gereformeerde Kerk wel scherp onderscheid maakt tusschen het uitwendige teeken van het Sacrament en de-geestelijke genade, die ons daardoor zichtbaar wordt afgebeeld, maar dat ze daarom deze beide, het zichtbare teeken en de geestelijke genade, toch nooit zoo scheidt, alsof ze geheel los en onafhankelijk naast elkander zouden staan. Tegenover de Roomsche en Luthersche voorstelling, alsof de geestelijke genade in en door het teeken ons zou worden meegedeeld, heeft onze Kerk zich steeds met groote beslistheid verzet, maar niet minder tegen de Zwingliaansche voorstelling, alsof het heilig Sacrament alleen een «bloot teeken« zou wezen. Beide uitersten worden op grond van Gods Woord door de Gereformeerde Kerk verworpen, en men is dus waarlijk niet Gereformeerd, wanneer men alleen het Roomsche gevoelen verwerpt, maar daarentegen de Zwingliaansche opvatting van het Sacrament omhelst en bepleit. Tegenover de Roomsche en Luthersche opvatting, alsof de doop zelf de afwassching der zonden en het bad der wedergeboorte zou zijn, handhaaft onze Gereformeerde Kerk nadrukkelijk, dat het uiterlijke waterbad zulks niet doet, aangezien alleen het bloed van Christus onze zonden afwascht en de Heilige Geest alleen ons wederbaart (Conf. Art. XXXV en Cat. Zondag XXVII). Maar even beslist wordt de Zwingliaansche opvatting verworpen, dat het Sacrament van den Doop niet anders zou wezen dan een symbolische handeling om ons daarmede als zichtbaar voor oogen te stellen, dat „gelijk de onzuiverheid des lichaams door het water, alzoo ook onze zonden door het bloed van Christus worden - weggenomen". Het Sacrament zou dan, gelijk onze Confessie in Art. XXXIIt terecht opmerkt, niet alleen een ifdel en ledig teeken wezen, maar wat nog erger is, het zou ons bovendien bedriegen, want de genade in dit Sacrament ons aangeboden, zou God in werkelijkheid ons onthouden. Bij den doop zou tot den doopeling gezegd worden : ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, terwijl deze doop ons niet in gemeenschap zou brengen met den Vader, den Zoon, en den Heililigen Geest. Bij het Avondmaal zou gezegd worden: neemt, eet, dit is mijn lichaam, dat voor u gebroken zvordt, terwijl we Christus lichaam niet zouden ontvangen. Juist om dit dwaalgevoelen af te snijden, zegt de Gereformeerde Kerk daarom in de Fransche Confessie Art. XXXVII, , , dat zouwei bij den Doop als bij het avondmaal God ons metterdaad, dat is ivaarachtig en krachtdadig (vere et efficaciter) datgene schenkt, wat Hij daarin ons afbeeldti., en daarom, zoo gaat de Confessie voort, verbinden wij met het uitwendige teeken de bezitting en genieting van datgene, wat in het teeken ons wordt aangeboden en voorgesteld". En wat deze algemeene regel nu bepaaldelijk ten opzichte van den Doop toegepast, ons leert, zegt de Fransche Confessie in het volgende artikel, waar staat: > wij zeggen derhalve, dat het water, al is het een vergankelijk element, desniettegenstaande in waarheid ons betuigt de innerlijke afwassching onzer zonden in het bloed van Christus door de werking van zijnen Gees"t. Hetzelfde wat ook onze Heidelberger Catechismus zegt, wanneer hij verklaart, dat de Schrift den doop daarom het bad der wedergeboorte en de afwassching der zonden noemt, «omdat God door dit Goddelijk pand en waarteeken ons wil verzekeren, dat wij zoo waarachtiglijk van al onze zonden gewasseken zijn, als wij uitwendig met het water gewasschen worden «. (Zondag XXVII). Terwijl eindelijk ook onze Confessie hetzelfde getuigt in Art. XXXIV: »alzoo geven de Dienaren ons van hunne zijde het Sacrament en hetgene dat zichtbaar is, maar de Heere geeft ons hetgene dat door het Sacrament beduid wordt, te verstaan de gaven en onzienlijke genaden, wasschende, zuiverende en reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden". Natuurlijk dient bij deze uitspraken altoos wèl in het oog te worden gehouden, dat de ongeloovige, die tot het Sacrament nadert, hoewel hij het uitwendige teeken ontvangt, daarom toch niet, gelijk onze Confessie het uitdrukt, de »waarheid van het Sacrauient" ontvangt welke »alleen aan degeloovigen wordt medegedeeld«. (Art. XXXV.) Maar dit onderscheid, van hoeveel belang ook voor de Gereformeerde Sacramentsleer, doet hier toch niets ter zake, omdat we thans niet spreken over wat het Sacrament voor de ongeloovigen beteekent, maar alleen over wat naar Gods instelling en bedoeling het Sacrament voor zijn volk is. Neemt men het Sacrament in zijn volle werkelijkheid, d. w. z. zooals het door God bedoeld en door Gods kind ontvangen wordt, dan is het dus nooit alleen een uitwendig teeken, maar is met dat teeken altoos de innerlijke genade verbonden, die God de Heere in onze harten werkt. Wat God.in het Sacrament vereenigd heeft, d. w. z. het uitwendige teeken en de inwendige genade, merkt Calvijn volkomen terecht telkens op, wanneer hij over het Sacrament spreekt, mag de mensch nietscheiden. Wanneer Christus bij, , het Avondmaal het brood zijn lichaani - etl den drinkbeker zijn bloed noemt, dan is dit niet maar een beeldsprakige, figuurlijke wijze van uitdrukd h g n s b t ing om te zeggen, dat het brood Christus ichaam ons afbeeldt, maar dan geschiedt it, gelijk onze Catechismus zegt, omdat et brood een pand en waarteeken is, dat wij zoo waarachtiglijk zijns waren lichaams eelachtig worden door de werking des eiligen Geestes, als wij het brood met en mond ontvangen « (Cat. Zondag XXIX). n in dienzelfden zin is het ook te vertaan, wanneer de Schrift den doop het ad onzer wedergeboorte en de afwassching nzer zonden noemt.

Zoo handhaaft de Gereformeerde Kerk us eenerzijds de onderscheiding tusschen et uitwendige teeken en de geestelijke enade, maar anderzijds scheidt ze beide iet; maar handhaaft ze veeleer, dat tuschen beide een zeer nauw en innig verand bestaat, dat men met een schoolschen erm de unio sacramentalis noemt. Eerst wie deze beide in het oog houdt, zal ook begrijpen, waarom onze Belijdenisschriften aangaande de beteekenis en werking van het Sacrament soms in tweeërlei schijnbaar tegenover gestelden zin spreken. Wanneer de nadruk gelegd wordt op de onderscheiding tusschen het uitwendige teeken en de geestelijke genade, dan wordt gezegd, dat de doop slechts een »uitwendig waterbad* is; dat „dit waterbad de afwassching der zonden ons niet geeft"; dat „de Dienaren van hunne zijde ons alleen geven het Sacrament en hetgeen zichtbaar is"; en dat „de ongeloovigen wel het Sacrament, maar niet de waarheid daarvan ontvangen" ; in al welke uitdrukkingen het woord Sacrament of doop blijkbaar genomen wordt in den zin van het uitwendig teeken alleen. Maar omgekeerd, wanneer op de verbinding van het uitwendige teeken met de innerlijke genade gezien wordt, wordt van ditzelfde Sacrament weer getuigd, dat het de genade God ons werkelijk mededeelt, dat het ons wascht van onze zonden, en ons geestelijk voedt en onderhoudt. Zoo zegt Art. XV onzer Confessie, dat , , de Doop de erfzonde niet ganschelijk te niet doet, noch geheel uitroeit, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit een onzalige fontein". Want al wordt hier tot afweer van de Roomsche leer, dat de doop de erfzonde geheel wegneemt, uitdrukkelijk gezegd, dat de doop dit niet ganschelijk doet, aangezien de erfzonde ook na den doop in ons werken blijft, toch volgt uit dit „niet ganschelijk" tegelijk, dat de doop dit wel ten deele doet, en wel, gelijk er volgt, in zooverre „als de erfzonde den kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door zijn genade en barmhartigheid hun vergeven wordt". Hier wordt de doop dus volstrekt niet alleen als een uiterlijk waterbad genomen, dat de afwassching der zonde ons slechts afbeeldt, maar wordt de doop saamgevoegd en verbonden met de innerlijke afwassching onzer zonden zelve door Christus bloed en Geest. En evenzoo geschiedt dit ten opzichte van het Avondmaal, wanneer in Artikel XXXV gezegd wordt, dat »Christus het Sacrament des heiligen Avondmaal heeft ingesteld om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij aireede wedergeboren en in zijn huisgezin, hetwelk is zijne Kerk, heeft ingelijfd". Immers wanneer hier gezegd wordt, dat het Sacrament des Avondmaals ons voedt en onderhoudt, dan ziet dit natuurlijk niet op het uitwendige "teeken van brood en wijn, dat ons geestelijk niet voeden kan, maar op het uiterlijk teeken saamgevoegd met de beteekende zaak, d. w. z. het vleesch en bloed van Christus, dat bij het Avondmaal ons gegeven wordt tot een spijs en drank voor onze ziel.

Hoe nu deze band ontstaat tusschen het uitwendige teeken en de geestelijke genade, die door God gewerkt wordt, is en zal wel altoos voor ons een mysterie of verborgenheid blijven. Zelfs bij het Avondmaal, waarbij de werking van het Sacrament bewust wordt ondergaan, heeft Calvijn verklaard, dat we dit mysterie beter gevoelen dan begrijpen, beter het bewonderen dan in woorden uitdrukken kunnen. En waar het reeds bij het Avondmaal zoo moeilijk is om dit mysterie te ontleden, daar is dit natuurlijk nog veel moeilijker bij den doop onzer kinderen, die het Sacrament immers onbewust ontvangen en aangaande deze werking-ons niets mededeelen kunnen. Vandaar dat er onder de Gereformeerde theologen over de nadere verklaring van dit mysterie bij den doop steeds verschil van gevoelen bestaan heeft, en lang niet allen hierover gelijk hebben gedacht. Sommigen hebben ge-, meend, dat deze Goddelijke actie steeds aan den doop voorafging en het Sacrament daarna kwam, als teeken en zegel, om deze genade Gods aan onze kinderen te verzegelen. Anderen, om de analogie met het Sacrament des Avondmaals volte houden, meenden, dat op het moment van den Doop zelf, wanneer de Dienaar het uiterlijk - waterbad toedient, God de Heere tegelijkertijd de genade, die dit waterbad afbeeldt, aan onze kinderen schenkt. Terwijl eindelijk nog anderen meenden hier geen tijdsbepaling aan God den Heere te mogen voorschrijven, en daarom leerden, dat God naar zijn welbehagen vóór, onder of na den doop deze genade aan de kinderen schenkt. Maar hoe hierover ook gedacht worde, vast staat, dat naar onze Gereformeerde belijdenis het Sacrament van den Doop ook bij onze kinderen niet mag losgemaakt worden van de geestelijke genade, die daarin ons afgebeeld en aangeboden wordt. Ook het Sacrament van den doop onzer kinderen is »geen ijdel en ledig teeken, om ons te bedriegen." Ook van dit sacramenteele teeken geldt, dat sGod de Heere werkelijk en krachtdadig schenkt aan onze kinderen, wat daarin hun afgebeeld wordt", en ook hier belijdt onze Gereformeerde Kerk, dat de bezitting en genieting dezer geestelijke genade daarom moet verbonden worden met het uitwendige teeken." Anders zou de kinderdoop geen

Sacrament zijn. Wat onze Catechismus als de diepste beteekenis van den doop on"! kennen doet, dat »we door dit Goddelijk pand en waarteeken verzekerd worden, dat we zoo waarachtig met het bloed en den Geest van Christus gewasschen zijn, als we uitwendig met het water gewasschen worden«, geldt daarom niet alleen van de volwassenen, die den doop ontvangen, maar evenzeer van de kinderen des verbonds, die gedoopt worden.

¹) In ons vorig artikel kwam in de laatste kolom juist in het midden een storende drukfout voor; er staat: „Deze verplichting is dus niet de voorwaarde, waarvan het ontvangen dezer genade afhangt, maar juist omgekeerd de grond, waarop deze verplichting rust". Dit laatste moet natuurlijk wezen: „maar juist omgekeerd is het ontvangen dezer genade de grond, waarop enz.»

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 november 1915

De Heraut | 4 Pagina's

De kinderen des Verbonds.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 november 1915

De Heraut | 4 Pagina's