Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCVIII.

ZESDE REEKS,

XXXI.

Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de kribbe zijns heeron; maar Israel heeft geene kennis, mijn volk verstaat niet. Jesaia 1:3.

Vragen we ons nu af, wat in het geheel van Jesaia's profetischen bundel de gang is, zoo bleek die drieledig te zijn. Er is in de eerste plaats het oordeel Gods, dtit over Israël uitgaat. Er is in de tweede plaats een door God verkoren kern in dat volk en een zoen door God voor die kern bereid. En er is in de derde plaats een eindontwikkeling, die er toe leidt om wat Gode toebehoort en wat van Hem afviel, te scheiden, en zoo de Voleinding voor te bereiden. Bij elk dezer drie moet nu, om Jesaia's beteekenis voor de Voleinding te doorzien, afzonderlijk stilgestaan.

Er gaat in heel Jesaia's profetie een \'an menschenzijde door niets te stuiten oordeel van Gods toorn over de zonde uit, maar zeer onderscheidenlijk over de zonde van de overige volken en over de zeer bepaalde en eigenaardige zonde van Israël. Het scherpst komt dit verschil tusschen de zonde der volkeren en de zonde waaraan zeer bepaaldelijk Israël schuldig staat, uit in Jesaia 40 : 2. Daar toch wordt met zoovele woorden duidelijk uitgesproken, dat''Israël 'voor zijn zonden dubbele vergelding heeft ontvangen. Zoo toch staat er: ^Spreek naar het hart van Jerusalem en roep haar toe, dat ze van de hand - des. Heeren (/«(5i5t'/ontvangen heeft voor al hare zonden«. Bij oppervlakkige lezing maakt dit zeggen een onbevredigenden indruk. Hoe toch zou 't ooit met Gods gerechtigheid te rijmen zijn dat wie ook ooit een dubbele xiiigï& 'ü.ng van Gods straf en toorn zou te verduren hebben ? Men voelt aanstonds, dit kan niet. Dubbele straf ware ongerechtig. En daarom kan dubbele straf nooit door den Rechtvaardigen God worden toegepast. Toch ligt de gereede verklaring van dit bij eersten oogopslag eenigszins zonderlinge zeggen, zoo men op het verschil tusschen Israël en de volken let, voor de hand. Als twee u in uw huiselijk leven verdriet aandoen, uw zoon en uw huisknecht, dan voelt ge aanstonds, dat de schuld die op uw zoon rust, veel ernstiger karakter draagt, dan de schuld van uw dienstknecht. Tusschen uw knecht en u bestond het een verhouding van loon, tussc'ien u en uw zoon moest het een verhouding in 't bloed en een verhouding van liefde zijn. Indien nu beiden, eenerzijds uw knecht en anderzijds uw zoon, gelijkelijk tegen u in verzet komen en u belasteren bij de buitenwereld, en zoo uw gezin te schande maken, dan staat dit volstrekt niet gelijk, doch is de schuld, die hierin steekt, V0or uw zoon ten" minste dubbel zoo erg als voor uw huisknecht. En zoo nu stond het tusschen Israel en de volken eveneens. De volken waren in de gemeenc zonde vervallen, maar hadden dan ook niet anders dan de Gemeene Gratie ontvangen; Israel daarentegen was door G'.ni uitverkoren, om den naam des lleeren groot te maken. De Heere zou aan Israel ten Vader, en Israel zou aan Jehovah ten zoon zijn. Toen nu beiden, eenerzijds de volken, en andei^zijds Israel, van den Heilige afvielen, kon het niet anders of de schuld van Israel was veel zwaarder. Vandaar dat Jerusalem, als zetel van het Verbond, dubbel van Jehovah ontvangen moest voor alle haar zonden. Natuurlijk ziet dit niet op 't eindoordeel. Dan toch zou wie onheilig onder de volken bleef, voor altoos in den staat van weening en knersing der tanden overgaan, en de echte kern uit Israel ingaan in eeuwige heerlijkheid, doch genomen naar wat Tvrus en Jerusalem trof, had Jerusalem 'niet gelijk Tyrus en Sidon, maar ^««WÉ'/ontvangen, en hierop legt de profeet hier heiligen nadruk.

Slaan we nu het program • op, dat Jesaja in zijn eerste kapittel voor heel zijn profetisch geschrift gaf, dan komt 't aanstonds uit, hoe de toorn van Jehovah tegen de zonde van het zoo hoog begenadigde Israel heel den gang der historie van nu af beheerschen zal. Het is één. hartgrondig - aWee ? ^", waarmede de profetie hier inzet. »Een os kent zijn bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren, maar Israel heeft geen kennis, en 's Heeren volk verstaat niet". En dan komt in vs. 4 het wee n\ want Israel is een volk van /Ware ongerechtigheid. WaX is het zaad des l^oosdneners Het zijn verdervende kinderen. Zij hebben Jehovah niet alleen verlaten, maar' gelasterd, en ze hebben zich van den Heere vervreemd!« 't Baat niet meer of Israei nog bitterder tucht ondergaat. »Het zou den afval .slechts te meer te maken, want het gansche hoofd is krank en het gansche hart is mat. Van de voetzool af tot het hoofd toe, is er niets meer geheels." Het zijn al etterbuilen, die uitgedrukt noch verbonden zijn. Jerusalems oversten zijn als Sodom en Gomorrha geworden." Gewisselijk, er is nog een kern die behouden zal worden, doch deze dochter van Sion-is zoo klein en nietig, dat ze is als een hutje in den wingerd, als een hutje in den komkommerliof. Jerusalem, als geheel genomen daarentegen, is in zijn zilver tot schuim, in zijn wijn tot water geworden. Sterker nog, »Hoe is de getrouwe stad geworden tot een hoer!" En nu komt er straks .wel weer verlos'sing, maar , dan zal Sion door recht verlost worden, en wat niet in boete valt, zal verlaten worden. Indien het geredde deel, zoo heet het in Jesaia 6 : 13, één tiende van het geheel zal wezen, zal 't reeds rijke genade zijn.

In dien toon nu gaat het van Jesaia I tot in Jesaia LXVI voort. Er komt verzoening, er komt redding, maar de uiting van den toorn van den Heilige tegen de ongerechtigheid laat niet af, en zal doorgaan, tot ze eenmaal in den eeuwigen jammer dergoddeloozen zich zelf rechtvaardigt. En dit te meer omdat de zonde bij Israël en bij de volken zich in zinnelijke schaamteloosheid, maar bij Israel daarenboven in hoovaardij uit. - -De dag des Heeren, zoo lezen we in Jesaia 2 : 12, de dag des Heeren der heirscharen zal zijn tegen alle hoovaardigen en hoogen, en tegen alle verhevenen, opdat zij vernederd worden. De hoogheid der menschen zal gebogen, en de hoogheid der mannen zal vernederd worden, en de Heere alleen zal in dien dag verheven zijn" (II : 17). En dan zal ten slotte de nietigheid van den mensch in het licht treden, zoodat ge aflaten zult van den mensch, wiens adem in zijne neusgaten is, „want waarin is hij te achten." (vs. 22). Doch juist die hoovaardij zal als van zelf verzinking in het zinnelijke ten gevolge hebben. Uit Babyion zal de weelde en pracht in kleederdracht en sieraad, als uit de toenmalige modestad, ook naar Jerusalem binnen komen, en dan somt de profeet in III : 18—23 alle overdreven uiting van die zinnelijke pralerij op : reukdoosjes en armversiersels, en reukballetjes en oorringen, en hulledoeken en sluiers, die in Jerusalem den heiligen toon van ernst te niet hadden gedaan. Het ging van zonde tot zonde, en Jerusalem werd aan Ninevé, ja, aan Babyion gelijk. Die hoovaardij met dit zinnelijk streven gemengd, had toch te .weeg gebracht »dat de dochtcren van Sion zich verhieven, en gingen met uitgestrekten hals, en lonkten met de oogen, al gaande en trippelende, alsof hare voeten gebonden waren« (III : 16). En tegen dit tweeledig kwaad van hoovaardij en zinnelijk bedoelen zou dan de toorn des Heeren zoo heftiglijk ontbranden, dat Hij haren schedel schurftig zou maken en hare schaamte zou ontblo, oten« (vs, 17). Die aankondiging van Gods toorn loopt dan in hoofdstuk V op het alles ter neder werpende, veelvoudige wee u uit, dat in hoofdstuk III reeds tweemaal was ingeluid, en nu zesvoudig in hoofdstuk V wordt herhaald. »Wee dengenen die huis aan huis trekken, en akker aan akker brengen! Wee dengenen die zich vroeg opmaken in den morgenstond om sterken drank te drinken. Wee dengenen, die koorden der ijdelheid trekken en de zonde als met dikke wagenzeelen. Wee dengenen die het kwade goed heeten, en het goede kwaad, die duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis. Wee dengenen, die in hun eigen oogen wijs en bij zich zelve verstandig zijn«. En zoo ten slotte: Wee dengenen die helden zijn om wijn te drinken, en diei< loeke mannen zijn, om sterken drank te mengen, en die dén goddelooze rechtvaardigen om een geschenkt, (vs. 8, 11, 18, 20, 21 en 22) Vandaar dan ook, dat in de roeping van Jesaia de bedreiging met de ballingschap zoo sterk uitkomt. Er zal, nu geen vermaan bleek te baten, van Godswege een verharding over den geest van 't volk komen, »Maak, zoo luidt de last dien Jesaia ontvangt, maak het hart dezes volks vet, en maak hun ooren zwaar, en sluit hun oogen, opdat het niet zie met zijn oogen, noch met zijn ooren hoore, noch met zijn hart versta en Ik het geneze». En vraagt dan de profeet: Tot hoelang, Heere ? «, dan luidt het antwoord : > > Tot dat de steden verwoest worden, t£> t dat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mensch zij, en datl het Lmd met verwoesting verstoord worde Het heilige land zal als een woestijn, Jerusalem tot een steenhoop worden, en het volk zal uitgeleid worden in ballingschap.

Niets hielp dan ot.''i< . Zelfs in Jerusalem werd het volk st«eds meer ongevoelig, en de voorgangers en leidslieden van het volk doolden steeds verder van Jehova af Hoor het in Jesaia 10; 1: Wee dengenen, die ongerechtige inzettingen inzetten, en den schrijvers, die moeite voorschrijven, o m de armen van het recht af te wenden en om het recht der eïiendigen mijns volks te rooven, opdat de weduwen hun buit worden, en opdat ze de weezen mogen plunderen*. Of al de toorn des Heeren waarschuwend invalt-door wat de Syriërs en de Philistijnen, op Jehovah's last, tegen Jerusalem bedenken, 't baat alles niet, want (9 : 12) sdit volk keert zich niet naar Dien die het slaat, en den Heere der heirscharen zoeken ze niet«. »Ofn dit alles keert deswege zijn toorn zich niet af, maar zijn hand blijft nog uitgestrekt». En zoomoest 't ten leste er toe kornen, dat de Heere van Israel zal afhouwfen den kop en den staart, den tak en de bieze op één dag, want de leiders van dat volk zijn verleiders, en die van hen geleid worden, worden ingeslokt* (9 : 13 v.v.). Zoover was het nu reeds gekomen, dat Jehovah zelfs *over hun weezen en hun weduwen zich niet meer ontfermen i^pu, want zij zijn allen te zamen huichelaars en boosdoeners en aller mond spreekt dwaasheid" (vs. 16). Zoo machtig' en onweerstaanbaar zelfs zal de toorn des Heeren tegen zijn volk en tegen Jerusalem uitgaan, dat geen oordeel, hoe ontzettend ook, zijn verbolgenheid stillen kan. Vandaar de meer dan eens herhaalde uitdrukking, dat »om dit alles zijn toorn zich nog niet ifkeert, want dat zijn hand nog tegeu ; sj: volk uitgestrekt blijft" (vs. 11, 16, 20, en X:4).

En meen nu niet, dat althans in Jesaja'S tweeden bundel de toorn van Gods oordeel tot zwijgen is gebracht. Jesaja 59 zegt ons dit wel anders. «Ziet, zoo heet 't daar, de hand des Eteeren is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen, en zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen hooren, maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tusschen ulieden en tusschen uw God en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, die Hij niet hoort." En dan gaat 't over in déze bittere aanklacht: »Want uwe handen zijn met bloed bevlekt en uw vingeren met ongerechtigheid. Uwe lippen spreken valschheid, uw tong dicht onrecht." Ja, zoo bang en bitter staat het, dat er niemand is, die voor de gerechtigheid roept, en niemand die voor de waarheid zich in het gericht begeeft. »Ze vertrouwen allen saam op ijdelheid en spreken leugen. Van moeite zijn zij zwanger en zij baren ongerechtigheid" (vs. 2—4). Iets wat dan nogmaals saamgevat wordt in het beeld van de basilisk. Zie vs. 3 : Zij broeden basilisken-eieren uit en ze weven spinnewebben. Die van hun eieren eet moet sterven. En als het ei in stukken gedrukt wordt, berst er een adder uit. Practisch resultaat waarvan dan ook is: »Hun voeten loopen tot het kwade. Ze haasten zich om onschuldig bloed te vergieten. Den weg des vredes kennen ze niet, en er is geen recht in hunne gangen." Vandaar, zoo betuigt de Profeet, dat we wachten op het licht, maar zie er is duisternis. We wachten op een grooten glans, maar we wandelen in de donkerheden. Ja, sterker nog: »Wij tasten naar den wand, gelijk de blinden, en gelijk die geen oogen hebben; we. stooten ons op den middag, en we zijn in woeste plaatsen gelijk de dooden. We wachten naar recht, maar er is geen, naar heil maar 't is verre van ons." En dit alles waarom anders, dan omdat »onze zonden tegen ons getuigen" (vs. 12). Zonden die dan vooral daarin uitkomen (vs.. 13), dat we «overtreden en liegen tegen den Heereen achterwaarts wijken van onzen God. Zoo staat de gerechtigheid van verre en de waarheid struikelt op de straten. Ja, de waarheid ontbreekt onder het volk, en wie van het booze wijkt, stelt zich tot een roof«.

Vanzelf kon geen uitwendige vormendienst J het aldus ingeslopen kwaad bezweren. Toch werd dit beproefd. Er waren er ook wel, d[e zelfs den uitwendigen eeredienst verzaakten en hoonden, maar in het gemeen kon toch gezegd, dat de bevolking van Jeruzalem nóg aan Sion zich vastklemde, van de offers en van het vasten niet afliet, en in het uitwendige den indruk maakte van nog altoos prijs te stellen op zekere vroomheid. Doch dit alles liep uit op vertoon, waar geen vrome zin van 't hart achter zat. Hoor toch den la.st (lie in het 58e kapittel tot Jesaia uitging: ïRoep uit de keel en iiMud niet in en verkondig aan het huis Jacobs hunne zonden«, en dan volgt er: «Hoewel zij mij dagelijks zoeken, en een lust hebben aan de kennis mijner wegen als een volk dat het recht zijns Gods niet verlaat, zoo zeggen zij: W'aarom vasten wij, en Gij ziet het niet aan! Waarom kwellen wij ons, en Gij weet het niet«! En daarop komt dan het antwoord des Heeren: »Ziet, ten dage als gijlieden vast, zoo vindt gij uw lust, en gij eischt strengelijk van uw dienstknechten al uw arbeid. Ziet, tot twist en gekijf vast gijlieden, en om goddelooslijk met de vuist te slaan. Vast niet als heden^ om uw stem te doen hooren. Zou het zulk een vasten zijn, dat Ik verkiezen zoude, dat de mensch zich een dag kwelle? dat hij zijn hoofd kromme gelijk een bieze, en een zak en assche onder zich spreide? Zoudt gij dat een vasten heeten en een dag den Heere aangenaam ? Is tu'et dit het vasten dat ik verkies, dat gij losmaakt de knoopen der goddeloosheid, en dat gij ontdoet de banden des juks, en dat gij vrij loslaat alle verpletterden, en alle juk verscheurt? Is het niet dat gij de hongerigen uw brood mededeelt en de arme verdrevenen in huis brengt! Als gij een naakte ziet, dat gij hem kleedt, ën dat gij u voor uw vleesch niet verbergt? * (vs. 2—7). Natuurlijk lag in al zulk waarnemen van den vorm nog een pogen, om toch niet zelfs den Jï/^j'/? van vroomheid afteschudden, maar van jaar tot jaar week uit dien vorm steeds meer de heilige ernst en de oprechtheid van het bedoelen. Er sprak steeds minder hart in. Het werd almeer een uitwendig meedoen, om niet voor afvallig te gelden. En ook, al werkte hierin oorspronkelijk nog een hooger bedoelen na, steeds werd de uitwendige vorm lediger en holler. Zoo leefde niet alleen het hart er niet meer in mede, maar het onvrome hart verhief er zich dan nog op, dat men toch op Sion zich van zijn uitwendigen plicht kweet, en zoo ging de waarachtigheid uit het vroom zich aanstellen almeer te loor. Tenslotte kon het dan ook niet anders, of deze vroomdoenerij kwam steeds meer in lijnrechten strijd met den innerlijken aandrang en bedoeling van het verborgen wezen, gevolg waarvan vanzelf niet anders kon zijn, dan dat juist deze schijnvroomheid, waara%n rrïen meedeed, steeds verder van Jehova verwijderde;

Hieruit verklaart zich dan ook het op zich zelf raadselachtige, dat 't ten slotte vaak in Jesaia's profetie den indruk maakt, alsof de Heidensche volken den Heere nader staan, dan het volk uit Abraham gesproten. Vooral bij Cyrus kwam dit sterk uit, waar hij »de gezalfde des Heeren* genoemd wordt. Doch zelfs hierbij bleef het niet. Aan Israël zelf wordt het ten slotte aangezegd, dat het, als de Heidensche volken op Jeruzalem aanvielen om het te niet te doen, zich niet meer tegen Babyion verzetten m.oest, ja zelfs niet mocht, J doch dat het zich lijdelijk aan den vijand had over te geven. Ook van Egypte mocht geen heil verwacht. Israels zonden zijn voleind, zijn oordeel is er. Het moest zwiehten en ondergaan. Babyion zal over Israël, Babel over Jeruzalem triomfeeren. En wel verre van hiertegen met geweld zich in te zetten, gelijk Zedekia het beproefde, wordt Israel nu gelast, zich hierin te voegen, hierin te berusten, dit harde lot als gerechte straf voor zijn afval u'illens en lijdelijk over zich te laten komen. Het is niet Nebucadnezar die uit eigen aandrift opkomt. Nebucadnezar is van 's Heeren wege gezonden. Hem is macht verleend om over Israel den ban te slaan. Sion zelf zal door hem ter nedergeworpen worden. En al doet Nebucadnezar dit alles uit boozen toeleg, om het rijk van Jehova voor het rijk der afgoden te doen bukken, toch is het Jehova die 't alzoo beschikt, die door Nebucadnezar de gerechte straf aan Jeruzalem voltrekt, en juist die volledige nederlaag van. Israel als middel beschikt, om 't eerst in de ballingschap zichzelf te doen verliezen, maar het dan pok uit de ballingschap terug te leiden, en alsdan een geheel nieuw leven te doen beginnen. Gelijk we reeds opmerkten, mag hier tweeërlei onze aandacht niet ontgaan. Het rijk van Jerobeam en Athalia in de Tien stammen viel ook onder het oordeel, maar veel spoediger. • Reeds in 722. En bovendien, dit rijk der Tien stammen was, nu het eenmaal viel, reddeloos verloren. Er is later niets meer uit opgekomen. Juda is uit de ballingschap opgeleefd, het Tienstammenrijk niet. En ten andere is het opmerkelijk, dat x'lssyriè, . toen' het Samaria aanviel, overmocht, zoodat Salmanassar het Tienstammenrijk voor goed ophief, maar dat het Koni^rljk v.in Juda voor ditzelfde Assyrischc Rijk niet is bezweken. Sanherib beproefde dit wel. en stelde zich niet anders voor, of gelijk Salmanassar de Tien stammen aan zich onderwierp, zoo zou het ook hem wel gelukken het ééne Juda te vernietigen, maar deze toeleg is hem afgesneden. Achaz heeft, dank zij de ontzettende pestilentie, vlak voor Jeruzalem's poorten, onder Jesaia's leiding, nog over Assyrië getriumfeerdr Zelfs is het aftrekken van Sanherib van voor Jeruzalem's poorten, de groote gebeurtenis van Jesaia's profetisch optreden geweest. Niet Assyrië, maar Bab)don, was bij Tigris en Eufraat de hoofdmacht. Naast, onder en tegenover Babyion nam Assyrië slechts de tweede plaats in. En eerst tóen Assyrië zelf het had afgelegd, is het de Vorst van het zooveel machtiger Babyion geweest, die over Jeruzalem heeft getriumfeerd.

Toch was die overwinning van Nebucadnezar niet bedoeld als een betoon van hooger macht; veeleer omgekeerd moest Jeruzalem zich willig en vanzelf aan den 'Vorst Van Babyion overgeven. Vooral Zedekia's opstand ging vlak tegen de Goddelijke ordinantie in. En dit nu gaf ten slotte de tegenstelling. Wie zich aan Jehovah vastklemde, zich onderwierp aan Gods bestel, en lijdelijk zich overgaf, ging wel in ballingschap, maar om straks, onder Gods bestel, ingevolge Cyrus órdinantie, „naar Jeruzalem terug te keeren. Wie daarentegen weigerde zich lijdelijk te schikken en te voegen, werd terneergeworpen en overwonnen, en naar Egypte heengedrongen, en geraakte tenslotte geheel van het Abrahamitische geslacht af. Ook Juda heeft niet zich zelf gered. Het is eeniglijk het oorspronkelijk bestel Gods, ' reeds aan Abraham, den oudsten patriarch, geopenbaard, dat ten slotte heeft gezegevierd. En tegen alle zondig verzet in, en in weerwil van nieuwe afdoling en afval, is het de verkiezing Gods die ten slotte in de lijn van Abraham op David, het heil heeft doen doorbreken. Doch hierover straks in het tweede stuk, dat hier den gang bepaalt. Wat in dit eerste stuk alleen nog de aandacht vraagt is het oordeel Gods over de heidenvolken, dat vooral in Jesaia's profetie zoo sterk uitkomt. Het is ons voorgelegd in Jesaia 13 tot en met 23.

Ware de uitkomst geweest, dat niet alleen Assyrië het rijk van Israel, maar ook de macht van Babel het. rijk van Juda volstrektelijk vernietigd had, zoodat de tempel op Sion nooit herbouwd ware, en van een weeropleving van het Joodsche volk nimmer meer sprake was gekomen, zoo zou de Bijzondere openbaring die aan Abraham en zijn nageslacht ten deel viel, ten eenenmale gefaald hebben. Ongetwijfeld hadden ook de heidensche volken voor de verheerlijking van Gods naam hun beteekenis. De Gemeene Gratie heeft groote dingen onder de volken gewrocht. IVIinder zeer zeker onder Sem's geslacht, maar zeer machtig onder het geslacht van Japhet. VVat ons de historie meldt uit het leven der oude Germanen, wat we nog voor ons hebben in de geschiedboeken der Romeinen en in hun rechtsontwikkeling, of ook wat in de rijke levensontplooiing van het Grieksche volk is uitgekpmen, vertoont ons een rijkdom van menschelijk leven, dat nog gedurig bewondering wekt, en hetons verstaan doet, hoe ook onder die volken een machtig doen Gods is openbaar geworden. Alleen maar, de redding voor, ons geslacht kon uit die volken niet opkomen. Op kunstgebied, in de school der wijsbegeerte, op literarisch terrein, in de rechtswereld, op militair gebied en zooveel meer mochten vele van die volken, allengs een hooge positie kunnen innemen, de redding die alleen uit en door Christus komen zou, kon niet uit hen zijn. Ten deele althans zouden ook deze volken het heil uit Israel in zich kunnen opnemen, maar ze bleven als volken afgodisch, en in deze afgoderij lag de principieele tegenstelling gegeven, die tusschen die volkei> en Israel scheiding maakte. IVIaar bij die tegenstelling is het niet gebleven. Bij Tigris en Eufraat, en op de Westkust van Azië aan de Middeilandsche zee is het zelfs tot een poging gekomen, om dgor afgodische macht de heilige kiem die in Abrahams geslacht school, te niet te doen.

Dit nu heeft niet het volk, maar dit hebben de profeten gevoeld. Vandaar dat bij meer dan één profeet, en zoo ook met name bij Jesaia, herhaaldelijk een Godspraak overdeze volkeren uitgaat, die hun het oordeel des Heeren aankondigt. Over Ninevé en Babel, over Tyrus en Sidon, over Egypte en Arable, over Edom en Moab, ^ kortom over alle die volken' die Israel begrensden, en van oudsher met Israel in gestadige aanraking kwamen, is op de meest kernachtige wijze het oordeel - van Jehovah als den God van Israel uitgegaan. En zulks niet in 't kort,

noch ook oppervlakkig of zijdelings, maar zoo principieel, en in zoo breede uitwerking, dat 't lot, dat alle deze volken te wachten bleek, vooruit vaststond, en onder de vromen in Israel bekend was. Er spreekt in deze profetieën over de volken een toon, waarin ge hoort hoe de Schepper van hemel en aarde aan deze volken hun oordeel en in dit oordeel hun wegvallen in de toekomst aankondigt. Immers toen deze oordeelen uitgingen, en doorjesaiate boek zijn gesteld, verkeerden bijna alle deze staten en steden nog in bloei en luister. Denk maar aan Tyrus en Babyion. En toch blijkt voor wie nu den toestand in ' West-en Midden-Azië nagaat, hoe deze ontzettende oordeelen over al deze volken schier letterlijk in vervulling zijn gegaan. Perzië is er nog, maar Perzië komt in Jesaia veeleer als een reddende macht voor. Assyrië daarentegen en Babyion, Philistea' en Egypte, Tyrus en Sidon, Moab en Edom, of wat ge wilt, 't is alles zoo goed als van den aardbodem verdwenen. Het zijn geen machtige rijken, maar overwonnen landstreken. En een geheel andere macht zendt er zijn dienaren heen. Sterker nog. Van Moab en Edom, van T)-rus en Sidon mag zelfs vastgesteld, dat ze zoo goed als van den aardbodem verdwenen. En nu is zeer zeker ook Palestina onderworpen aan Turkije, en heerscht ook in Jerusalem een geheel vreemde macht, maar, toch neemt dit niet weg, dat Jerusalem nog een stad is die bloeit, en zelfs weer groeit, en dat bovendien tweeërlei hier zoo sterk spreekt. In eerste plaats, dat de Joden het eenige volk zijn, onder alle volk waarvan Jesaia getuigt, dat nog stand hield, dat, verre van uit te sterven en te verdwijnen, nog 11 a 12 millioen zielen telt, en over een macht beschikt, zoo commercieel als intellectueel. Vaar heel de wereld mede te rekenen heeft. En ten andere, dat van Jerusalem met Bethlehem de groote Christelijke beweging is uitgegaan, die in heel Europa, Amerika en Australië thans den toestand beheerscht en de profetie van een eeuwigen duur in zich draagt. •

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1916

De Heraut | 4 Pagina's