Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de Voleinding.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCLXVII.

ACHTSTE REEKS.

XII.

En hij zeide tot mij: ij moet wederom profeteeren voor vele volken, en natiën, en talen, en koningen. Openb. 10 : 11.

Gelijk we reeds opmerkten, is ook wat bij de tweede Bazuin plaats grijpt, een jammer die intreedt op . het terrein der natuur. Wel schaadt het de scheepvaart en den handel, maar als gevolg, zonder dat de plage zich hierop rechtstreeks richt.

Ook hier schijnt gelijksoortigheid te bestaan met de plaag, die Egypte trof, maar het was een plage op veel breeder schaal, en ook hier doet zich het opmerkelijk verschijnsel voor, dat 't geen komt te gebeuren, duidelijk den indruk maakt van gewerkt te worden van uit den hemel Gods. Van zelf leidt hetgeen bij de tweede Bazuin voorvalt, tot een teruggaan op het zesde Zegel. Hetgeen bij dit zesde Zegel voorviel was, gelijk we gezien hebben, een zeer geweldigeaangrijping van den gewonen stand der dingen. Zoo geweldig, dat alle Vorsten en Staatslieden en Wijsgeeren in allerijl met de hunnen de vlucht namen en poogden zich in de holen en spelonken der steenrotsen té verbergen, en dat in klare wan hoop de lieden uitriepen: »o. Bergen valt op ons, en o. Steenrotsen bedekt ons van voor het aangezicht van Hem die op den Troon zit." De indruk was algemeen, dat nu het gericht inging, en daarom was het een roepen van alle zijden: »De groote dag zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan!" Hierop terug ziende, heeft men nu de vraag opgeworpen, of hetgeen te weeg werd gebracht door het zesde Zegel,

niet metterdaad veel ontzettender was, dan hetgeen na het weerklinken van de eerste en de tweede Bazuin plaats greep, en deze vraag is geheel natuurlijk, indien men enkel let op wat van de zijde der onthutste menschheid gedaan werd en werd uitgegild. Dan echter begaat men de .fout, om de vier eerste Bazuin-jammeren, indien wij die plagen zoo noemen mogen, elk op zich zelf te beschouwen. Ook hier echter moet er eyenals bij de eerste Zegelen nadruk op gelegd, dat het gansch verkeerd is, zich tusschen de vier eerste Bazuinen telkens een afstand als van eeuwen te denken. Veeleer volgt wat in die vier eerste Bazuinen wordt aangekondigd en er uit voortvloeit, snel het één op het andere, en eerst met de vijfde Bazuin,

waarbij nogmaals de mensch handelendoptreedt, beginnen ook de Bazuinen breeder terrein te beslaan. Bij de vier eerste Bazuinen gaat 't al toe naar analogie van de plagen in Egypte, en daar hier bij de Bazuinen alle menschelijke tusschenkomst uitvalt, en er geen man als Mozes bij optreedt, moet de opvolging zelfs nog veel sneller worden gedacht. Het is een bazuinen van vier Engelen vlak achter elkander, en dit te eer en te meer, omdat uiteraard in de Apocalypse niet het feit wordt medegedeeld, dat dit alles geschied is of plaats grijpt, maar alleen de profetie zich hooren laat, dat 't eenmaal, als het einde ingaat, zal geschieden.

Ook bij hetgeen volgt op de tweede Bazuin is het kenmerkende, dat hetgeen plaats grijpt, niet uit de aarde opkomt, maar van uit den hemel door Gods Almacht wordt gewrocht. Zoo toch lezen we: »En de tweede Engel heeft gebazuind, en er werd iets als een groote berg, van vuur brandende, in de zee geworpen, en het derde deel der zee is bloed geworden,

en het derde deel der schepselen in de zee die leven hebben, is gestorven, en het derde deel der schepen is vergaan." Evenals bij de eerste Bazuin is het alzoo ook hier een geweldige actie uit den heniel, die d.e verstoring in het leven der natuur en in het maatschappelijk leven der menschheid veroorzaakt. Altoos zóó echter, dat hetgeen de natuur raakt, ook hier op den voorgrond treedt, en datgene wat stoornis in het menschelijk leven veroorzaakt, slechts een gevolg en een uitvloeisel is van de verstoring in het leven der natuur. Steeds staat bij deze vier eerste Bazuinen de natuur op den voorgrond, en het is in het leven der natuur zelf, dat de Almacht Gods de groote ver warring aanricht. Niet alsof ook hetgeen bij de Bazuinen plaats grijpt, niet van meetaf doelde op den mensch,

en dan ook op de uiteenscheuring van ons menschelijk leven uitloopt, maar het begint er niet mede. Geheel het bestaan der wereld is begonnen met de schepping der aarde, om eerst daarna op die aarde den mensch te laten optreden. En zoo nu gaat 't ook hier bij de ontreddering van het aardsche aanzijn toe. Ook hier begint het telkens met de aarde en met wat uit de natuur op deze aarde gewerkt wordt, en eerst daarna vernemen we wat aan ons menschelijk geslacht is wedervaren.

Dat nu ook hier van »het derde deel" gewag wordt gemaakt, is uiteraard weer niet in letterlijken zin bedoeld. Het wijst er alleen op, dat het nog niet tot algeheele onderstbovenkeering van • het bestaande overging; dat veeleer het grooter deel van het natuurleven nog bestaan bleef; maar dat toch ook van de andere zijde de aangrijping der natuur zoo geweldig en ontzettend was, dat 't weinig scheelde, of de helft was vergaan. Nu is ook hier bij deze tweede Bazuin, hetgeen het meest de aandacht trekt, het geheel wonderbare, dat zich van. uit den Hemel in deze plage mengt. Dit wonderbare bestaat bij deze tweede Bazuin hierin, dat

er van Boven iets geweldigs in den Oceaan wordt geworpen. Er staat bij, dat dit iets bad dat op een berg geleek, wat natuurlijk alleen strekt, om er de grootte en de geweldige zwaarte van aan te duiden. Het was geen berg, die hier of daar uit een bergketen genomen was, doch iets dat de Almacht Gods rechtstreeks tot aanzijn riep en uit het hooge uitspansel deed neerploffen in het midden van oen Oceaan. Wederom vertoonde zich hierbij de bloed-tint. Er staat toch bij: , , en het derde der zee is bloed geworden". Weer dus een verschijnsel van gelijken aard als bij het eerste Bazuingeschal. Toen, zoo lazen we, »was de hagel en het bliksemvuur met bloed vermengd» ; hier is het nog veel sterker, Want hier is een derde deel van de schier onmetelijke massa waters, die de Oceaan in zich besluit, in bloedtint veranderd. Een verandering die zoo radicaal was, dat geen visch er het leven bij kon behouden, en dat al wat in den Oceaan leven had, er van stierf. En zelfs hierbij bleef het niet. Er ging toen met dat veranderen van het zeewater zuik een storm gepaard. Gat een derde deel der schepen, die er in voeren, schipbreuk leden,

en alzoo 'ook de bemanning dier schepen den dood vond.

Nu is het zeer opmerkelijk, hoe in de tweede en in de derde Bazuin door Gods toorn meer op het water dan op het land wordt gemunt. Bij de uitwerking van de eerste Bazuin richtte zich het verderf op plant en gras. Het waren toen de bosschen en de vlakten, waarop de kudden Weidden, die geheel ontdaan werden. Hier daarentegen richt zich het verderf op de onmetelijke zeevlakte, en daarmede op het instrument van de menschelijke levensgemeenschap. Nu kon dit ook geschied zijn door wat uit de aarde zelve kon opkomen. Niet genoeg toch kan er op gelet, hoe onze aarde ook in gewone tijden in de aardbeving een verwoesting kent, die soms zeer ver kan gaan, en dan den vollen indruk geeft, hoe ten leste deze aardbeving zulke afmetingen zou kunnen aannemen, dat de aarde geheel uit haar verband werd gerukt.

Zoo kan ook gezegd, dat in het ordinaire leven 'de bliksem tot zeer aanmerkelijke verwoesting kan leiden. En zelfs kan er bijgevoegd, dat de Meteoren reeds nu een enkel maal afmetingen kunnen aannemen, die met verwoesting bedreigen. Wie in bergstreken de Meteoren van veel oudere dagteekening wel heeft zien liggen^ verstaat dan ook zeer wel, hoe 't zich zeer goed denken laat, dat èn de aardbeving èn de bliksemschicht èn de Meteoor zoo geweldige proportie zouden kunnen aannemen, dat een algemeene verwoesting er het gevolg van zou moeten zijn. Voor zoover ten slotte de groote ommekeer, die eens te wachten is,

zich alzoo bepaalt tot wat uit de natuur opkomt, zal 't alles wel een veel machtiger vorm aannemen dan thans, maar toch in 't soort blijven, , waarvan we nu reeds de verschijnselen waarnemen.

Hier daarentegen zien we ook in hetgeen na het tweede Bazuingeschal plaats had, iets ingrijpen, dat niet uit de natuur te verklaren is, maar van Boven tot deze aarde nederkomt. En het opmerkelijke is nu, èn dat het derde deel van alle zeeoppervlakte geheel ontredderd wordt, èn dat ook deze ontreddering gepaard gaat met een geheel wondere inwerking uit den hemel, èn dat ook hier het bloed, al is het slechts in tint, heenwijst naar de dooddreigende uitgieting van den toorn Gods.

Met de derde Bazuin komt opnieuw een verderfelijke aantasting van de wateren dezer aarde, doch nu. niet van de wateren

der zeevlakte, maar van de wateren die in 't land zelf gevonden worden. Al wordt hierbij nu uitsluitend v.^-i rivieren gesproken, zoo spreekt het v/el "I'an zelf, dat hier te denken is aan alle binnenlandsche wateren,

niet alleen aan machtige rivieren, maar evenzoo aan beken, meren en vaarten. Er is geen reden om eenig zoet water uit te sluiten. Doel toch van deze derde plage was, de verzondigde menschheid te noodzaken van de bedorven wateren te drinken, en zich hierdoor allerlei ellende en ten slotte zelfs den dood op den hals te halen. Vraagt men nu in het algemeen,

welk water 't meest door menschen gedronken wordt, dan staat wel vast, dat het drinken uit de groote rivieren allerminst vaststaande regel is, ' zoodat, werden al de groote rivieren verpest, doch bleef alle overige zoet regen-en grondwater ongedeerd, deze derde plage: volstrekt niet zoo ontzettend karakter zou hebben aangenomen. Al is 't dan ook, dat in oude tijden het gebruik van rivierwater algemeener was dan thans, zoo mag het hier toch niet anders verstaan dan in zulk een zin, dat alle zoet water werd aangetast, en de mensch .óf van dorst vei-ging,

óf door het drinken van bedorven water den dood vond. Er staat dan ook bij, dat de jammer van Boven niet enkel de rivieren trof, doch ook »de fonteinen der wateren", iets waaraan dan nu het zoete water dat in meren en vaarten gevonden werd, wel mag toegevoegd.

Het wondere bij deze derde Bazuin is, dat hetgeen nu te weeg wordt gebracht, verklaard wordt als de 'uitwerking van een ster die uit den hemel op de aarde is gevallen. Dit bewijst opnieuw, hoe ook hier de plage geacht wordt in 't minst niet uit de aarde op te komen, maar van Boven uit den hemel op He^^arde neder te dalen. Al zij dan ook erkend, dat ook hier zekere analogie met de Egyptische plagen aanwezig is, zoo klaar mogelijk wordt er toch opzettelijk op gewezen, dat de plage, die het hier gold, een geheel anderen oorsprong had en een geheel ander karakter droeg. Ook hier toch wordt met nadruk op den voorgrond gesteld, dat de plagen niet van Beneden, maar van Boven kwamen. De plagen werden veroorzaakt door een massale hoegrootheid die uit den hemel op aarde nederviel. Nu hechte men hier niette zeer aan die , , groote ster".

Ook elders bespeurt men in de Schrift gedurig, hoe veel zwakker dan thans destijds nog de onderscheiding tusschen de namen was, waarmede men de natuurverschijnselen noemde. Niets is ons gewoner dan te spreken van de Bergrede. In Matth. V: l staat dan ook duidelijk, datjezus, de schare ziende, nogal - „geklommefl is op een berg." Toch valt er niet aan te twijfelen, of wat hier berg genoemd wordt, was niet anders dan een heuvel, en zelfs geen anderen heuvel dan van geringte hoogte. Het is toch duidelijk, dat anders van een verstaan van de Bergrede door de schare,

geen sprake zou geweest zijn. Van uit dit oogpunt bezien was het dan ook geheel natuurlijk, dat men een Meteor gewoonweg een ster noemde, en daar Meteoren in den regel klein zijn, doch soms, gelijk we reeds opmerkten, een zeer grooteh vorm bezaten, zooals men ze nog in Tirol en elders vinden kan, zoo lag er niets onwaarschijnlijks in, dat ditmaal gedoeld werd, op zoo wonderbare en eenig groote Meteor, zoodat in het spreken van „een groote ster" niets overdrevens lag. Het wondere ligt hier dan ook in heel iets anders. Niet zoozeer in het neervallen van een ster die heel de aarde in grootte overtrof, maar in het feit, dat de Meteoren brandende waren als fakkels, en dat voor een derde deel het aardrijk door deze uit den hemel neerkomende gesternten overdekt en verwoest werd.

Nu wordt er bijgevoegd, dat deze ster, die uit den hemel viel, den naam kreeg van Alsem. Deze naamgeving wordt dan daaraan toegeschreven, dat de wateren die door deze Meteoren werden aangeraakt, geheel ondrinkbaar werden. Ook dit vertoont zeer zeker eenige analogie met hetgeen door Mozes' toóverstaf in Egypte, onder de Pharao's, gezien is, maar toch, meer dan analogie is ook dit niet. Immers bij Mozes gold het enkel het ondrinlcbaar maken van een stuk van ééne enkele rivier,

t. w. van de Nijl, hier daarentegen is sprake van iets, dat alle zoete wateren van het .derde deel der aarde aantastte. Stel u nu voor het zoete water al te gader uit heel Europa, dan hebt ge reeds te doen met een massaliteit, waarbij de, enkele Nijl in 't niet verzinkt, en zelfs dan hebt ge, zoo ge Azië, Amerika en Afrika u bij Europa denkt, nog van verre geen derde van het geheel. Men kan daarom veilig alle verwijzing naar wat Mozes teweegbracht, achterwege laten. Ook bij wat in Egypte plaats greep werkten zeer zeker Goddelijke krachten, maar dan toch altoos zoo, dat ze zich bonden aan het menschelijke doen, en hierin vanzelf haar beperking vonden. Hier daarentegen zijn het werkingen, die niet door eenig mensch worden tot stand gebracht, doch recTitstreeks van God uitgaan. En dit nu bracht van zelf teweeg, dat hier gerekend kon worden met afmetingen, die alles wat we van Mozes lezen, verre achter zich laten.

Aan dat ontzettende stel Meteoren werd nu de naam gegeven van alsem. Men denke zich dit nn wel in. Ware het een ster geweest, die het derde deel van het vasteland had getroffen, zoo zou óf Azië óf Amerika moeten bedoeld zijn, maar dan zou ook het neervallen van zulk een massaal gevaarte onmiddellijk de dood tengevolge hebben gehad van geheel de menschenmassa, die leefde op het aardvlak waarop deze ster' neerkwam. Men kon dan aannemen, dat een der manen van een der planeten of van een andere ster, of dat een komeet tegen onze aarde ware aangedreund;

doch dan' sprak bet ook vanzelf, dat alle bewoners van dat deel der aarde, waartege'n die aandreuning plaats had, terstond het slachtoffer van deze geweldige aandreuning zouden geworden zijn. Daar nu de Apocalypse ons meldt, dat de menschen die het, deel der aarde bewoonden, waartegen de ster aankwam, leven bleven, en eerst later door het bittere wateir werden aangetast, en zoo eerst ten deele den dood vonden, zoo blijkt hieruit op de meest overtuigende wijze, dat er geen sprake kan zijn van één énkele Meteor of maan of komeet, doch dat het gemelde doelen moet op een complex. Ook de bolvormige gedaante van onze aarde eischt die opvatting. Het is toch volstrekt onmogelijk, dat een bolvormige gestalte als onze aarde bezit, over een derde gedeelte van haar oppervlakte door een ander bolvormig hemellichaam zou overdekt worden. Ook hier komt alzoo weer uit, dat in de Apocalypse ons een taal en een wijze van voorstelling gegeven wordt, die niet in letterlijken zin mag worden opgevat.

Naar wat ons bericht wordt, komt ook hier het kwaad van Boven; wat komt staat en zet in vuurgloed; het maakt de landstreek niet onbewoonbaar, maar verpest alle drinkwater; en het gevolg hiervan is, dat „vele menschen gestorven zijn van de wateren, omdat die wateren ondrinkbaar waren geworden.«

Thans komt het vierde Bazuingeschal, en daarmede een gansch wondere werking in den starrenhemel. Er is alzoo volgorde in de vier teekenen. Eerst wor-dt het beplante en bezaaide aardrijk aangetast. Daarop is het de Oceaan die geheel ontzet wordt. Na den Oceaan zagen we in het derde teeken alle rivieren, fonteinen en meren van zoetwater den merisch ontvallen. En bij dit alles gold hét toch nog geenszins een vernielende werking die over heel de aarde doorging. Het was altoos nog slechts één derde van het geheel, waarop het oor­

deel Gods werd toegepast. Nu echter, met het vierde teeken, gaat het verderf van het aardrijk, van den Oceaan en'van de rivieren over op de hemellichten, en zoo eerst strekt het verderf zich uit tot al de kringen van ons natuurleven. We wonen op den aardbodem, we hebben onze groote levensgemeenschap van land tot land over den Oceaan, we drinken en stillen onzen dorst uit de rivieren en uit de bronen van het zoete water, en we leven ten slotte bij den regen die op ons nederdaalt en bij het licht dat ons van den hemel beschijnt.

Verder zelfs nog strekt zich ons leven bij deii dampkring en bij den starrenhemel uit. Van dien dampkring en van dien hemel boven ons komt onze indeeling van dag en nacht, komt de indeeling van onze jaargetijden, en evenzoo is het van uit dieMucht en uit wat boven onze aarde zich golft, dat allerlei krachten en ziekten ons toekomen. Bij den éénen hemelstand vroolijkt het leven op, en is vreugde en welstand ons deel, en dan weer treden temperaturen en weersgesteldheden en seizoenen in, die ons drukken en benauwen. Geheel de voorstelling blijft alzoo incompleet, zoolang wel gewezen is op den groei van het aardrijk, op het bevaren van de zee, op het drinken uit rivieren en fonteinen en meren, maar nog niet gerekend is met de lucht, met den dampkring en met den hemel boven ons.

Van dit vierde teeken nu meldt ons de Apocalypse, dat »het derde deel van de zon werd geslagen, en het derde deel der maan, en het derde deel der sterren, opdat het derde deel van alle deze hemel' lichamen «ou verduisterd worden, en dat het derde deel van den dag niet zou lichten, en van den nacht desgelijks*. Dit sloeg niet slechts op een derde deel van het jaar, doch op heel het jaar, en de toestand die zal intreden, zal alsdan deze zijn, dat telken dage een derde deel van den dag zonsverduistering'zal plaats hebben, en dit wel zóó_ beslist, dat er nachtelijk donker op den vollen dag zal heerschen gedurende ten minste een drietal uren, en dat evenzoo bij naeht de maan noch de sterren gedurende ten minste een drietal uren, geen straal van licht tot de menschelijke saèmleving zullen doen doordringen. Bangheid alzoo telken dage, en

bangheid in eiken nacht, met al de bange beklemming die u overvalt als ge zonder eenig licht ettelijke uren in een stikdonker hol moet omdolen. Bij on» deert daarom een zons-of maansverduistering zoo luttel, , omdat zé een enkel maal op een heel jaar voorkomt, en meest zeer snel voorbijgaat; doch denkt men zich een zons-en maansverduistering, ja, een volstrekte verdonkering van alle hemellicht telken dage en in elke nacht terugkeerend, en uren lang aanhoudend, dan geeft reeds de enkele voorstelling u den indruk van een gemoedsbeklemming, die u angstig stemt.

En aldus zal 't dan zonder ophouden zijn. En dat 't ook hierbij niet blijven zal, verraadt terstond daarop het sterke roepen van een Engel die door het midden des hemels vliegt, en het Wee, wee, wee! uitgalmt, dat doei^t op wat eerst na deze vier Bazuingalmen komen zal.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1917

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1917

De Heraut | 4 Pagina's