Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kinderen, des Verbonds.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kinderen, des Verbonds.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLI.

Hoe en wanneer God de Heere deze belofte vervult, dat Hij den Heiligen Geest, die de wedergeboorte werkt, aan onze kinderen schenken zal, is een vraag, waarover onze Gereformeerde Kerken zich steeds met groote voorzichtigheid hebben uitgelaten, omdat het hier eene verborgenheid geldt, waarin we niet wijzer moeten willen zijn dan God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard. In het bekende gesprek met Nicodemus heeft Christus zelf gezegd, dat deze werking van den Heiligen Geest bij de wedergeboorte „gelijk is aan den wind, die blaast, waarheen hij wil; men ho.ort zijn geluid, maar men weet niet, vanwaar hij komt" (Joh. 3 : 8). Evenals we de aanwezigheid van den wind alleen kunnen opmaken uit zijn geluid, dat we hooren, zoo kunnen we ook de aanwezigheid van den Heiligen Geest in ons eigen hart en in het hart onzer kinderen alleen opmerken, wanneer we de werking van dien Geest bespeuren in dadelijk geloof, in bekéering, in heiligmaking, omdat dit alles ons bewuste zieleleven raakt. Maar vanwaar deze werking des Heiligen. Geestes komt en wanneer ze in ons hart aanvangt, weten we niet, omdat de oorsprong van het nieuwe leven zich in het 'oiibewnste zieleleven terugtrekt en daarom voox ons altoos eene mysterie is en blijven zal.

Reeds bij volwassenen is dit zoo. Menigeen, die toch waarlijk wedergeboren en een kind Gods is, weet volstrekt niet te zeggen, wanneer dit werk Gods in hem aanving, vooral niet wanneer hij evenals een Samuel en een Obadja van der jeugd af God heeft gediend. Én ook waar dit niet het geval is, en men eerst op later leeftijd tot een zoogenaamde krachtdadige bekeering is gekomen gelijk een Augustinus, en daarom, evenals hij, zelfs é^plaats en het uur van zijn bekeering kan aanwijzen, volgt daaruit volstrekt nog niet, dat het werk der genade eerst toen in het hart is aangevangen. Althans Augustinus zelf verhaalt ons in zijn Belijdenisschriften, dat hij reeds als kindeke met de moedermelk de liefde tot Christus had ingezogen; dat deze liefde ook als knaap reeds zoo sterk bij hem weikte, dat, toen hij eens ernstig ziek werd, hij begeerde gedoopt te worden; en dat zelfs later, toen hij van het Christelijk geloof al verder afdoolde en tot zoo droeven zedelijken val kwam, de naam van Jezus hem altoos dierbaar is gebleven, en zijn hart onrustig in hem was, totdat het eindelijk ruste vond bij God. En Augustinus is niet de eenige, wien het zoo is gegaan; ook Prins Willem van Oranje zegt in zijn Apologie tegen Koning Philips, dat het zaad van ware godsvrucht reeds vroeg als kind in zijn hart was gezaaid, maar dat het daarna door de doornen en distelen der wereld was overwoekerd én bijna verstikt geworden, totdat het God behaagde, in de ure zijner bekeering, dit zaad, dat. schier verstorven scheen, weer levend te maken en vrucht te doen dragen. Ook Calvijn in zijn Tweede verdediging van de vrome en rechtzinnige leer tegen Joachim. Westphal, wijst, juist in verband met den kinderdoop, er op, hoe het met dit zaad der genade Gods in ons - hart, gaat als met het natuurlijke zaad, dat volstrekt niet altoos, wanneer het in den akker geworpen wordt, terstond wortel schiet en ontkiemt, maar maanden lang schijnbaar werkeloos in de aarde kan verscholen blijven, totdat eindelijk de lente komt, en dan dit zaad ontkiemen gaat en ons zijn aanwezigheid in den akker uit hetoj)schie-, ten van de aar blijkt. Wat men wel eens beweerd heeft, dat het Goddelijke zaad der wedergeboorte, zoodra het in ons hart gezaaid is, terstond in vrucht van waarachtige bekeering en geloof zich moet openbaren, omdat het nieuwe leven geen oogenblik verborgen kan blijven, is dan ook nooit de leer onzer Vaderen geweest en gaat zelfs van een geheel onjuiste opvatting van het werk.des Heiligen Geestes uit. Immers indien de genade Gods niet belet, »dat Gods kinderen na hunne bekeering, gelijk onze Vaderen te Dordt beleden (Canones V, Art. S, 6, 7) door het vleesch, de wereld en Satan kunnen weggerukt worden tot zware en zelfs gruwelijke zonden, zooals de droeve voorbeelden van David, Petrus en andere Bijbelheiligen ons leeren", en God de Heere toch «niettegenstaande dien zwaren val n hen bewaart het onverderfelijke zaad, aaruit zij wedergeboren zijn en den

Heiligen Geest nooit geheel van hen wegneemt", wie zal dan beweren, dat ditzelfde niet evengoed mogelijk is, vóórdat hun bekeering heeft plaats gegrepen. Was wat een Augustinus vóór zijn bekeering misdeed, dan soms erger dan wat een David na zijn bekeering heeft misdaan ?

Kunnen we derhalve reeds bij volwassenen volstrekt niet zeggen, wanneer hun wedergeboorte heeft plaats gevonden, omdat dit een voor ons verborgen werk des Heiligen Geestes is, zoo geldt ditzelfde natuurlijk in nog veel sterkere mate ten opzichte van onze jonge kinderen, van wier zieleleven we niets afweten, zoolang dit nog in het onbewuste wegschuilt. Het »geluid« des Geestes, waaruit we bij den tot bewustzijn gekomen mensch de aanwezigheid van den Geest kunnen afleiden, ontbreekt bij hen nog geheel, want er is van dadelijk, geloof, en van dadelijke bekeering bij zulk een klein kindeke, dat nog onbewust in de wieg ligt, natuurlijk geen sprake. Hier kunnen we dus alleen afgaan op de belofte Gods, dat Hij ook aan onze kinderen den Geest, die het geloof werkt, schenken zal. En die belofte alleen geeft ons zekerheid, dat de Heilige Geest ook in de harten dezer kinderen werken wil en werkt.

De vraag, of God de Heere deze belofte des Geestes bij de uitverkoren kinderen des Verbonds daarom altoos en zonder uitzondering vervult in hun vroegste\& \x%A, d. w. z. . terstond na hunne geboorte en nog vóór zij den doop ontvangen, kan, omdat het hier een verborgen werk Gods betreft, nooit met stellige zekerheid worden beantwoord. Bij den doop der volwassenen, waarvan de Heihge Schrift melding maakt, zien we, dat de mededeeling des Heiligen Geestes soms aan den doop voorafging, zooals bij Cornelius en zijn gezin ; soms onder den doop plaats vond, zooals bij Christus zelf en bij de drie duizend, die op den Pinksterdag gedoopt werden; soms terstond na den doop volgde, zooals bij de Samaritanen, die eerst door Philippus gedoopt werden en daarna door handoplegging der Apostelen den Geest ontvingen. Vandaar dat onze Gereformeerde "Kerken in haar belijdenisgeschriften zich over deze vraag nooit met beslistheid hebben uitgelaten, omdat zij het vrijmachtig bestel Gods wilden eerbiedigen, die den Heiligen Geest schenkt, waar en wanneer Hij wil. Zoo wordt in de Belijdenis omtrent de Sacramenten, die door Calvijn en Bullinger is opgesteld en waardoor de Gereformeerde Kerken in Zwitserland tot overeenstemming zijn gekomen, de zoogenaamde Consensus van Zurich, gezegd, dat »de nuttigheid, die wij van het Sacrament bekomen, volstrekt niet beperkt moet worden tot het oogenblik, waarop het ons wordt bediend, alsof het uitwendige teeken altoos op dat oogenblik de genade Gods mede zou brengen; maar dat God de kinderen, die jong gedoopt üyn, wederbaart of in hun eerste levensjaren, of als ze jongelitigen geworden zijn of in den tijd van hun ouderdom.^ (Art. 20). Evenzoo zegt de Confessie van de Synode van Westminster, dat »de werking van den doop niet beperkt mag worden tot het oogenblik, waarop deze bediend wordt, hoewel de beloofde genade Gods door het wettig gebruik van het ingestelde Sacrament niet alleen aangeboden, maar ook werkelijk geschonken wordt aan al degenen, kinderen of volwassenen, aan wie die genade krachtens het raadsbesluit Gods toekomt, maar dat God die genade hun schenkt op den door Hem daarvoor vastgestelden tijd" (Cap. XXVIII, Art. 6). En geheel in overeenstemming daarmede heeft ook onze generale Synode te Utrecht in 1905 uitgesproken, dat »men niet uit de Schrift bewijzen kan, dat elk uitverkoren kind reeds vóór den doop wedergeboren is, aangezien God vrijmachtig is om Zijne belofte te vervullen vóór, onder, of na den doop".

Maar even beslist als onze Gereformeerde Kerken voor de vrij macht Gods zijn opgekomen tegenover hen, die de we"dergeboorte te veel wilden binden aan het oogenblik, waarop het Sacrament van den doop ons bediend wordt, even beslist hebben ze dit gedaan, en ook daarop mag wel eens met nadruk worden gewezen, tegenover dezulken, die de wederbarende werking des Heiligen Geestes afhankelijk wilden stellen van het genademiddel van het gepredikte Woord Gods.

Natuurlijk hebben onze Gereformeerde Kerken steeds erkend dat het Woord een genademiddel is en dat de Heilige Geest in den regel, zoowel bij volwassenen als bij kinderen, die tot jaren des onderscheids zijn gekomen, zich van dit middel bedient om hen tot geloof en bekeering te brengen. Het geloof, zegt de Apostel, is uit het gehoor en het gehoor is uit het gepredikte Woord Gods. Van Lydia de purperverkoopster leest men dan ook, dat de Heilige Geest haar hart opende, toen Paulus haar het Evangelie verkondigde, opdat zij op dit woord acht nemen en gelooven zou. »Leer mij dóór uw Woord en Geest" blijft daarom altoos de bede van Christus, Kerk. Tegenover de Enthousiasten en geestdrijvers, die het Woord verwerpen of minachten, en op inwendige openbaringen van den Heiligen Geest afgaan, hebben onze Gereformeerde Kerken steeds gehandhaafd, dat Woord, en Geest niet mogen gescheiden worden; dat uit-en inwendige roeping bijeen hooren-; dat de Geest door het \Voord ons leert en leidt.j Zelfs kan nien in goeden zin zeggen, gelijk Calvijn in zijn Institutie doet, dat hèt Woord het eenige zaad der wedergeboorte is, want .het is het Woord, dat in het hart gezaaid wordt, waardoor onder inwerking des Heiligen Geestes de vrucht van geloof, en bekeering — en dat bedoelt Calvijn hier met de wedergeboorte — in ons tot stand wordt gebracht. (Inst. IV, 16, 18).

Maar daaruit volgt niet, dat de Heilige Geest de - wedergeboorte, nu in engeren zin genomen als de aanvang van het nieuwe leven, niet ook buitea het Woord om in ons werken kan en werkt. Calvijn weerspreekt die gevolgtrekking op de aangehaalde plaats juist zoo beslist mogelijk, en men doet hem wel grootendeels onrecht aan, wanneer men met een beroep op dit ééne woord hem een gevoelen zou toedichten, dat niet alleen het zijne niet is, maar dat hij juist veroordeelt en bestrijdt. Het waren niet de Gereformeerden, . maar de Anabaptisten, de verwerpers van den kinderdoop, die in Calvijn's dagen op grond van I Petrus 1 : 23 beweerden, dat de wedergeboorte alleen tot stand kon komen door het gepredikte Woord en die daarom van een wedergeboorte bij de - kinderen en dus ook van hun doop niets weten wilden, omdat, zooals zij zeiden, »de kinderen nog geen oordeel des onderscheids hebben« en het Woord dus niét kunnen hooren noch verstaan. Natuurlijk is dit laatste op zich zelf volkomen juist; want het gepredikte woord richt zich altoos tot het bewuste •zieleleven; het moet niet alleen door het oor gehoord, maar ook door ons verstand worden verstaan, zal het werking op ons zieleleven kunnen doen. En daarvan kan natuurlijk bij onze kleine kinderen geen sprake wezen, evenmin als bij die volwassenen, die, omdat zij idioot of volslagen krankzinnig zijn, het Woord niet kunnen begrijpen. Hing de wedergeboorte dus metterdaad van de prediking van het Woord af, dan zouden onze jonge kinderen niet alleen niet gedoopt mogen worden, maar ook niet zalig kunnen worden, wanneer zij jong kwamen te sterven. Dat is de reden, waarom Calvijn zoo 'krachtig en beslist tegen dit gevoelen der Wederdoopers is opgekomen. »Wie zal het wagen, zoo zegt hij. God eene wet voor te schrijven, dat Hij niet op eene andere wijze dan door de prediking van het VVoord de kinderen in Christus zou kunnen inlijven«? Daarom spreekt hij telkens van »een verborgen en geheime werking» des Heiligen Geestes, die buiten het Woord om in de harten der kinderen de wedergeboorte tot stand brengt, , en hij beroept zich daarvoor op het bekende voorbeeld van Johannes den Dooper, die reeds van zijner moeders lijf af met den Heiligen Geest vervuld is geweest, en van Christus zelf, die geheiligd was van kindsbeen af. En dat onze Gereformeerde Kerken het hierin geheel met Calvijn eens waren, moge blijken uit hetgeen de Westminstersche Confessie in Cap. X zegt; eerst wordt hier over de uitwendige roeping door het Woord gesproken, maar daarna .wordt uitdrukkelijk verklaard, dat deze roeping door het Woord volstrekt niet altoos noodig is om wedergeboren en zalig te worden, aangezien »Christus de uitverkoren kinderen, die vroeg sterven, evenals de volwassen uitverkorenen, die niet vatbaar zijn om door de bediening des Woords geroepen te worden, wederbaart door den Heiligen Geest, die werkt waar, wanneer en /«Ö^ het Hem behaagt«.

Zoo zijn onze Gereformeerde Kerken steeds voor de vrijmacht Gods in het werk Zijner genade opgekomen.

De Geest blaast, waarheen Hij 'wil!

Dr. H. H. K.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1916

De Heraut | 4 Pagina's

De kinderen, des Verbonds.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1916

De Heraut | 4 Pagina's