Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXXVII.

ZESDE REEKS.

X.

De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volkeren gehoorzaam zijn. Genesis 49 : 10.

Zoo wordt de enkele persoon in deze Profetieën niet als op zichzelf staande genomen, maar bijna altoos in verband met het volk, met de natie waartoe hij behoort. Het individualisme verbreekt bijna nimmer den organischen band, die de volksgenooten saambindt. Vanzelf leidt de Uitverkiezing er toe, om zich te hechten aan de enkele personen, en men zou de profetische Openbaring dan ook geheel misverstaan, zoo men ook de beteekenis van de enkele verkorenen niet tot haar volle recht deed komen. Ook nu nog is een volk alleen dan groot en sterk, zoo onder de burgers van dat land krachtige persoonlijkheden optreden, edoch, nimmer ligt dezer beteekenis in hun op zichzelf staande beduiding, maar altoos in hoofdzaak in wat ze zijn in het midden van hun volk, voor hun volk, en daardoor sterk in hun volk. Tweeërlei staat 'dan ook bij de individuen scherp tegenover elkander. Er is in het individueele een heerlijke kracht, die in de personen werkt, dank zij hun wondere schepping. God schiep geen menschen naar vast model, maar elk mensch als iets eigens, als iets op zichzelf, als iets dat in niemand anders even gelijk en in gelijke verhoudingen optrad. Hiermede houdt de jjityerldezing dan ook rechtstreeks verband. Niet een zeker aantal menschen zal in hét Rijk der heerlijkheid worden toegelaten, maar daar zullen alleen zij ingaan, die er voor verkoren, er toe geroepen, er voor gebenedijd, en er op aangelegd zijn in hun schepping en in heel bun wezen. Dit is het individueele dat God instelde, dat van Hem afhangt, en dat Hem moet verheerlijken. Maar daarnaast en daartegenover staat nu een tweede, geheel andere individualiteit, die uit den Booze is, die den persoon verderft, en niets doet dan verstoren. Die tweede individualiteit was niet in den mensch krachtens de Schepping, maar is in hem gekomen door den val in het Paradijs. In dat Paradijs stond mensch en mensch in vrij verband krachtens Gods ordinantie. Eva, het tweede menschelijk creatuur, staat niet los naast Adam, maar is uit hem genomen, hoort bij hem, en is hem tot een hulpe besteld. Van meet af werkt hier alzoo in den menschelijken samenhang het organisch verband. Adam en Eva zijn niet twee 's gelijken, maar twee elementen in éénzelfcie schakel. En ze zijn dat naar Gods bestel en derhalve in onderworpenheid aan zijn ordinantiën. Doch nu wordt aan Eva ingefluisterd, dat 't zoo niet hoeft, dat God, met 't zoo te beschikken, haar misleid heeft, en dat ze veel rijker, heerlijker en machtiger positie zal innemen, indien ze als God wil zijn. I^n is ze uit den band uit, en zal ze een individualiteit erlangen, die allen aardschen band te niet-doet, en haar boven alles verheft. Zie hier nu de tweede, de valsche individualiteit, die niet door God in den mensch is gelegd, maar die er door Satan, in strijd met Gods ordinnantie, tusschenin wordt geschoven, efi die de van God ons ingeschapen individualiteit te niet doet. Om dit onderscheid scherp en duidelijk te doen uitkomen, pleegt men veelal wat God in ons schiep en bestelde, niet onze individualiteit, maar onze persoonlijkheid te noemen, om dan den min gunstigen naam van iiidividtcaliteit toe te passen op het valsche »onszelf willen zijn*, dat de zonde in het weefsel onzer ziel vlocht.

Hier nu ligt-de beweegreden, waarom in de Heilige Schrift, en met name in het Oude Testament, steeds het volk op den voorgrond staat, en de personen niet anders dan als leden van dit volk gekend wordt. Bij onze wijsgeeren wordt telkens van den mensch gehandeld als van een geïsoleerd, in de lucht zwevend wezen, en juist dit vervalscht onze opvatting van den mensch. In de Heilige Schrift daarentegen wordt de mensch nimmer als op zich zelf staand, maar steeds als lid van het volkslichaam genomen, en dan nog niet genomen als een ik, als een geest, als een als op zich zelf zwex'ende ziel, maar schier altoos in verband met zijn gezin, met zijn familie, met zijn geslacht, met zijn stam, met zijn volk, met zijn natie. En dit niet alleen, maar als volkslid treedt de mensch in de Schrift steeds op als wonend in een liepaald land, als behoorende tot een streek of oord, waarvan hij de eigenaardigheid kent en in zich zelf draagt. En eerst in dezen samenhang crlcx-agi: dan de enkele mensch zijn volle beteekenis. Vandaar dan ook dat de personen niet enkel naar hun ziel meetellen, maar steeds gedacht worden als omkleed met een lichaam, en met dit lichaam weer gehuld in de kleedij, die door God zelf in het Paradijs na den val is ingesteld. In dit veelzijdig verband treedt de enkele mensch niet alleen tot aan zijn sterven toe op, maar als hij in den dood zich uit den aardschen samenhang van het leven terug moet trekken, dan blijft er niettemin een profetisch verband bestaan met wat hij tijdelijk prijs moet geven. Hij legt 't lichaam af, maar eens komt hem dit lichaam door de Opstanding op nieuw toe. Hij moet zich nu uit de zienlijke schepping in de onzichtbare geestelijke wereld terug trekken, maar te zijner tijd keert hij in de zichtbare wereld terug. Er komt eens een dag, dat deze zichtbare wereld om hem heen, evenals ^ijn eigen lichaam, in heerlijkheid om wordt gezet. Dan blijft hij niet in staat van berooving, maar keert al wat hij verloor en prijs gaf, terug. En zulks wel, niet terug in zijn ouden vervallen staat, maar als een geheel nieuwe, verheerlijkte aarde en daarboven een geheel vernieuwde hemel, die eveneens het kenmerk der heerlijkheid dragen. Doch dit alles is niet een bewerking en verrijking, die persoon voor persoon op zich zelf ondergaat. Onder en bij dit alles blijft het verband gelden, dat aan den eersten mensch door God is aangelegd, genealogisch, geestelijk en naar

En met het oog hierop nüi's 't, dat, voorzeker het sterkst in het Oude Testament, steeds in alle profeten het Volk, d. z. de geroepenen des Heeren, op den voorgrond treedt.^ ea zslfs de-aardsefec-bipwrndcrhcden, die dit volk eigen zijn, niet uit het oog worden verloren. Vandaar gedurig het verwijzen naar Sion, naar Jeruzalem, naar de Patriarchen, en naar de roeping van Abraham.

Dat de samenhang, die door de geboorte tusschen den persoon en zijn volk bestaat, met het sterven niet finaal te niet gaat, blijkt o.m. in de gewone zegswijze, dat wie stierf, «verzameld werd tot zijn vaderen*. Te meer moet hierop zekere nadruk gelegd, omdat deze zegswijze het eerst in Gen. 2 : 8 gebezigd wordt van den eersten patriarch. Er staat toch : „En Abraham gaf den geest en stierf, in goeden ouderdom, oud en des levens zat, e7i hij werd tot zijne volken verzameld". Op gelijke wijze wordt het sterven van den tweeden aartsvader vermeld. We lezen toch in Gen. 35 : 29: , En Izaak gaf den geest en stierf, en zverd verzameld tot zijne volken, oud en zat van dagen". Ook van Jacob, den derden aartsvader, geschiedt gelijke vermelding, zij 't met zekere wijziging. Wel toch lezen we ook van hem in Gen. 49 : 33 : „Als Jacob voleind had, aan zijn zonen bevelen te geven, zoo leide hij zijn voeten op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken"\d.oc\v aan dit bericht gaat in Gen. 49:29 het getuigenis van Jacob zelf vooraf: , Ik word verzameld tot mijn volken, begraaft mij dan bij mijne vaderen, in de spelonk, die is in den akker van Ephron den Hethieter". Reeds in Gen. IS : 15 was deze vorm van uitdrukking in de profetie die God zelf aan Abraham gaf, ingeleid. Daar toch had Jehovah in een m}-stiek gezicht aldus tot Abraham gesproken : „En gij zult tot uvv vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden". Hier staat alzöo het woord vaderen, evenals in Jacobs betuir genis, in stee van de uitdrukking volken. Nu versta men deze zegswijze: ij zult tot uw volken gaan, niet in den zin, dat de stervende tot meerdere volken behoord had. Tot uw volken heeft in deze manier van spreken de beteekenis van volksgenooten, en dat dit begrip zich voor en achterwaarts zeer verre uitstrekt, blijkt het duidelijkst uit de zegswijze van „de kinderen Israels", voor het volk van Israel. Xiet alleen namelijk bij Israel, maar in heel het Oosten wordt op dit genealogi.sch verband zoo sterk nadruk gelegd, dat Beni, d. w z. Zonen, de gewone naam is, die aan natie of stam gegeven wordt. Zoo spreekt men nog van de Bcni M'Sab, een Berberstam oij den rand van de Sahara, van de/ir/^Vü; »^/-, een Mohamedaanschen stam in het land Baraka, van de Beni Suef in Midden-Eg\-pte, enz. Doel van deze zegswijze is, om de genealogische eenheid van heel het volk door de verwijzing naar zijn stamvader te doen uitkomen. Alleen is het in het Oude Testament opmerkelijk, dat de Joden zich niet V> & n\-Abraham, maar V> ^m-Jsrael noemen, alzoo niet teruggaande op den eersten, maar slechts op den derden stamvader; iets wat daaruit te verklaren zal zijn, dat de twaalf stamhoofden van kiael niet uit den eersten, maar uit den d^^jL stamvader gesproten waren.

Toch vatte men' dit niet zoo op, alsof alleen bij de drie oudste stamvaders van een verzameld worden tot hun volksgenooten of vaderen gesproken werd, zoodat er zekere heiligverklaring in lag. Immers van Ismaël die afzwierf, lezen we evenzoo in Gen. 25 : 17: Dit zijn de jaren des levens van Isniael, honderd-zeven-en dertig jaren, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volkeni. Toch schijnt deze plechtige uitdrukking een eervolle vermelding geweest te zijn. Ook van Aaron toch komt ze voor in Xumeri 20 : 24, en van Mozes in Deut. 32 : 50. Wel is beweerd, dat dit verzameld worden tot zijn vaderen niet anders beteekende, dan dat de gestorvene in hetzelfde graf werd bijgezet, als waarin zijn voorvaderen begraven waren, maar het feit dat deze vermelding 't eerst van Abraham geschiedt, weerlegt deze voorstelling. Abraham is niet in de grafslede van Terah begraven, maar in een nog niet gebruikt graf, dat liij zelf zich gekocht had. De - beteekenis van deze uitdrukking kan daarom niet anders worden opgevat, dan dat die volksgenooten der vaderen wel van deze aarde verdwenen waren, zoodat ^de omgang met hen was afgesneden, maar dat ze desniettemin hun aanzijn nog voortzetten, en dat er nog altoos zekere band overbleef, die de gestorvenen met hun nog op aarde levend nageslacht in zeker eigenaardig verband hield. De doorgang van bet leven na den dood ligt er alzoo wel waarlijk in uitgesproken. Toch is hoofdzaak in deze zegswijze, dat de persoon niet op zich zelf wordt genotnen, dat immers ieder persoon in genealogi.'^^h verband met eeage-•zni, 'eiïiï gesia'eliC, een vülk.géboren werd en geleefd heeft, en nu ook na zijn sterven tot op zekere hoogte in dit verband blijft voortbestaan. Het geslachtsverband is met den dood niet te niet gedaan. Het neemt een geheel anderen vorm aan, zelfs moet't ten slotte bij de finale splitsing tusschen wie verheerlijkt en wie verdoemd worden, tot gedeeltelijke afscheiding leiden, maar er blijkt dan toch, dat feil gaat wie reeds onmiddellijk met het sterven alle organisch verband beschouwt als te niet gedaan.

Doch al staat nu het blijvend verband tusschen wie stierf en wie leven bleef, en voor beiden met het voorgeslacht en het nageslacht, in de Boeken van Mozes duidelijk voor ons in beeld gebracht, hieruit mag daarom toch nooit worden afgeleid, dat wie op aarde achterbleef, met den gestorvene in contact mag treden, gelijk later van Saul bericht wordt. Integendeel, daar het bedacht zijn op zulk contact onder de heidensche volken zeer in trek was, is juist aan Israël 't zoeken van al zulk contact ten strengste verboden. Dit toch ligt opgesloten in het verbod in Lev. 19 : 31, waar het heet: Gij zult u niet keeren tot den guichelaar en tot den duivelskunstenaar. Zjekt hen niet, u met hen verontreinigende. Ik ben de Heere!" Zoo beslist zelfs werd dit als ergerlijke zonde gebrandmerkt, dat Lev. 20 : 6 al zulk doen met den dood bedreigt, s Wanneer een ziel, zoo heet 't daar toch, zich tot de waarzeggers én duivelskunstenaars zal begeven hebben, om die na te hoereeren, zoo zal Ik mijn aangezicht tegen die ziel zetten, en zal ze uit 'tmidden van haar volk uitroeien."Iets waarin vanzelf opgesloten lag, dat niet alleen wie zulke guichelaars zocht, maar vooral ook de soort wichelaars die er zich zelf toe leenden om deze kunstenarijen uit te voeren, zonder sparen gestraft werden. Lev. 20 ; 27 brengt dan ook van Godswege de bedreiging, dat wie zich aan zulke duivelsche zonde schuldig maakt, niet maar sterven moet, maar »met steenen zal gesteenigd" worden, want, zoo staat er, »hun bloed is op hem". In Deut. 18 : 11 wordt dit booze kwaad dan ook nogmaals strengelijk gewraakt. Daar toch lezen we: Onder u zal niet gevonden worden wie een bezweerder is, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of tvie de dooden vraagt; want al wie zulks doet, is de> i Heere een gruwel." Met het sterven is de band die ons verbond met wie achterbleven, voor zooveel dit contact betreft, afgesneden. Vandaar het streng verbod, om nochtans op zulk contact te willen ingaan. Zelfs als mx^stiek spel kon het niet gedoogd worden. Er staat de dood, er staat de uitroeiing uit zijn volk op. Het wordt gevloekt als een gruwel voor den Heere. Dit beteekent niet, dat alle samenhang en alle verband verbroken is ; met name in het tweede der Sinaitische geboden blijkt dit wel anders. Daar toch hooren 1 we, dat Jehovah de zonde van den Beeldendienst, door de vaderen begaan, bezoekt aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht dergenen die Hem haten." En schier sterker nog hooren we in Ex. 34 : 61 waar Mozes sprak: Heere, Heere, God barmhartig en genadig, die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen tot in het derde en vierde geslacht". Betrekking, samenhang blijft er alzoo. Zelfs een zedelijke band. Maar nimmer mag hieruit afgeleid, dat nu ook voor wie nog leeft, het contact met wie wegstierven zou doorgaan. De Pentateuch sluit dit op de meest stellige wijze uit.

De zoo telkens voorkomende uitdrukking, dat de ziel, die den vloek op zich laadt, zal uitgeroeid worden uit haar volken, is hiermee niet in strijd. Sterk komt dit zelfs bij de heilige zalfolie uit. Hiervan toch lezen we in Ex. 30:33: De man dieeulk een zalf maken zal als deze, of die daarvan op wat vreemds doet, zal uitgeroeid worden uit zijn volk". En sterker nog heet 't in Ex. 31 : 14 van den Sabbath: Onderhoudt dan den Sabbath, dewijl hij ulieden heilig is. Wie hem ontheiligt zal zekerlijk gedood worden, want een ieder die op dien dag eenig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk". Vooral in Leviticus komt deze ontzettende dreigformule gedurig voor. En ook in Xumeri 9:13 lezen we van het Paschahouden: gt; Als een man, die rein is, en op den weg niet is, nalaten zal het Paschen te houden, zoo zal die zelve ziel uit haar volk worden uitgeroeid, want hij heeft de offerande des Heeren op zijn gezetten tijd niet geofTerd; diezelve man zal zijn zonde dragen". Voorts gaat die dreigformule heel de Schrift door, in de historische boeken, in de Psalmen en in de Profetische geschriften, en schier altoos letterlijk aldus geformuleerd, dat het een yiuitroeiing uit zijn volk zal zijn", waarbij zijn volk dan wederom beteekent: ijn volksgenooten. Dit nu kan geen anderen zin noch andere beteekenis hebben, dan dat wie aan zulk een gruwel zich schuldig maakt, ten doode is opgeschreven. Maar bovendien ligt er in uitgedrukt, dat zulkeen verbeurt en verliest alle privilegie, alle voorrecht en alle zegen die aan de kinderen Israels, hetzij in dit, hetzij in het straks toekomende leven, was toebeschikt. Op zichzelf behoeft dit natuurlijk niet te strijden met de zegswijs, dat wie stierf tot zijn vaderen of tot zijn volken vergaderd werd. Er wordt alleen in uitgedrukt, dat het privilegie dat God aan dè Beni Israel had toebeschoren, en dat deels nu reeds, deels eerst later in vervulling zou gaan, voor zulkeen teloor ging. Genealogisch en organisch bleef dus ook hier het verband - voortbestaan, ook al werd het voor dit leven afgesneden. Maar wat bovendien en onherroepelijk te loor ging, was al datgene, wat aan Israel in onderscheiding van alle andere volken in de roeping der Patriarchen was toegezegd.

Het sterkst van alles echter licht de Messiaansche profetie in de Boeken van Mozes den band toe tusschen den enkeling en het volk. In deze profetieën toch, voor zoover ze reeds bij de Patriarchen gevonden worden, is nog geen sprake van de zalige ervaring als persoonlijke Verzoening, maar eeniglijk van de toekomst die in het optreden van den Messias voor het volk als volk komende is, Hieruit ziet men, hoe langzaam de openbaring der Verzoening is voortgegaan. In de eerste vijftien eeuwen, die na den val verliepen, blijft het bij de profetie van Gen. 3:15, die welbezien, niet de enkele geloovigen op het oog heeft, maar die den strijd tusschen de demonen en heel ons menschelijk geslacht tot het gewenschte einde zal brengen door het zaad der Vrouw. Eerst met Xoach, na den vloed, komt er een tweede profetie bij in wat Xoach omtrent Sem, in onderscheiding van Japhet en Cham, betuigt. Cham gaat voorop, maar hij en zijn geslacht komen onder den vloek. (Zie Gen. 9:25.) Doch dan komt de beurt aan Sem, en van dezen stamvader, uit wien Israel opkwam, wordt ons betuigd : »Gezegend zij de Heere, de God van Sem, en Kanaan zij hem een knecht"; om dan daarna van Japhet te betuigen, dat God Japhet uit zal breiden» maar dat toch niet uit hem het heil zal zijn, doch »dat hij wonen zal in Sems tente".Dan rust de profetie van Xoach tot aan de Patriarchen, alzoo nogmaals vijf eeuwen, maar om dan ook klaar en helder op te treden. Tot Abraham wordt van meet af gezegd (zie Gen. XII:2 v.v.) »Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen". In dit laatste woord; »wees een zegen" schuilt natuurlijkl^^^siaansche toekomst; en daar­ om volgt er dan ook in vs. 3: gt; Ik zal zegenen, die u zegenen, - en vervloeken die u vervloekt, en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden^'. Xog klaarder licht valt hier dan op, als er straks in Gen. 17 : 6 volgt: Ik zal u gansch zeer vruchtbaar maken, en ik zal U tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. En ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u". Nogmaals heet 't in Gen. 18 : 18 : > Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem zullen gezegend worden". Even stellig wordt deze belofte aan Abraham's geloof gebonden. Immers in Genesis 22 : 18 hooren we dat God tot Abraham zegt: in uwen zade zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij mijn stem gehoorzaam geweest zijf\ Steeds zelfs klimt gedurende Abrahams leven de rijkdom dezer belofte. In Gen. 26 : 4 heet 't toch: tk zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en in uwen zade zullen alle volken der .aarde gezegend worden. »Zelfs sterker nog staat 't in Gen. 28 : 14, waar we lezen: Uw zaad zal wezen als 't stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigten, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts, en in u en in uw zaad zullen 'alle geslachten gezegend worden".

Jacob op zijn sterfbed specialiseert deze heilstoezegging nog nader door ze aan Juda te binden. »Juda, zoo lezen we in Gen. 49 : 8 : »Juda, gij zijt het. L' zullen uwe broederen loven. Juda is een leeuwenwelp. De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, totdat. Silo komt, - .en liem zullen de volkeren gehoorzaam zijn". Voeg hier nu bij wat Bileam, onder inspiratie, voorzegde van een »ster die - voortgaan zou uit Jacob en van een scepter, die uit Israel zou voortkomen", en 't behoeft geen nader betoog, hoe 't hier alles zich om het volk als volk samentrekt, hoe 't doelt op een Koning die uit Israël tot heerschappij zou komen, en hoe ten slotte van dien Koning uit het volk van Israël een zegen zou afstralen op alle volken der aarde. Uitzondering zou alleen gemaakt kunnen worden ten opzichte van de bekende profetie in Deut. 18 : 14, waar tegenover de guichelende Heidenvolken, de waarachtige profetie wordt gesteld, die aan Israël verleend werd, en waar de groote profeet, op wie dit alles zou uitloopen, nu door Mozes in de volgende woorden werd aangekondigd: Een profeet, uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Heere uw God verwekken ; naar hem zult gij hooren". Hierop gaf toen de Heere zelf het Amen, door in vers 18 te zeggen: Een profeet zal ik u verwekken uit het midden uwer broederen als u, en ik zal mijn woorden in zijn mond geven, en hij zal tot hen spreken al wat Ik hem gebieden zal". Natuurlijk is dit een nieuw element, dat hier in de Messiaansche-profetie opkomt. Niet zoozeer de profetie van macht en heerschappij, maar de openbaring der waarheid. De profetie van den Christus niet als Koning, maar als hoogste Leeraar. Een schrede alzoo verder op den weg die ons ten slotte brengen zal waar het volle beeld van den Messias zich zal ontsluieren. Maar toch is ook deze profetie nog niet tot den enkeling gericht. Ook deze Godsspraak sprak nog Israël als volk toe, en wat persoonlijk den enkeling ten goede zou komen, kon alleen uit het verband waarin hij met het volk Gods staat, hem ten deel vallen. En geheel hetzelfde zien we anderzijds. Niet alleen toch dat de Openbaring bij Israel aan Israel als volk zich bindt, maar ook, waar de zegen van Israel naar buiten zijn erf zal uitgaan, wordt met geen woord van den enkeling gewag gemaakt, maar steeds en op alle manier gedoeld op een zegen Gods, die uitgaan zal onder de volken. Ook hier alzoo wordt het organisch verband volstrekt niet voor overtollig verklaard, maar veeleer streng vastgehouden.Van een methodistisch streven valt nog het eerste schijnsel niet te ontdekken. Het Verbond is de band die verbinden zal, en 't zal uitloopen uit het volk van Israel op een Volk Gods uit alle natiën. Resultaatblijftalzoo ookhier.dat van tweeërlei komst van Messias, eerst te Bethlehem en ten tweeden male in de Voleinding, in geheel den Pentateuch nog geen enkele aanwijzing te ontdekken valt. Alleen in Gen. 3 : 15 lag ze opgesloten', doch hier geheel bedekt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 november 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 november 1915

De Heraut | 4 Pagina's