Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

ccxxx.

ZKSTJE REEKS.

LIII.

Tot hiertoe is het einde dezer rede. Wat mij Daniel aangaat, mijne gedachten versclirikten mij zeer, en mijn tuans veranderde aan mij; donh ilc bewaarde dat woord in mijn hart. Daniel 7 : 28.

Het zevende kapittel sluit het oorspronkelijk geschrift van Daniël af. Zooals Daniël het geschrift te Babel in gereedheid had gebracht, bestond het uitsluitend uit hoofdstuk twee tot en met hoofdstuk zeven. Eerst later zijn de vijf laatste kapittelen er aan toegevoegd, tegelijk met voorvoeging van een inleidend woord, dat het eerste hoofdstuk biedt. Men ziet, dat zoo de indeeling is èn uit den inhoud èn bovendien, gelijk reeds is opgemerkt, uit de taal. Deze zes hoofdstukken, die sluiten met hoofdstuk VII, schreef Daniël in de taal die te Babel en aan het Hof werd gesproken, d. i. in het Chaldeeuwsch; het tweede deel is vermoedelijk veel later, allicht te Susa, en alzoo in Perzië, te boek gesteld, en daarvoor nam Daniël nu zijn eigen Schrifttaai, de taal waarin de overige profeten geschreven hadden, t. w. , het Hebreeuwsch. Het zesde of laatste hoofdstuk van de eerste Chaldeeuwsche groep (d. i. het zevende), biedt ons nu een symbolisch ingekleede, rijk uiteengezette profetie van wat Israël te wachten stond, in verband met het woelen der wereldmacht onder de Heidensche volken, en evenzoo in verband met de knrn"»-van den Mesêjas en de Voleinding die door dien Messias zou worden teweeggebracht. Men kan derhalve in zekeren zin zeggen, dat deze sluit-profetie van de vier dieren geheel beantv/öordt aan de profetie en het beeld van de vier metalen, dat Nebucadnezar in zijn droom zag, en dat ons in het tweede kapittel was voorgehouden. Zoo sluit dit einde van dit eerste geschrift, kapittel VII, geheel op het begin van kapittel twee. De profetie toch van de vier metalen en de profetie van de vier dieren zijn één van zin en strekking. Tusschen die beiden liggen dan de verhalen in lo. van den brandenden oven in hoofdstuk III; 2o. van Nebucadnezar's krankzinnigheid in hoofdstuk IV; 3o. van Belsazar's feestmaal in hoofdstuk V; en 4o. van Daniël in den leeuwenkuil, gelijk ons dit hoofdstuk VI bericht. Van drieërlei aard is nu in deze zes kapittels het element van hetgeen God doet in 't v/onder. Het sterkst spreekt dit wonder in de redding van Sadrach c. s. uit den brandenden oven en in 't eind als Daniël uit den leeuwenkuil wordt gered. In iets minderen graad spreekt hier het wonder daarin, dat 't Gode belieft om achtereenvolgens aan Nebucadnezar en Daniël droomen en aan Belsazar een schrift op den wand van zijn paleis te geven. En in de derde plaats spreekt het wondere in de gave der uitlegging, die aan Daniël geschonken werd, om een verklaring te geven, 'gelijk ook Jozef dit deed, van wat anderen gedroomd hadden. Veelvuldig is dit optreden van Daniël en het intreden van dit wondere in Daniels levenskring dan ook niet geweest. Alles saam liep wat in deze Chaldeeuwsche hoofdstukken bericht wordt, van even 600-5 50 V. Chr. Het omvat alzoo een periode van een goede veertig jaren, en uit dat tijdsverloop van' ruim veertig jaren zijn ons slechts zes gebeurtenissen en openbaïingen meegedeeld. Daar dit alles in zes' hoofdstukken bijeen is gevoegd, geraakt men wel onder den indruk, alsof heel Daniels leven in deze openbaringen opging, ' maar in werkelijkheid was 't zoo geheel anders. Gelijk we in het voorafgaande reeds opmerkten, doch hier herhalen moeten, verliep Daniels leven zoo wel in Babel als in Perzië uiterst gewoon, en is het slechts op niet veel meer dan twaalf dagen door geheel eigenaardige uitreddingen van Gods wóndermacht in zijn leven en in de hem te beurt gevallen openbaringen afgebroken geweest. Men kan dan ook volstrekt niet zeggen, dat Daniel aan zulke uitreddingen Gods in zijn leven gewend was, en men ziet dan ook, hoe hem dat intreden van de Openbaring in zijn leven verschrikken kon. Aan het slot toch van zijn oorspronkelijk boek, dat met hoofdstuk VII sluit, schreef hij zelf: »Wat mij Daniel aangaat, mijne gedachten verschrikten mij zeer, en mijn glans veranderde aan mij.«

Gaan we nu op dit zevende hoofdstuk in, dan blijkt aanstonds dat we hier niet te doen hebben met een nachtgezicht, dat •Daniel slechts uitlegde, onderwijl het aan anderen ten deel viel, maar met een droomvisioen, dat aan Daniel zelf geschonken werd, en niets minder bedoelde, dan om geheel den loop der historie, van dezen tijd af tot aan de wederkomst van den Christus, scherp en duidelijk af te teekenen. Ten deele kan men alzoo zeggen, dat het geheel samenvalt met Nebucadnezars nachtgezicht van het Beeld , in de vier metalen, goud, zilver, koper en ijzer. Maar al geven beide gezichten, dat van Nebucadnezar in kapittel II en dat van Daniel in kapittel VII, hetzelfde stuk historie, toch geven ze hèt beiden van een eigen standpunt. In het Beeld dat Nebucadnezar in den droom voor zich zag oprijzen is het de gevallen mensch die eigen glorie beoogt, en daarom een gezicht, dat in het Beeld van den mensch de vier perioden verloopen laat. Dat doen des menschen gaat dap steeds achteruit, het daalt, het zinkt. Heé'^begint in 't goud en loopt uit op 't modderig leem. En dan komt plotseling de hoeksteen van boven van de bergen aanrollen. Die hoeksteen is dan de Messias. En door dien afgerolden steen wordt dan heel 't Beeld vergruizeld, en alzoo alle paganistische grootheid te niet gedaan. Hier daarentegen wordt ons nu wel geheel hetzelfde historisch verloop voorgeteekend, maar de opzet ervan draagt een geheel ander karakter. Nu toch zien we niet het beeld van den mensch, maar de afbeelding van het machtige doen Gods op den voorgrond treden. Hetgeen het Vlle kapittel brengt, vangt toch aan met de teekening van "de groote wereldzee.

Die groote wereldzee is de oceaan van alle door God geschapen lavea, en in dien wereldooeaan is beweging, en vertoont zich door die beweging leven, en dat leven bezit daardoor zekere volkomenheid, dat het aan het viertal gebonden is. Er zijn vier kanten in het wereldleven. Vandaar dat er vier winden kunnen optreden. En waar nu die wereldoceaan van alle geschapen leven in golving geraakt van vier kanten, komen achtereenvolgens uit dien wereldoceaan vier tliergestalten opstijgen. Ge ziet geen menschengestalte, zooals in het Beeld dat Nebucadnezar in zijn droom zag, maar iets veel machtigers, doch dan ook iets dat lager staat. Wat opduikt en zich vertoont, zijn geen vier heldengestalten van de corypheeën der menschheid, maar het is een leeuw, een beer, een luipaard of pardel, en dan nog een vreeselijk monsterdier zonder naam. In dat verschijnen van die dieren ligt niets vreemds. Neem welk geslachts-of rijkswapen ge ook wilt uit de oude historie, en bijna zonder uitzondering zijn het dierengestalten die er op afgeteekend staan. Zoo is 't met ons eigen^ rijkswapen en met het wapen van 't huis van Oranje, en bijna alle adellijke families hebben op haar wapen een dierenkop, niet zelden nog met twee dieren, die het wapen aangrijpen en vasthouden. Dit was de vaste gewoonte in heel het Oosten en is vandaar op het Westen en op heel Europa overgegaan. Het kan daarom niet bevreemden, dat ook hier vier dierengestalten optreden, en dat alsnu de vier wereldrijken die op elkaar volgen zouden, elk door zulk een dier, een leeuw, een beer, een pardel en een monsterdier worden voorgesteld. Dat ^emen van een dier als zinbeeld is zelfs in de profetie toegepast op Jezus, als er sprake is van den Leeuw uit Juda's stam, of later van het Lam Gods. En ook Jezus zelf bezigt het soms als zinbeeld. Zoo b. v. in zijn vermaan: »wees voorzichtig gelijk de slang en oprecht gelijk de duif«, of ook waar Jezus spreekt van zijn »schapen«, doelende op zijn volgelingen. Het kan dan ook in geen enkel opzicht bevreemden, dat de profetie hier ter aanduiding van de vier wereldrijken vier diergestalten laat optreden, en die vier dieren zoo kiest, dat het karakter van elk van die vier rijken in een eigen soort wordt aangeduid. En dan gevoelt ieder, hoe onder alle dieren de leeuw de koning van het WQud is, en daarom onder alle dieren het meest indrukwekkend is. Daar nu de wereldrijken, waar ze beginnen, nog het minst ver zijn afgedoold, en in het Babylonische rijk, vooral na Nebucadnezars breken met zijn overmoedigen trots, nog het meest uit de Gemeene Gratie nawerkte, treedt Babel, onder Nebucadnezar, in de gestalte van den leeuw op, als om aan te geven, dat dit Rijk, vergelijkenderwijs, altoos nog het hoogst stond. Zelfs ontvangt dit leeuwenbeeld, om er de beteekenis nog van te verhoogen, nog arendsvleugelen op den rug. In zekeren zin toch gaan nog boven de vier genoemde dieren, de dieren die zich op hun vleugelen omhoog kunnen verheffen, én in dit vogelenheir is dan de adelaar het rijkst begiftigd en vertoont de meest koninklijke gestalte. Om nu te" doen uitkomen, dat niet enkel de aardsche, maar ook de nog daarboven uitgaande krachten hier glans­ den, wordt aan dexpn leeuw een tweetal adelaarsvleugels gegeven, o-a. klaar te doen uitkomen hoe hoog dan ook 't rijk van Babèl in de historie gesta. ii had. Babel en Assyrië moet men uiteraard hier saam nemen, en dan blijkt hoe dit machtige rijk in het hart van Azië eigenlijk reeds duizenden jaren oud was, en onder Hammarubi reeds meer dan duizend jaren vóór Christus in hooge cultuur gebloeid had. Daar het nu met het opkomen der Meden en Perzen pas afbrokkelde en straks onderging, overtrof hej; verre in duur al de volgende wereldrijken, met uitzondering alleen van het Caesarsrijk in Rome. Babyion moest daarom niet alleen voorop staan in Nebucadnezars beeld met den kop van goud, doch ook hier in de ieeuwengestalten en in de adelaarsafteekening. Doch na die verheffing begint dan ook in Daniels dagen de afbrokkeling. Dè vleugelen van den adelaar worden uitgeplukt, alles verliest zijn vastigheid en 't wordt alles opgeteerd. En ten slotte is het geen majestueuze grootheid meer, maar een gewoon menschelijk samenstel, dat straks ondergaat en voor Cyrus valt.

Komt daarna de Medisch-Perzische macht uit de diepte op, dan ziet men aanstonds de achteruitgang en aftakeling. Thans geen leeuw meer in zijn pracht, doch een , beer in zijn lompe gestalte en in zijn woeste kracht. Het is vooral de niets sparende kracht die in den beer zich 't sterkst uitspreekt. Ge ziet daarom zijn beeld voor ii met drie ribben van een vermoord dier in den bek en tusschen zijn tanden, en de eenige roep, die bij het verschijnen van dit tweede logge dier gehoord wordt, is: »Sta op en eet veel vleesch*. Dit roepen van het: »Sta op« doelt uitsluitend op de logheid en loomheid van den bf^Tf, die soms bijna niet op kan komen, en die toch, eenmaal aan het vreten geraakt, van geen uitscheiden weet. In zooverre nu doet dit vreemd aan, door dat de figuur van Cyrus of Kores hierdoor niet tot haar recht komt. Vooral in Jesaja 4'5 treedt Cyrus op als de redder van Israel uit zijn ballingschap. Dit echter gold slechts den "aanvang van het Perzisch bewind. De ten onderbrenging van Babel leidde er toch vanzelf toe, dat de overwinnaar die volken, die door Babel zoo hard gedrukt waren, in hun oorspronkelijken staat poogde te herstellen. Ook zoo echter was er geen sprake vari, dat Cyrus het land van Israel weer vrij en onafhankelijk verklaarde. Onder Cyrus en onder geheel de Perzische heerschappij is het heilige land steeds een stuk van het groote Perzische rijk gebleven, en tot de komst van Alexander den Groote toe is de Medisch-Perzische macht steeds voortgegaan met het verarmen en uitzuigen van de natiën die ze aan zich onderwierp. Veel vastigheid heeft het Perzische rijk dan ook niet kunnen erlangen. Met Bab}lon was het niette vergelijken. Eerst in de 6e eeuw v. Chr. kwam 't op, en reeds in het midden der 3e eeuw V. Chr. bezweek het voor Alexander. Breed is de teeliening, die van het Perzische wereldrijk gegeven wordt, dan ook niet. Ge ziet het opkomen en weer in de diepte van den v/ereld-oceaan onderduiken.

Nu komt met Alexander den Groote omstreeks 333 V. Chr. het derde wereldrijk op, en dit derde rijk teekent de profetie eveneens in een dierengestalte af, maar nu in 't luipaard, of zoo ge wilt, in den pardel of panter. Dit derde dier staat hier als 't tegenbeeld van den beer. Is de beer in alles log en loom, zwaar, stijf en nauwelijks opkomend, de pardel, of het luipaard, is als de kat zoo vlug. Ongedurigheid is zijn aard, en" het beweegt, kromt en kronkelt zich op 't zonderlingst. Juist hierin nu werd afgebeeld wat in Alexander den Groote dan ook gezien is. Een veldheer en koning die uit Macedonië, dat vlak boven Griekenland lag, Klein-Azië eerst, en toen h, et Viart van Azië binnen toog. Een vorst die geen afstanden kende, en een oogenblik zelfs naarindië toog en het geheel dacht op te slokken. Als met één slag werd heel het Perzische wereldrijk dan ook volkomen vernietigd. Degen weerstand bieden bleek voor de Perzen onmogelijk, en het einde is dan ook geweest, dat het eens zoo machtige Perzische rijk geheel wegzonk. Alleen dit is nu het verrassende, dat ge voor het ééne Perzische wereldrijk niet weer één nieuw, innig saamhangen4 wereldrijk van Griekschen oorsprong in de plaats krijgt, maar dat dit Perzische rijk schier aanstonds, en voor goed, wordt gevierendeeld. Dit rijk was sterk in het viertal, een cijfer dat vanzelf duidt op't alomvattend .karakter er van. De vier wijst toch op de vier winden, alzoo op.de vier hemelstreken, en door die bijeenvoeging op het geheele ons bekende wereldcomplex. Neemt men dan ook de vier rijken saam, die, na Alexanders vroegtijdig sterven, onder de Diadochen, gelijk men zijn opvolgers noemde, en later ónder de Epigonen, in noord en zuid, in oost en west zich vestig-den, dan raag, zonder overdrijving, gezegd, dat feitelijk geheelde toenmaals bekende en meetellende wereld, in de vrij groote Grielische of Macedonische bijeenvoeging, als nationale eenheid, zij 't ook jn meerdere staten gedeeld, zich voordeed. Van dat rijk nu lezen we in vs. 6 : Daarna zag ik in de nachtgezichten, en zi'et, er was een ander dier gelijk een luipaard, en l> et had vier vleugelen van een vogel op zijn rug, en ook had het vier hoofden. Hiermede werd alzoo aangekondigd, dat dit Macadonische wereldrijk in vier rijken uiteen zou vallen, en met de historische gegevens voor ons, blijkt dan ook, dat de vierdeeling in vier rijken al spoedig de beteekenis van deze derde wereldmacht in hooge mate verzwakt heeft, en dat onderwijl de Caesarsmacht in Rome reeds begon te wassen. In de dagen kort voor Achaz en Hiskia was de stad Rome pas opgekomen, in het midden der achtste eeuw, maar in de 3e eeuw voor Christus begon het. reeds meer dan mee te tellen. Eu niet lang daarna of het begon stelselmatig zijn invloed en zijn macht steeds verder uit te breiden, tot het in de dagen der Caesars in drie werelddeelen tegelijk over de oppermacht beschikken kon.

Met Rome's Consuls en Caesars trad toen ten slotte die vierde wereldmacht op, die in haar nawerking nog steeds het terrein beheerschcn bleef. Vandaar dat van deze uiterst gewichtige vierde wereldmacht hier een breeder profetie wordt gegeven. Vooreerst treedt het op als een nameloos monster, veel ontzettender nog dan de leeuw, veel wreeder dan de beer en veel meer alles doorwoelend en bespringend dan de pardel. De profeet zag dan ook: »het was schrikkelijk en gruwelijk en zeer sterk. Het had groote ijzeren tanden. Het at en verbrijzelde, en vertrad al 't overige met zijn voeten.» Hoe men nu ooit op het denkbeeld is gekomen, om hierin een profetie te zien van wat Antiochus bestaan zou, blijft op zich zelf onverklaarbaar. Men verstaat het, dat de Joden te Jerusalem, in de dagen toen deze Antiochus zijn wreede, niets ontziende tyrannie uitoefende, aan deze profetie gedacht hebben. In zoo harden nood als waarin het toen geloovige volk te Jeruzalem verkeerde, kon het zich nrets vreeselijkers voorstellen dan wat het zelf leed. Maar hiervan afgezien, was het toch de ongerijmdheid zelve, om, waar sprake was van de vier groote wereldrijken, die heel het verloop van de historie beheerschen zouden, naast Nebucadnezar, Cyrus en Alexander een tamelijk onbeduidend vorst als Antiochus te plaatsen, alsof deze kleine Vorst ooit met de drie machtige werëldheerschers op één lijn had gestaan, en alsof zijn beperkt bewind ooit met de machtige heerschappijen van Babel en Assyrië, en zoo ook van Medië en Perzië of van Griekenland, aft behoorende tot gelijke categorie en van eenzelfde soort zijnde, kon geteekend worden. Ongetwijfeld was Antiochus een kundig en doortastend man, en telt zijn koningschap wel ter dege in de historie van het Oosten uit die dagen mede, doch alleen naar proportie. Zijns was een zeer beperkte macht, en neemt men al wat hij dorst en wrocht, saam, en vraagt men zich af, welke wijziging dit alles in den stand van het toenmalig wereldgeheel heeft aangebracht, en op de toekomst een geheel verrassend stempel gedrukt heeft, dan is hier geen ander antwoord mogelijk, dan dat zijn beteekenis niet dan onbeduidend en snel voorbijgaand is geweest.

Wie achter elkaar Hammarubi, Nebucadnezar, Cyrus en Alexander opsomt, zou gevoelen zichzelf ridicuul te maken, zoo hij, ter completeering van dit viertal, niet Caesar volgen liet, maar Antiochus Epiphanes. Al kan gaarne toegegeven, |dat Antiochus hier als prototype van den Antichrist zijdelings meespreekt, nooit toch had men de meening naar voren moeten schuiven, alsof ooit de breede profetie die nu volgt, op Antiochus en op hem alleen kon slaan. Veeleer moet gezegd, dat een verzinner, gelijk men dan meent dat de schrijver van het boek Daniel was, zulk een onzinnige gelijkstelling als van Antiochus met Nebucadnezar en Alexander den Groote zou hebben aangedurfd.

Welke is nu de breede profetie van dit vierde Rijk, waarop 't hier aankomt? Dit vierde monsterdier had/«f «Aöör«i? «. Hoornen beteekent in zulk verband uiteraard mach­ tige Vorsten, alleen persoonlijk, of met inbegrip van hun rijk en dynastie. Uit de ééne wereldmacht waarmee 't begon, zou derhalve straks een tienvoudige'dynastieke macht voortkomen. Het keizerrijk van Rome zou zich, wanneer het onderging, oplossen in een geheel stel van Staten. Tien is bij zulk een teekening niet het aangeven van het cijfer tien. Slechts beduidt het, dat Caesars rijk er toe leiden zou, dat in Europa een zeker aantal rijken of staten zouden opkomen, en dat deze saam de voortdurende dragers van de groote Romeinsche wereldidee zouden blijven. Dit nu laat zich alles zonder moeite verstaan. Metterdaad ishet rijk van Caesar niet één gebleven. Onder Rome's hoede, en straks met Rome in strijd, zijn achtereenvolgens in Europa, en meê in Azië en Afrika, velerlei mogendheden opgekomen, gelijk die er nu nog gevonden worden, 'en het zou, dus luidt de .fs-ofetic, de geest van het Romeinsche keizerrijk zijn, die steeds in beginsel het bewind van deze Staten beheerschtc. Zoo toont het de historie dan ook. Doch nu treedt er met vers 8 iets bijzonders in.

Onverwachts ziet Daniel namelijk uit die groep hoornen, die 't heele stelsel van Staten voorstelde, nog een elfde hoorn opkomen, een hoorn, die wel begint met zeer klein te zijn, maar al spoedig zich uitzette, uit de aanwezige hoornen er alvast een drietal, d. i. enkele, opslokte, en nu almeer menschelijkenvorm en menschelijke gestalte aannam. Het is of het menschenbeeldvan Nebucadnezar terugkeert, doch nu niet meer als beeld, maar in een levend mensch, en het vooral karakteristieke in dezen mensch is »dat hij groote woorden "spreekt*.

Doch juist als dit menschenkind, dat uit den kleinen hoorn uitkomt, en waarin de Antichrist zich aandient, zijn overwinning zou behalen, treedt het oordeel in. Het is de onmiddellijke mogendheid des Heeren die nu intreedt, om dezen Antichrist te verdoen. Het oordeel is gekomen. De »Oude van dagen'' is de naam die hier aan het Opperwezen wordt gegeven, en die God die hier wordt aangeduid, laat nu tronen zetten, en verschijnt in de troonzaal vol majesteit, en de" tienduizendmaal tienduizend engelen omringen Hem op zijn troon. Zoo wordt dan nu het gericht van de vierschaar saamgesteld, en de boeken der historie worden geopend en gelezen. Nu kan het niet anders, of 'het hoorndier bruiste daar tegen op, om zich te verweren; maar niets kan meer baten; op eens werd hij verdaan, en »zijn lichaam werd overgegeven» om met vuur verbrand te worden«. En hierbij bleef het niet. Al wat zich ook van de vroegere wereldmachten nog vertoonen kon dook er in op. Nog altoos had er van elk van die wereldrijken iets in de historie nagewerkt. Zie 't aan Egypte, zie 't aan Perzië, zie 't ook aan de Hellenistische streken. Maar nu was het uit. Het oordeel heeft 't alles verpletterd. Niets kon meer staande blijven. En nu komt in de nachtgezichten als met de wolken des heniels de Menschenzoon tot onze wereld neder. Alzoo echter dat deze Menschenzoon eerst voor den troon des Almachtigen treedt, en thans »de eer, de heerschappij en het Koninkrijk ontvangt" (zie VS. 14). Zoo nu gaat de Voleinding in. De zaligheid stroomt als een heilige vloed over alle menschelijk leven, dat gered zou worden, met machtige golving uit. Messias nu zouden thans »alle natiën, volken en tongen eeren«. Zijns zou een eeuwige heerschappij zijn, een heerschappij die nimmer zou kunnen ondergaan, en hiermee een koninkrijk, dat nimmer zou kunnen verdaan worden* (vs. 14). Door dit finale, aangrijpende visioen werd nu Daniel op 't hevigst ontzet, zoo zelfs, dat hij zich »als doorstoken gevoelde in heel zijn lichaam*. Zoo bang verschrikt hem dit visioen van het laatste oordeel. Hij kan dan ook geen rust meer vinden. En nu deed 't zich voor, dat hij in dit overstelpende nachtvisioen een engel ontwaarde, en hij waagt het dien engel aan te spreken. Hij vraagt om li^cht, om uitlegging. Wat beduidde heel dit machtig droomgezicht, en wat was de zekerheid dat 't alles alzoo historisch zou moeten verloopen ?

Die hemelsche gestalte nu laat Daniei niet in verlegenheid, maar geeft hem aanstonds van Godswege de duiding. Juist zoo als Daniel aan Nebucadnezar en Belzasar de duiding van hun droom en teeken had gegeven, zoo komt nu die engel geheel ditzelfde bij Daniel doen. Die vier groote dieren, die Daniel gezien had, betuigt hij, beduiden vier koningen, , niet in hun persoon, maar als dynastie regeerende over machtige wereldrijken, en zij waren het »die uit de aarde zouden opkomen* (vs. 17), wat hier zeggen wil, dat ten slotte uit dit aardsche wereldleven geen ander resultaat zou verkregen worden,

dan de heerschappij va» deze aai-dsche machten die zich in den Antichrist zouden toespitsen. Doch dan zouden er tegenover deze gedoemde machten, die uit dit aardsohe aanzijn opkomen, de heilige keurbenden van den Heere staan. Deze zouden alsnu van den Messias, en onder hem, het Koninkrijk ontvangen, en hun heerschappij zou nimmermeer verbroken worden. Zij toch zouden het rijk bezitten eeuwighjk, »ja voor de eeuwigheid der eeuwigheden« (vs. 18). Nu echter kwam het nog geheel in 't bijzonder aan op de juiste uitlegging van het vierde dier, dat in den Antichrist zou verloopen. Alle beslissende werking zou hier nu uit gaan van dien elfden hoorn, die midden uit de tien was opgekomen. De Antichrist die hier ten slotte zou verschijnen, zou dan zijn krijg openlijk tegen de geloovigen gaan voeren, en het kon niet anders, of de geloovigen zouden hierbij bezwijken, zij zouden onderliggen en het afleggen, want van den Antichrist bleek ïdat hij had overmocht* (zie VS. 21). Zoo zouden dan in deze worsteling de kinderen Gods, de uitverkorenen, in de-hand van den Antichrist overgegeven worden, en dit niet slechts voor een oogenblik, maar in een niet zoo snel verloopend tijdperk. De duur van dit tijdperk wordt nu aangeduid als zullende bestaan uit drie perioden. Eerst een tijd, dan tijden en dan een halve tijd. Zeer onbezonnen heeft men dien tijd nu als drie en een half jaar, als drie en een halve maand of als drie en een halven dag willen verklaren, wijl men, ze latende gelden van Antiochus Epiphanes, achtte ze zoo te kunnen uitrekenen, dat Antiochus juist in zulk een kort tijdsbestek zijn macht verloor en onderging. Dit lag daaraan, dat men ook bij dit noemen van de drie tijden voor het symbolische geen oog had. Een tijd, tijden en een halve tijd beduidt 3V« (1 + 2 - f V») en 3Vt is de helft van zeven, het heilige getal, wat de aanduiding is van wat Gods bestel is over wat Hij als God verordent en uitricht. Het scheppen van de wereld in zeven dagen blijft hier maatgevend. De Antichrist zal God pogen na te doen, om, evenals God, een werk van zeven dagen tot vernietiging van het rijk Gods aan te richten.

Maar dit zal hem niet gelukken. Niet zeven dagen, maar slechts S'A dag zal hem hiertoe kans worden geboden. Reeds halverwege zal dit Antichristelijk drijven gestuit en gebroken worden. Zooals Jezus 't uitsprak, deze Antichristelijke tyrannic zal worden verkort, want als die dagen niet verkort werden, zou de gemeente der uitverkorenen bezwijken.

Wel ligt er alzoo iets ontzettends in, dat deze macht van den Antichrist nog zoolang zal aanhouden, maar het einde komt dan toch gewisselijk en staat vooruit vast. Het is de Heere die ook bij dit laatste woeden over de demonen heerschen zal, en dan zal 't voor altoos uit zijn. Dan zal de volle gelukzaligheid ingaan. Niet om straks nogmaals verstoord te worden, maar om eeuwiglijk te duren. Zoo ziet men hier de tegenstelling met de eensluidende profetie in het beeld dat Nebucadnezar zag; alleen is de opvatting ervan van de overzijde genomen. Bij Nebucadnezar is het de menschelijke macht die in 't Beeld van de metalen hoog begint, alras verzwakt, en ten leste zoo uitslijt, dat pen steen van boven van de bergen neerkomt, op eens heel het beeld trillen en bezwijken doet, om alsnu de heerlijkheid en de majesteit van den Messias te doen. ingaan. Hier daarentegen komt het visioen uit de diepte van den Oceaan op, en die diepte van den Oceaan beduidt hier het Goddelijke doen in zijn wereldschepping. Bij die schepping is aan die wereld een volheid van vormen in het viertal gegeven, in de vier winden, en in de vier kanten van het wereldieven komt eerst zijn volheid uit. Het is hier alzoo niet de menschelijke verzinning, waarvan hetgeen komt, zal uitgaan. Integendeel, het is uit de realiteit van de Schepping Gods, in symbolen aan die Schepping ontleend, en zelfs met de poëtische bezieling, die hier van meet af in lag, dat hier nu alles als uit de diepte Gods opkomt, over hemel en aarde zich uitstrekt, en zoo het demonisch element van den Antichrist op 't scherpst doet uitkomen, maar 't dan ook geheel ter neder werpt; en dit niet voor een wijle slechts, maar eeuwiglijk, zoodat, waar nu de Voleinding gekomen is, het eeuwige rijk voor alle eeuwigheden kan ingaan. Was het dusver steeds verzet en opstand tegen Gods bestel en wil geweest, nu zou 't een toekomst worden waarin »alle heerschappijen op aarde en in den hemel de majesteit van den Almachtige eeren en gehoorzamen zouden* (zie vs. 27). De keerzijde van dit alles kon nu pas door nadere openbaring worden toegelicht, gelijk dit dan ook in hoofdstuk VIII—XII, d.i. in Daniels tweede deel, geschied is. Op zich zelf echter had reeds dit' eerste visioen d« volledigheid getoond. En daarom staat er in 't slot van dit hoofdstuk, dat Daniel idit woord bewaarde in zijn hart*.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1916

De Heraut | 4 Pagina's