Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXCIII.

ZESDE REEKS.

XVI.

En gelijk de dagen van Noach waren, alzoo zal ook ^ijn de toekomst van den Zoon des menschen. Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de arke ging... Matth. 24 : 37, 38.

Naar gelang de tijdelijke vernietiging vaa den Toodschen volksstaat naderde, neemt de Profetie in Israel steeds aangrijpender karakter aan. De positie van den echten profeet werd dan ook hoe langer hoc meer gewrongen. Wat vooral in die onheilspellende dagen de »valsche profeten c aan het volk op 't hart drukten, was ondoordachte en van alle inspiratie verstoken herhaling van wat eertijds ook de echte profeet betuigde. In de oudere periode stond Israels volksstaat nog vast in zijn voegen. Wat alleen onrust wekte was, dat het volk zich te weinig met heel zijn hart aan Jehovah gewonnen gaf, en van het oude paganistische zeer nog maar al te veel liet voortduren. Daartegen kwamen de profeten dan in verzet, en waarschuwden het volk dat het tegen de booze bedenkingen van zijn vijand in Egypte, Assyrië en Babyion, op den duur niet bestand zou blijven, indien het niet trouwer aan den dienst van zijn Bondsgod vasthield. Maar van de andere zijde lieten dan ook de echte profeten in de eerste periode niet af van hun stellige verzekering dat, bleek Israel maar getrouwer in den dienst van zijn God te volharden, geen vijand van buiten iets tegen 's Heerén volk vermogen zou, en dat alle vijand die tegen Israel optrok, door 's Heeren mogendheden zou worden teruggeslagen. Dat was dan ook in de eerste période de natuurlijke verhouding. Het kwaad was nog niet zoo bitter doorgebroken, dat er van een algemeenen afval kon gesproken worden. Van een ondergang van 's Heeren volk ging daarom nog geen profetie uit. Het bleef nog al bij vermaan en waarschuwing. En, indien het vermaan slechts gehoor vond, scheen Israels volksstaat nog van .zijn voortbestaan zeker.

Juist hierin echter was sedert de 8e eeuw vóór Chr. algeheele verandering gekonien, en die verandering was uitgegaan niet van het Koninkrijk van Juda, maar van het Koninkrijk dat zijn zetel in Samaria had. In het Tienstammenrijk toch was zoo van allen kant het heidensch element binnengedrongen, dat te midden der destijds heerschende weelde, Samaria steeds meer op een paganistische stad begon te gelijken. Wat er nog van den dienst van Jehovah overbleef, was geheel verkleurd en vervalscht, en in menig opzicht ter nauwernood meer herkenbaar, terwijl tegenover Bethel-zelfs een Baals eeredienst zich ontplooid had, die al spoedig bleek geheel den geest van 't volk te beheerschen. Het Koninkrijk van Samaria was nu eenmaal na Salomo's dood uit een anti-Jehovische neiging opgekomen. En toen eenmaal de scheiding een feit was geworden, en Samaria tegen Jerusalem vijandig oyerstond, nam de Heidensche trek zoo hand over hand toe, dat al spoedig bleek, hoe het Tienstammenrijk niet meer te redden was. Zijn val trad dan ook even onverwachts als spoedig in. Reeds in het eerste vierde der achtste eeuw vóór Chr., in het jaar 722, maakte Salhianassar, de machtige Vorst van Assyrië, aan het bestaan van het Rijk van Samaria voor goed een einde.

Dit wil niet zeggen, dat van die ure af, in Efraim en in de met Efraim verbonden stammen niet nog waarachtig geloovigen overbleven. De »zeven duizend*, die de knie voor Baal niet gebogen hadden, zijn er aldoor geweest, en nooit genoeg kan er op gelet, hoe Jezus bij zijn optreden in Galilea veel meer dan in Judea zijn getrouwen aanhang won, en Galilea had toch tot 'het Tienstammenrijk behoord. Na den val van het Tienstammenrijk moet er daarom steeds op gelet, dat de Profeten van nu af onder den naam van Israel niet zelden weer op het oude rijk van David en Salomo terugzien, en er alzoo ook de kern die nog tenslotte in Samaria en Galilea was overgebleven, onder begrijpen. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de Heere, niettegenstaande den algeheelen ondergang van hel Tienstammenrijk reeds in 722 zou intreden, nochtans in de daaraan voorafgaande 9e eeuw profeet na profeet in dit rijk had doen optreden. Al is het toch aan deze profeten en met name aan Amos niet gelakt, een naderende ramp af te wenden, toch blijkt van achter hoe de moed en de geloofskracht waarmee èn Amos èn zijn gelijken tegen den Baal van Samaria zijn opgetreden, een kern behouden heeft, wier levensbestaan ook voor de toekomst van beteekenis bleek. De Tien stammen zijn niet zonder meer van het heilige tcftneel verdwenen. Geslonken zijn ze op droeve wijs. Een wegvoering als Salmanassar aandorst, was bijna in letterlijken zin een wegsleepen van heel een volk van zijn erve, om 't op een geheel ander terrein over te brengen. In de oudheid verneemt men er zoo gedurig van, dat geheele volken uit hun woonsteden verdreven en naar heel andere streek weggevoerd werden. En zoo nu is 't ook met de bevolking van de Tien stammen gegaan, en toch blijft het een niet weg te cijferen feit, dat er nog altoos ook op het erf van deze Tien stammen enkele vrome gezinnen zijn achter gebleven, wier nakroost tot zelfs in de dagen van Jesus optreden nog niet geheel was uitgestorven.

Geheel anders daarentegen kwam het in het Koninkrijk van Juda te staan. Nadat het Tien stammenrijk van 722 door Salmanassar vernietigd was, hield Davids geslacht in Juda nog stand tot 586, het jaar waarin Nebucadnezar Jerusalem introk, en het volk, dat van Juda en Benjamin afstamde, in ballingschap naar Babyion uitdreef Ongeveer een eeuw is derhalve, na Samaria's ondergang, het bestaan van het Koninkrijk van Juda nog verlengd geworden. Iets waarbij tweeërlei aanstonds in het oog springt. Het eerste is, dat de wegvoering van het Israëlitische volk uit Juda naar Babel slechts een betrekkelijk kleiner deel van dat-volk trof, en met name vooral wat in Juda door wetenschap, kennis, voornaamheid of miUtair talent tot verzet kon leiden. Alle element in Juda dat aan het volk kracht gaf, zelfs op nijverheidsgebied, tot zelfs de smeden, voerde Nebucadnezar weg, maar het eigenlijke landvolk, den gewonen boerenstand, liet hij in Juda grootendeels achter. En in de tweede plaats bestond tusschen de wegvoering van Israel onder Salmanassar, en van Juda onder Nebucadnezar dit niét minder groot verschil, dat de wegvoering onder Salmanassar duurzame uitwerking had, terwijl Nebucadnezars wegvoering reeds een zeventig jaar later door Cyrus vrijlating van wie terug wilde keeren, in haar uitwerking gebroken werd. Op het feit van Israels ondergang en op het geheel ander karakter van de ballingschap van Juda moet nu te sterker nadruk gelegd, omdat hieruit een zoo duidelijk verschil tusschen het opti-eden van de Profeten des Heeren in Israel, en daarnaast in Juda is voortgekomen. In Israel was door Amos en zijn geestverwanten wel met den ondergang van heel het rijk gedreigd, maar het volk, in weelde zich badende, sloeg er geen geloof aan. Ook al ware het dat uit Assyrië of Baby-Ion ernstig gevaar dreigde, met name uit Kgypte zou wel hulp komen opdagen, en immers Israel zelf was in de dagen van zijn vollen bloei ook een macht op zich zelf, die zeer wel tot het bieden van weerstand in staat zou blijken. Vandaar de volkomen ontstentenis onder het volk van geloof aan wat de profeet hun aanzegde. Half slapend en droomend i%^het volk van de Tien sfammen-zijn ondergang tegemoet gegaan. Maar met Juda stond dit anders. De afgoderij was in Juda nog lang niet zoo roekeloos uitgebroken als in Israel. De tempeldienst te Jerusalem overtrof zeer verre wat in Bethel was nagebootst. Zelfs strategisch lag Jerusalem en Juda's achterland veel veiliger. Uitredding scheen daarom voor Juda althans nog mogelijk. Meer nog dan in Israel had men daiarom in Juda van geen wankelen willen weten. Men was immers in Juda nog altoos het volk des Heeren. Jehovah zou zijn volk niet prijsgeven.

Toen nu echter Israel bezweek, en de vluchtelingen uit Israel in gansche schare naarjuda afdaalden, begon 't volk dan toch ook in Juda in te zien, dat er bange dingen voor de deur konden staan, en dat ook Juda's volksbestaan een bedenkelijk karakter zou kunnen aannemen. En van die ure af nu treedt de Profetie ook in Juda in zeer gewijzigden vorm op. Hier toch kon en mocht het vergezicht zich niet verliezen in een totalen ondergang van het volksbestaan, maar moest veeleer steeds het uitzicht open blijven, dat, na wat kastijding ook, de hope Israels in 't eind toch weer zou opbloeien. Tegen tweeërlei onheilige macht moest daarom in deze tweede periode het profetisch getuigenis zich te weer stellen. Inde eerste plaats tegen de onheilige verlating van Jehovah's dienst, die zich in het volk van Jacob vertoonde, maar ook in de tweede plaats tegen de Heidensche machten der Gooim of der dusgensamde »volken«, die zich achtereenvolgens.: in de wereldrijken van Assur, Babyion, Perzic, Griekenland en Rome, ook tegen Juda keeren zou. De Almachtige als Beschikker ook over alle volken en natiën, gebruikte eerst die Heidensche machtfen om Israel, ter oorzake van zijn afval en Godverzaking, te tuchtigen. De Heidenen waren als ware het besteld en opgeroepen, om zich op Israel te werpen en het te kastijden voor zijn ontrouw. Aldus keert zich derhalve de onheilige macht op Gods bestel tegen gansch Israel. Maar al doen zulks de Heidensche machten onder Gods bestel en naar Gods beschikking, wat hen er innedijk-toe aandrijft, is niet de vreeze Gods, maar wel omgekeerd de vijanschap tegen God, die zich als van zelf op zijn volk heeft overgeplant. Tweeerlei is daarom de profetische strooming die hier iot uiting moet komen. De profeten in deze periode moeten aan het zondig Israel de overmacht aankondigen van de Heidensche machten die Israel overheerschen zullen, maar ook omgekeerd moeten dezelfde profeten ondergang aan de Heiden schen machten voorzeggen ter oorzake van wat ze tegen het volk van Jehovah dorsten bestaan. Dat hierin schijnbaar iets tegenstrijdigs lag, spreekt van zelf, en het is niet anders dan dit tegenstrijdige indien straks aan Jacobs na kroost moet worden aangekondigd, dat het zich niet tegen Nebucadnezar verzetten mocht, dat 't veeleer stil aan den dwingeland zich te' Onderwerpen had, zoo zelfs dat wie zich verzette, zija^traf zou dragen, en dat alleen wie willig^Hch onderwierp, nog op de genade van Jehovarekenen kon. Joel en Micha in hun saamvoeging lichten ons dit toe.

Joel en Micha zijn beide profeten, die in Juda zijn opgetreden, de één in den regeeringstijd van Koning Joas, de ander in de dagen van Jotham, Achaz en Hiskia. Bezien we eerst de positie van Joel. Koning Joas had het voorrecht, bijna een halve eeuw te Jerusalem op Davids troon te mogen zitten. In 878 vóór Christus werd hij gekroond, en hij stierf eerst in 838. Joel nu begon zijn profetie in 875, alzoo drie jaren daarna, en zette zijn profetischendienst voort tot in 748 v. Chr., alzoo een kleine dertig jaren. Nu treft het aanstonds, dat Joel's inzet met zijn profetische redenen doelt op een sprinkhanenplaag, of liever een plage van allerlei ongedierten, die op heel het land waren neergestreken. Soms schijnt 't wel of hij spreekt van een vijandig volk dat zich op Juda werpt, maar toch is dit niet zoo. Zijn ontzettende beschrijving van de plaag gewaagt feitelijk van niets anders dan van een dusver zoef goed als nimmer gekende plage van ongedierten, die in het gansche land een verwoesting zonder wedergade hadden aangericht. Nu komen zulke plagen, die wij in die mate niet kennen, in het Oosten meer voor. Toch ook zoo doelen deze plagen waarvan Joel getuigt, op een geheel exceptfoneele bezoeking, die land en volk teisterde. Zoo ver toch was plotseling de verwoesting van heel het land doorgegaan, dat niet alleen honger onder al 't volk woeddci maar ook de dieren schreeuwend en kermend het land doorliepen, ja zoo erg, dat zelfs het brood ontbrak om 't in den tempel op de tafel der toonbrooderi neder te leggen. Het gehuil en gejammer van mensch en dier, heel het land door, was dan ook zoo aangrijpend, dat Joel alle kracht van zijn taal aanwendt, om de ongelooflijke afmetingen van het onheil dat Juda trof, onder woorden te brengen. Reeds, in het eerste kapittel is zijn taal aangrijpend, maar 't klimt nog in 't tweede. Van de verbijstering die tengevolge hiervan zich van heel het volk had meester gemaakt, trekt Joel nu partij, om 't volk tot hartgrondige verootmoediging voor zijn God op té roepen, of 't in die bange ure als één man zijn toevlucht tot Jehovah mocht nemen, om deze bange ramp af te keeren, en de gunste zijns Gods weer in te roepen. Hij wil daarom dat er aanstonds een boete-en bededag over heel het land zal worden uitgeroepen. «Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten, en alle inwoners des lands ten huize des Heeren, uws Gods, en roept tof den Heere. Ach, die dag, want de dag des Heeren is nabij, en hij zal als een verwoesting komen van den Almachtige». Gelijk men hieruit ziet, doortrilde het hart van den profeet een smartelijk schuldgevoel voor zijn volk. De plage was ontzettend. Die ontzettende plage kwam hun van God toe. Dit toonde wat toorn in den Almachtige tegen Israel brandende was. En het is deze toorn' Gods, waarvan Joel voelt, hoe diep schuldig al 't volk voor zijn God moest staan. Er sprak uit zijn ernstige bestraffing een. besef, dat het volk reeds lang den dienst van zijn God verwaarloosd had, en in elk opzicht schuldig voor den Heilige stond. Een innerlijke gewaarwording zegde 'hem, dat dit ten slotte er toe leiden moest, dat Gods toorn uitbrak, en dat deze toorn in 't eind tot een vernietiging van geheel het volk zou kunnen leiden. En nu grijpt hij zijn volk aan, volstrekt niet enkel opdat verootmoediging en boete deze landplage mocht wegnemen, maar heel anders, hij voelt dat met Juda de heilige zaak des Heeren geheel ondergaan zou, en volstrekt niet in hoofdzaak de afwending van de sprinkhanen-plage is eenig doel en hoofddoel van zijn optreden. Wat hem innerlijk vervult en 't vuur van den angst als in zijn hart doet branden, is veel meer de vreeze, dat als 't volk bezwijkt, in dat bezwijken van het volk van Jacob, de zake des Heeren schade zal lijden, en 'de raadslag des Heeren, voor wat aangaat zijn Koninkrijk, dat komen zou, in afval van het volk eerst, en straks in de ten onderbrenging van het volk door de Heidensche machten zou te loor gaan. Hieruit verklaart zich dan ook de schier onverhoedsche overgang in het tweede kapittel bij vs. 12 van het kermen om hulpe in den jubeltoon der Verlossing. In vs. 10 teekent de profeet de diepste ellende nog in dit bange beeld: »De aarde is beroerd, de hemel beeft, de zon en de maan worden zwart, en de sterren trekken hun glans in< , maar schier onmiddellijk daarop in vs. 12 heet 't nu: »Nu-dan, spreekt de Heere, bekeert u tot mij met uw gansche hart en dat met vasten en geween, en met rouwklage«. En als het hiertoe komen mag, zoodat de priesters, des Heeren dienaars, weenend tusschen het voorhuis en het altaar staan, roepende: »Spaar uw volk, o Heere! en geef uw erfenis niet tot een smaadheid aan de Heidenen over !", zoo zal de Heere ijveren over zijn land. »Hij zal zijn volk verschoonen." En niet lang meer of de Heere zal antwoorden en tot zijn volk zeggen : »Ziet, ik zend u het koren en de most, en Ik zal u niet meer overgeven tot een smaadheid onder de Heidenen" (II. 19).

Doch hoe komt nu de verhooring van de smeekbede der priesters in den Tempel, en van al het volk op zijn verdorde en leeggeplunderde akkers? Is dat nu al de zegen die nederdaalt, dat de dorschvloeren weer vol koren zijn en de perskuipen van most zullen overloopen? Komt er, met de verhooring van Israels smeekbede, niet anders, dan dat de plaag wijkt, en al het land weer vrucht draagt? In 't minst niet. Al aanstonds heet 't in vs. 23, vlak na de aankondiging van het wijken der bange plage: »En gij, kinderen van Sion!, verheugt; u, zijt blijde in den Heere uw God, want Hij zal u geven den leeraar der gerechtigheid." Ja, veel meer nog: Gij zult weten, dat Ik in het midden van Israel ben, en dat ik de Heere uw God ben, en niemand meer, en mijn volk zal niet beschaamd worden in eeuwigheid" Én na deze plotselinge verzekering komt dan op eenmaal de Goddelijke profetie van de Voleinding der historie in het geestelijk Godsrijk. «Daarom, zoo heet 't dan in VS. 28, zal Ik mijn Geest uitgieten over alle vleesch, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteeren, uw ouden zullen droomen droomen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Ja, ook over uw dienstknechten en uw dienstmaagden zal Ik in die . dagen mijn geest uitgieten. Ik zal wonderteekenen geven in den hemel en op aarde, bloed, vuur en rookpilaren. De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die groote en vreeselijke dag des Heeren komt. En het zal geschieden, dat al wie den Naam des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden, want op den berg des Heeren te Jerusalem, zal ontkoming zijn !" (II:28—32).

Zelfs nog verder strekt zich de vlucht van' het profetische woord uit, en richt zich tegen Tyrus en Sidon, tegen Egypte en Edom, omdat, als straks de ure der ballingschap komt, deze Heidensche machten zich zullen aangorden, om het volk des Heeren te overrompelen en te niet te doen, Dan toch zal de wrake des Heeren zich op deze onheilige macht werpen. «Egypte zal tot verwoesting worden. Edom zal worden tot een woeste wildernis, om het geweld aan de kinderen van Juda aangedaan." Maar, en alzoo besluit de profetie van Joel met de belofte van eeuwig heil, maar »Juda zal blijven in eeuwigheid en Jerusalem van geslachte tot geslachte, en Ik zal hunlieder bloed reinigen, dat Ik niet gereinigd ' had, en de Heere zal wonen op Sion.< (III:19—21.)

Opmerkelijk is het, dat Joels profetie niet aan den Davidischen Messias, maar wel aan het Pinksterwonder aansluit, gelijk de apostel Petrus in de opperzaal dan ook op deze schitterende profetie van Joel zich beriep, en dit niet ter loops, maar opzettelijk en met breede aanhaling van Joels profetie. > Dit is het, zoo sprak de apostel op den Pinksterdag, wat gesproken is door den profeet Joel, en dan haalt Petrus de rijke, zoo even geciteerde woorden uit Joel II:28 V. V. aan, om alsnu in trods naam te betuigen, dat alstoen de vervulling van deze heerlijke profetie was ingegaan. Hier doet zich alzoo het verrassende voor, dat Joels profetie begiat met de schildering van een geheel aardschen tegenspoed in de sprinkhanen-plage. Daarop volgt de teekening van den jammer en de ellende die deze plage over Israel bracht. Die plage leidde tot boete en berouw. Die verootmoediging knoopt den band tusschenJeViovah en Israel als zijn volk weer aan. En nu komt de voorspelling, dat de macht der Heidenen zal worden teruggeworpen, èn dat daarentegen Israel onder de beademing Gods tot een dusver ongekenden bloei zal geraken, beide in het natuurlijke en in het geestelijke leven. En is zoo eenmaal de ellende geweken, en de gemeente Gods niet slechts teruggekeerd, maar opgevoerd tot die geheel eenige hoogte, die in het heilig Godsplan, door alle eeuw, voor het volk des Heeren was weggelegd, dan zou in het eind de volle gelukzaligheid ingaan, alle Heidensche macht worden teruggeworpen, en aan Israel zou de victorie blijven. En was eenmaal die triomf zijn deel geworden, zoo zou 't voor aller eeuwen eeuwigheid als het volk van Jehovah de eere van zijn God verhoogen.

Zoo ziet men, hoe in deze zoo boeiende profetie van Joel metterdaad het geheele verloop tot in de einduitkomst overzien wordt. Zijn profetie gaat uit van den toestand, waarin hij onder Koning Joas zijn volk kennen leerde. Hij doorleeft zelf de angsten en benauwdheden, die vooralsnog Israels lot zijn, ter bestraffing van zijn ontrouw, en als prikkel om 't wakker te schuddeft'. En al gaat het dan nog tijdelijk met Israel onder, en al zal bang de teruggang zijn, dien 't nog ondergaan moet, eens zal dan toch de Voleinding komen, en die Voleinding zal een openbaring van geestelijke heiligheid en van een heerlijkheid die alle voorstelling te bovengaat, als eejuv^ig pand aan 's Heeren volk waarborgen. Alleen maar, van den Messias teekent Joel het beeld niet. Davids huis bloeide nog in Koning Joas, en daarom gewaagt hij niet van de Spruite, die eens komen zou als dat Huis was onder gegaan. Van het Kruis'is evenmin sprake. Zoo ook van geen Opstanding of Hemelvaart. Veel min van de tweede komst van den Messias. Op dit alles wordt in Joels profetie geen nader licht geworpen. Wat alleen vast staat is de einduitkomst, en die einduitkomst zal voor al 's Heeren volk volzalig zijn. Van de Parousie geen woord!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1916

De Heraut | 4 Pagina's