Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kinderen des Verbonds.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kinderen des Verbonds.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXV.

Het historisch bewijs, dat de kinderdoop reeds van de yroegste tijden in de Christelijke Kerk gebruikelijk is geweest, is dus lang zoo zwak niet, als nieuwere schrijvers beweren. De aanduidingen in het Nieuwe Testament, dat de Apostelen de geloovigen met hun gezinnen doopten, vooral wanneer men dit in verband neemt met de uitspraak van den Apostel Paulus in I Cor. 7 : 14 dat de gemeente de kinderen van geloovigen als Iteilig erkende, wijzen er wel degelijk op, dat in de Apostolische Kerk de gewoonte bestond, om de kinderen te doopen. En uit het getuigenis van Irenaeus, Tertulliarius en Origenes bleek, dat de kinderdoop toen in heel de Christelijke K"erk algemeen gebruik was en dit gebruik zoo oud was, dat men het als een Apostolische overlevering beschouwde. Vooral echter was dit getuigenis van belang, omdat daaruit bleek, hoe onjuist de voorstelling is, alsof de kinderdoop zou te wijten zijn aan een geheel verkeerde en magische opvatting van den 'doop, die eerst later in de Kerk zou zijn opgekomen. Die magische opvatting van den doop was ongetwijfeld tegen het eiiide der tweede eeuw reeds aan hét opkomen, en men vindt haar met name reeds bij Tertullianus, maar juist döze Kerkvader, van wien men, ware deze voorstelling van het ontstaan van'''^ den kinderdoop juist, dit het minst zou verwacht hebben, heeft niet voor den kinderdoop, maar voor het uitstellen van den doop tot later leeftijd gepleit. Terwijl omgekeerd Origenes, bij wien van zulk een magische opvatting van den doop nog niets te vinden is en die een veel meer spiritualistisch sacramentsbegrip heeft, den kinderdoop verdedigd heeft. En wat nog meer afdoet, de gronden, die men blijkens deze oudste getuigenissen in de Christelijke Kerk voor den kinderdoop aanvoerde, zijn dezelfde, die ook voor ons nog beslissend zijn. Ze zijn eenerzijds de diepe overtuiging, dat onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn en daarom evengoed als de volwassenen de afwassching der zonden behoeven. En anderzijds de troostrijke gedachte, dat onze kinderen niet behoeven te wachten, totdat ze opgewassen zijn, om aan de genade van Christus deel te krijgen, maar dat Christus zelf kind is geworden om ook onze kinderen te behouden, en daarom gezegd heeft: aat de kinderen tot Mij komerr. Zelfs blijkt uit het schrijven van Cyprianus, hoe vroeg, men zich voor den kinderdoop reeds beroepen heeft niet alleen op de uitspraak van Christus in Matth. 19:14, maar evenzeer op het bevel Gods aan Abraham om de kinderen des verbonds te besnijden. Want de onjuiste gevolgtrek-• king, waartoe sommigen in zijn dagen waren gekomen en waartegen Cyprianus terecht protesteerde, dat de doop evenals de besnijdenis op den achtsten dag moest bediend worden, zou ondenkbaar zijn geweest, wanneer de Christelijke Kerk destijds niet algemeen geloofde, dat het gebod Gods aan Abraham ook voor onze kinderen gold.

Metterdaad zijn deze gronden, die we reeds u.i. de oude Christelijke Kerk voor

den kinderdoop aangegeven vinden, dezelfde, waarop ook voor ons het goed recht van den kinderdoop rust. Die grond is niet, wat met een beroep op Joh. 3:5: Zoo iemand niet wedergeboren wordt uit water en Geest, hij kan het Koninkrijk Gods niet ingaan", later door de Róomsche en ten deele ook door de Luthersche Kerk geleerd is aangaande.de absolute noodzakelijkheid van den doop ojp zalig te worden en waarin de Róomsche Kerk het hoofdargument vindt voor den kinderdoop, - Want natuurlijk, indien zonder den doop niemand zalig kan worden, dan heeft de Róomsche Kerk volkomen gelijk, dat het schrikkelijk zou wezen aan kinderen, onder wie het sterfte-cijfer zoo groot is, den doop te onthouden en hen daardoor buiten het Koninkrijk der hemelen te sluiten. Maar de Gereformeerde Kerk heeft nooit de zaligheid van den doop afhankelijk gemaakt. Nog daargelaten, dat het exegetisch volstrekt niet vaststaat, dat met het «water" in Joh. 3 : S de doop bedoeld is, blijkt genoegzaam èn uit hetgeen Christuè zelf in Marcus 16:16 heeft gezegd; »die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben (en hierop volgt lü^t: n niet gedoopt zal zijn) zal verdoemd worden", èn uit het bekeride voorbeeld van den moordenaar aan het kruis, die niet gedoopt was, en tot wien Christus toch gezegd heeft: Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn", dat zulk een absolute noodzakelijkheid van den doop door de Schrift ons niet geleerd wordt. Hoe schuldig elk onnoodig uitstel van den doop moge zijn, terecht heeft onze Gereformeerde Kerk steeds vastgehouden aan het bekende gezegde, dat niet het ontberen, maar het verachten van den doop verdoemt. Wanneer buiten schuld van de ouders een kind ongedoopt komt te sterven, behoeven de ouders niet bevreesd te zijn, dat dit ongedoopte kind daarom verloren zou zijn, maar mogen ze zich, evenzeer als wanneer dit kind gedoopt was, troosten met de belofte Gods, en vertrouwen dat God dit kind in genade heeft aangenomen. En evenmin als in deze leer van de absolute noodzakelijkheid van den doop, ligt voor ons het goed recht van den kinderdoop gegrond in de magische opvatting van den doop, die men evenzeer bij de Róomsche Kerk vindt en waarmede deze zoogenaamde absolute noodzakelijkheid van den doop ten nauwste samenhangt, alsof door het uitwendige Sacrament de wedergeboorte zou gewerkt worden, Want hoezeer het volkomen juist is, dat ook onze kinderen de wedergeboorte behoeven en daarom, wanneer de doop metterdaad de wedergeboorte schonk, zou hierin een sterke grond liggen voor defi kinderdoop, toch heeft de Gereformeerde Kerk dezen grond steeds afgewezen, omdat de wedergeboorte het onmiddellijke werk is van den Heiligen Geest en niet door het uitwendige Sacrament of door een handeling van den priester tot . stand komt.

Maar wel ligt de grond van den kinderdoop voor ons . in tweeërlei, gelijk onze Liturgie en Belijdenis zeer duidelijk zeggen. Vooreerst daarin, dat «onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat zij - in het rijk Gods niet komen kunnen, tenzij dat zij opnieuw geboren worden". Wanneer onze kinderen niet in zonde ontvangen en geboren waren, maar onnoozel en onschuldig ter wereld kwamen, dan zou voor hen de doop, die het teeken en zegel is van de afwassching der zonde, ook niet no'odig wezen. En in de tweede plaats daarin, dat we gelooven, dat „gelijk deze kinderen zonder hun weten in Adam de verdoemenis deelachtig zijn geworden, zealzoo, dat wil zeggen zonder hun weten, als onmondige kinderen in Christus tot genade worden aangenomen" gelijk ons Doopsformulier zegt, of gelijk onze Belijdenis het niet minder schoon uitdrukt, „omdat Christus niet minder zijn bloed vergoten heeft om de kinderen der geloovigen te wasschen dan dat Hij dit gedaan heeft voor de volwassenen". VVant wie dit laatste toestemt, dat Christus zijn bloed voor de kinderen evengoed als voor de volwassenen vergoten heeft en dat zij in Christus daarom tot genade worden aangenomen, kan niet ontkennen, dat de kinderen dan ook het „teeken en sacrament behooren te ontvangen van hetgeen Christus voor hen gedaan heeft", gelijk onze Belijdenis zegt. Immers, hier geldt hetzelfde wat de Z Apostel Petrus heeft gezegd bij den doop van Cornelius : „Indien God hun evengelijke gave gegeven heeft als ook ons, die in den Heere Jezus Christus geloofd hebben, hoe zou dan iemand het water weren, dat deze niet gedoopt zouden worden ? " Indien de genade van de afwassching in Christus bloed hun geschonken is, waarom zouden ze dan het teeken en zegel van déze genade, dat is de doop, niet mogen ontvangen ?

Het is dan ook volkomen terecht door a Prof. Bavinck in zijn Dogmatiek opgemerkt, dat de strijd over den kinderdoop eigenlijk niet gaat over de vraag, of er een uitdrukkelijk of rechtstreeksch bevel in het Nieuwe Testament te vinden is om kinderen te doopen, maar over de zooveel diepere vraag, of onze kinderen deze genade van Christus noodig hebben, en deze genade door God hun ook geschonken wordt. De bestrijding van den kinderdoop, de historie bewijst dit, hangt altoos daarmede saam, dat men óf den zondigen toestand onzer kinderen loochent en daarom den doop voor hen niet noodig keurt, 6f, wanneer men dien zondigen toestand wel erkent, deze kinderen buiten de genade van Christus sluit, • totdat zij op volwassen leeftijd zelf daarom hebben leeren vragen. Bij TertuUianus, dfi eerste, die den kinderdoop bestreden heeft, vindt men deze beide, gronden dan ook reeds aangevoerd. Al heeft hij de erfzonde in andere geschriften geleerd, toch noemt hij in zijn geschrift over den Doop den leeftijd der kinderen een innocens aetas, d.w.z. een onschuldigen leeftijd, en daarom keurt hij het af, dat deze onschuldige kinderen zich haasten om het waterbad van' de afwassching der zonden te ontvangen. De afwassching der zonden is voor hen nog niet noodig. En wanneer hiertegenover gesteld werd, dat Christus toch gezegd had : laat de kinderen tot Mij komen, antwoordde hij daarop, dat ze eerst dan tot Christus moeten komen, wanneer zij onderwezen zijn, want dat de genade alleen wordt uitgedeeld aan hen, die daarom hebben leeren vragen. Het is daarom volkomen te begrijpen, dat degenen die de erfzonde loochenen, zooals de Pelagianen in de oude Christelijke Kerk, de Socinianen in de dagen der Reformatie en een man als Prof. Doedes in onzen tijd, voor den kinderdoop niets voelen en er eigenlijk geen raad mede weten.

En dat dit ook de grond was, waarom de Wederdöopers en Mennonieten den kinderdoop verwierpen, valt niet moeilijk aan te toonen. In hun belijdenisschriften spreken ze het telkens uitdrukkelijk uit, dat niemand van Adam's nakomelingen geboren wordt met erfschuld, en dat de kinderen daarom geen erfzonde hebben, niet kinderen des toorns van nature zijn en niet onder het oordeel liggen van de eeuwige verdoemenis. Eerst door de dadelijke zonden, die de mensch doet, wordt hij schuldig voor God. En daarom heeft hij den doop als afwassching der zonden, eerst noodig wanneer hij zulke dadelijke zonden heeft begaan.

Dr. H. H. K.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1916

De Heraut | 4 Pagina's

De kinderen des Verbonds.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1916

De Heraut | 4 Pagina's