Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXCL

ACHTSTE REEKS.

XXXVI.

En de overigen werden gedood met het zwaard desgenen die op het paard zat, hetwelk uit zijnen mond ging; en alle de vogelen des hemels werden verzadigd van hun vleesch. Openb. XIX : 21.

Het optreden van de Bruid des Lams is uiteraard van eenig hooge beteekenis, en juist daarom verrast het ons dat zij hier slechts als van terzijde wordt ingeschoven. Geheel het beloop van wat hoofdstuk 19 ons voorspiegelt gaat, als we 't zoo mogen uitdrukken, buiten de Christenheid om. Macht na macht zien we opdagen, die met klimmende felheid, en ten slotte vooral in den Antichrist, tegen den Christus ingaat. Hoofdzaak in wat dan volgt is dan ook de alles wederstaande en vernietigende oppermacht, waarmede de Christus niet alleen al deze bittere aanvallen wederstaat, maar ten slotte zelf de aanvaller wordt, en eiken weerstand breekt. Ge ontvangt zelfs den indruk, alsof de Christenheid geheel buiten dit alles staat, en er niets mede vaiï doende heeft. Wel hoort ge uit den aanhef van het 21e Kapittel, dat het juist de Christenheid is, die van dit alles het profijt trekt, en die er met volle teugen den zegen van indrinkt, maar in het oogenblik dat "de felle worsteling op leven en dood tot beslissing komt, ziet ge wel de vernielende macht van den Christus in breede trekken opwaken, en de eindworsteling tot beslissing brengen, maar de Kerk van Christus schuilt bij dit alles op den achtergrond, en het gaat ten doode toe alles op in de duizelingwekkende worsteling die de Christus tegen het Paganisme richt. Een oogenblik zelfs geraakt ge schier onder den indruk, alsof de Kerk van Christus buiten dit alles stond, en alsof 't eeniglijk ging om de reuzenworsteling tusschen • den Christus en de Antichristelijke macht. Als ge dan ook voor een oogenblik de verzen 7 tot 10 uit den samenhang uitlicht, kreegt ge allicht den indruk dat al wat voorafgaat en na vs. 10 volgt, met de herboren menschheid, - die straks de nieuwe aarde zal bewonen, niets hoegenaamd uitstaande heeft. Met hoofdstuk 21 komt dan wel op eenmaal de geredde en verzoende Christenheid terug, en neemt, nadat al het tegenstrijdige is ten ondergegaan, ten slotte geheel alleen van de nieuwe Schepping bezit, maar het meest indrukwekkende dat ons van dien ondergang der paganistische en anti-Christelijke wereld wordt voorgehouden, schijnt toch geheel buiten het volk van God om' te gaan. Juist daarom echter maakt het nu zulk een ongemeenen idruk, dat hier in vs 7 tot vs. 10 niet alleen ook de Bruid in de voorstelling gemengd wordt, maar dat zulks geschiedt op een wijze, die als van terzijde en als op den achtergrond de Kerk van Christus laat optreden, om haar in haar intiemste verhouding tot den Christus te laten uitschitteren.

Wat ons tegemoet wordt gevoerd, geeft nog niet den indruk van 't voltooide heil. Vandaar dat vrij ongedacht hier het Lam weder te voorschijn treedt, en dat eerst in-vs 11 gemeld wordt, hoe de ruiter op het witte paard aan 't hoofd van zijn machtig heirleger vooruittreedt en den doodelijken aanval aanvangt. Ook het beeld van de Bruiloft wijst er op, dat 't nog geen voleinde zaak is. De Bruiloft gaat uiteraard aan het wezenlijk huwelijk vooraf. Het is dan ook niet de Koning die met zijn Gemalin de woonstede Gods betrekt. Eer integendeel draagt het alles nog een geheel voorloopig. karakter. De Christus treedt nog op in de gestalte van het Lam, en is nog niet de triomfeerende Koning, en de Christenheid verschijnt nog niet als de heerscheresse over den nieuwen hemel en de nieuwe aarde. Van dit alles is zelfs nog geen sprake. Eerst met het 11e vers gaat die heeriijkheid jn. Vandaar dat 't thans nog blijft bij het Lam dat zoekt en verzoent, en aldus de Kerk tot zich trekt als zijn Bruid, die eerst later geheel de zijne zal zijn. Maar toch mocht deze zoo straks voorbijgaande schildering hier niet wegblijven. Terstond zal de Christus in zijn glorie overwinnend op den Antichrist aanvallen, maar hier is 't of dit alles nog wacht op een latere periode, en zoo wordt de Christenheid, die zoo dadelijk bij de doodelijke worsteling schier den indruk zal maken, van niet mede te tellen, als met opzet zijdelings toch binnengeleid, opdat zelfs geen oogenblik de indruk mocht opkomen, als telde zij niet mede. Hiermede hangt 't dan ook saam, dat de Bruid zoo sierlijk gewaad erlangt. »Haar is gegeven, zoo lezen we in vs. 9, dat zij' bekleed wordt met rein en blinkend fijn lijnwaad*, iets wat dan overdrachtelijk in geestelijken zin bedoeld is, want, zoo volgt er aanstonds op teederlijk bejegenende wijze, want »dat fijn lijnwaad beeldt af de rechtvaardigmaking der heiligen». De Engel die dit tot Johannes sprak, liet daarop volgen: »Schrijf, zalig zijn zij die geroepen zijn tot het Avondmaal en de Bruiloft des Lams«. En als om er nog volleren nadruk op te leggen, liet hij hierop volgen: > Deze zijn de waarachtige woorden Gods". Dit greep Johannes zoo sterk aan, dat hij nederviel voor de voeten van den spreker, en de handen saamvouwde als om hem te aanbidden. Iets waaruit bleek, dat Johannes deze aangrijpende woorden opving, als waren ze van den Christus, of zelfs allicht van God zelf, tot hem uitgegaan. Aanstonds echter neemt de Engel dezen onjuisten indruk weg, en verzoekt hem op te staan, en in hem niet anders dan een mededienstknecht te zien. En hiermede is deze, als 't ware ingeschoven, openbaring tevens ten einde; wordt deze openbaring plotseling afgebroken; en verschijnt nu de Christus om onverwijld en onmiddellijk het eind-oordeel te doen ingaan. De hemel toch gaat nu geheel onverwachts open, en de Christus daalt op het witte paard neder, om Hglings het eind-oordeel te voltrekken.

Hoe men voor het overige de tusschenperiode over de Bruiloft des Lams ook opvatte, vast staat naar aller overtuiging, dat met vs. 11 van dit 19e hoofdstuk de groote gebeurtenis intreedt, die aan de toenmaals bestaande orde van zaken een einde stelde, en de groote doorbraak tot stand bracht, die wat er was wegnam en den nieuwen stand der dingen niet slechts aankondigde, maar als inzette. De aanhef van VS. 11-: »En ik zag den hemel geopend, en ziet, een wit paard en die op hetzelve zat was genaamd Getrouw en Waarachtig en hij oordeelt en Voert krijg in gerechtigheid", wijst op het groote keerpunt. Hier breekt de historische gang van het leven op aarde finaal af, en treedt in, wat nu voortaan eeuwiglijk blijven zal. Ten deele had die afbreking v/el reeds plaats gevonden, toen 't heette: »Er zal geen tijd meer zijn«, en in scherper zin nog, toen de roepstem uitging: »Het is ^schied«, maar zelfs in de afbrokkeling van het bestaande was toch altoos nog een overgang, en aan dien overgang is nu eerst ganschelijk een einde gekomen. Johannes ziet nu den hemel geopend, en de Christus daalt uit den hemel neder, niet als Redder en Zaligmaker, maar om nu de eindbreuke te doen intreden; om wat bestorïd ten onder te doen gaan; en om de gezaligde heerlijkheid daarvoor in de plaats te stellen. Voleind is dat nieuwe en eeuwige eerst bij wat in vs. 1 van hoofdstuk 21 bericht wordt. Als Johannes zeggen kan: »En ik zag . een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde zijn voorbijgegaan, en de zee was niet meer», dan is 't afgeloopen, dan is het groote proces voleind, dan is hetgeen ten verderve gedoemd was, vergaan of ten doem verwezen. En hetgeen dan voor God, voor de Engelen en voor de geloovigen de eeuwige toekomst aanbiedt, is nu uitgekomen in zijn geheel nieuwen vorm, op een aarde die geheel nieuw optreedt, en onder een hemel die met geheel nieuwen glans het verjongde aardrijk overdekt.

Natuurlijk was het, toen Johannes dit ter nederschreef, nog niet alzoo in de werkelijkheid. Het was al te gader nog niet anders dan een voorstelling van wat 't zijn zou, en alzoo vooralsnog enkel in beeld. Maar deze voorstelling in het heilig visioen gaf dan toch wat komen zou, als in realiteit te aanschouwen, en in het beeld dat Johannes hiervan opving, schreed 't nu al voort tot het finale einde. Met opzet gewagen we nu nog niet van wat Openbaringen XX ons biedt, en 4at beter geheel op zich zelf behandeld zal 'worden, als we eerst den gladden gang van de Voleinding in haar hoofdstadiën zullen gevolgd hebben. We kunnen en mogen dan hier ook niet anders doen, dan de van vs. 11 af pns gegeven voorstelling opvatten als hetgeen metterdaad en werkelijk alzoo plaats grijpt. Als het in hoofdstuk XXI vs. 1 v.v. heet, dat Johannes zag een nieuwe aarde en een nieuwen hemel, dan is 't duidelijk dat hij zelf op dat oogenblik nog op Pathmos, en alzoo op de oude aarde vertoefde, maar toch tevens, dat in het visioen dat hem te beurt viel, en waar hij geheel in opging, een gansch andere realiteit was ingetreden. en dat in die visionaire wereld, waar hij met heel zijn ziel inging, metterdaad de overgang uit de oude in de nieuwe bedeeling of nieuwe orde var zeken plaats greep. Voor wat nu dien overgang van het visioen betreft, hangt 't alles aan vs. 11 en aan hetgeen daarop volgt. Van de ure van zijn hemelvaart af was de zetel van den Christus geweest aan de rechterhand van den Troon Gods. Dit nam niet weg, dat er visioriaire openbaringen plaats hadden gegrepen, zooals aan Paulus op den weg naar Damascus, maar in hoofdzaak was van de ure van de hemelvaart af tot op 'hetgeen nu intrad en plaats greep, de zetel van Christus niet op aarde, doch, heel anders, in den hemel daarboven geweest. Er was na de hemelvaart een periode van afwachting ingetreden. In die periode van afwachten had de Christus zijn Profetische, Priesterlijke en Koninklijke taak volbracht. Hij had zijn Woord uitgezonden om zijn Kerk te verzamelen, hij had hoogepriesterlijk voor zijn geloovigen gebeden, om hun de verzoening te doen toekomen. Hij had als Koning geheerscht, om zijn Kerk tegenover het ongeloof staande te houden. Nu echter kwam aan dit alles een einde. Het ging nu op de laatste worsteling toe. De Christus daalde nu uit den hemel en van den Troon naar de onder doem en vloek bezwijkende aarde neder. Gelijk hij eens in Bethlehem onder den zang der Engelen tot het leven op deze wereld was ingegaan, om als 't Lam Gods tg redden en te zaligen, zoo daalde hij nu ten tweeden male tot onze aarde neder, doch nu in geheel andere gestalte en met geheel ander doel. Hij kwam nu niet nogmaals om te verzoenen, maar om te veroordeelen; .niet om nogmaals zich voor onze wereld op te offeren, maar om aan het zondig bestaan van die wereld een einde je maken; en niet nogmaals als Redder, maar als Rechter. De ure der behoudenis was nu voorbij gegaan, en de ure der verdoemenis trad in.

Dat de Christus alsnu in dit karakter van Rechter en niet nogmaals van Redder verschijnt, toont geheel de voorstelling. NeeTn slechts eenerzijds de Kribbe van Bethlehem met den Engelenzang in Efrata's velden, en hier den hemelschen Rechter die op het paard zittend zich aanmeldt. Het is nogmaals het Witte paard, waarop reeds in Openb. VI : 2 gewezen was, toen 't daar heette: En ik zag, en zie een wit paard, en die daarop zat had een boog, en hij ging uit overwinnend en opdat hij overwon. Hier echter is de voorstelling een geheel andere. Wel staren we andermaal op 't „witte paard", doch het geheel van de voorstelling is toch geheel afwijkend. In Openb. 6:2 en vervolgens waren er vier paarden, het ééne waarop de Zone Gods gezeten was, wit gelijk hier, maar daarnaast verschenen drie andere paarden, het ééne rood, het tweede zwart en het derde vaal. Hier daarentegen bespeuren we van die drie andere paarden niets meer, doch zien we, geheel anders, den Zone Gods, die op 't Witte paard gezeten is; maar dan mét den Christus groote heirlegers uit den hemel, die eveneens op witte paarden gezeten zijn, en als heirleger des .-hemels achter den Christus aankomen, om zijn oordeel aan de wereld te voltrekken. Het verschil van toen en nu komt ook hierin uit, dat in hoofdstuk VI de Christus een boog. hanteert, waarvan de vèrderfdreigende peilen afvliegfen, zoodat 't een worsteling op grooten afstand blijft; hier daarentegen hanteert de Christus 't zwaard, een wapen dat uiteraard vlakbij treft, wondt en doodt. Ook in den naam dien de Zone Gods in Bethlehem en hier draagt, dient het alles uiteenwerpend verschil zich aan. Daar in Efrata's velden was het 't Kindeke van Bethlehem, hier is de uitdrukking van heel zijn verschijning gegeven in de twee loftonen van «Getrouw en Waarachtig", terwijl hij hier, zegt vs. 11, komt niet om te zaligen, maar om te oordeelen, en niet om te vergeven, maar om tkrijg te voeren in gerechtigheid'. Dit laatste geeft dan uiteraard te kennen, dat alle vergeving en kwijtschelding thans een einde nam, en dat 't van deze ure af alles in gestadige en volstrekte gerechtigheid toegaat. Wie geheiligd is wordt van zelf gespaard, doch dan ook gaat onder het oordeel voor eeuwig onder, wie in zijn vijandschap tegen den Zoon des menschen volhardt.

Dit gestrenge, niets ontziende, en al 't onheilige ter nederwerpènde karakter van Jezus verschijning ten gerichte, wordt ons dan in breede, aangrijpende trekken ^in beeld geteekend. Niet lokkend en teeder ziet hij neder op wat voor hem verschijnt, maar zijn oogen waren veeleer »als een vlamme vuurs". Niet meer sprak in hem de Man der Smarte, maar vele koninklijke hoeden waren het kenteeken en de aanwijzing van de heerschende macht, waarmede hij thans optrad. En bij dit alles bleef hij voor de wereld een ondoordringbaar geheimenis. Er staat toch in vs. 12 dat hij op zijn koninklijke kroon een naam geschreven had, dien niemand verstond dan hij zelf, doch dat hij (zie vs.-13) door de heirlegers die hem volgdeh, werd aangeroepen en toegejuicht als het Woord Gods\l& ts wat natuurlijk geen naam was, maar de uitdrukking van zijn verborgen wezen. Eenerzijds alzoo een mystieke Godsnaam, dien zelfs de Engelen niet verstonden, en anderzijds een rijke naam, die 't mysterie van zijn eigen wetenschap was. Doch hierbij blijft 't niet. Ook de uitwendige verschijning van den Christus vertoont zich in sprekende trekken, en zoo meldt ons vs. 13 »dat hij bekleed was met een kleed, dat met bloed geverfd was«. Het is die trek van 't bloed, die altoos weer naar Golgotha terugwijst, en telkens opnieuw doet uitkomen, hoe de triomf, die ten slotte het deel van den Overwinnaar zal zijn, hem niet toevalt als een gunst of gave, maar loon en vrucht is van wat de Man van Smarte op aarde doorworsteld heeft. Het i5/o^^ als menschenbloed verstaan, blijft hierbij niet alleen zijn naam behouden, maar ook zijn oorspronkelijke rol vervullen. De Christus kwam op aarde om 't verbeurde leven te redden, en dat leven der menschen hing, van de schepping en de geboorte af, aan het levensbloed. Het bloed was niet iets bijkomstigs, maar het essentieele. In het bloed school het leven. Zijn leven schonk de Heiland eerst toen hij zijn bloed vqor ons vergoot. En daarom moet ook hier met even zoovele woorden worden aangegeven, dat »hij bekleed was met een kleed, en dat dit kleed met bloed geverfd was.« Nu is bloeding ook denkbaar bij ongeval of doof een kwetsing van de huid of van een der aderen. Doch zoo mag het hier niet opgevat. Ten slotte schuilt toch in 'tbloed 't leven zelf, en als de dood is ingetreden, teekent zich dit zeer kennelijk in het bloed af. Het bloed is hier alzoo niet als het bloed van een wonde genomen. Niet als een bloed dat had kunnen vergoten worden zonder 't leven aan te tasten. Gelijk 't in de Evangeliën wordt aangeduid, is het hier in zijn levensbloed dat de Heiland is aangetast, en het is door de aantasting van het leven in het bloed, dat èn de dood is ingetreden, èn de vergieting van dat bloed eerst haar hooge beduidenis had. Daarom worden die twee dan ook bijeengevoegd. Eenerzijds dat zijn kleed met bloed geverfd was, en anderzijds dat hij, wiens bloed alzoo zijn sterven bezegelde, zelf en in eigen persoon het Woord van God was. Reeds in zijn Evangelie had de apostel Johannes hierop zoo vollen nadruk gelegd: »In den beginne was het Woord en het Woord was bij God. Dit was in den beginne bij God.

Het alles doorzettende in dit visioen ligt nu daarin, dat dé Zone Gods hier niet als eenzaam Persoon geheel op zich zelf verschijnt. Hij verschijnt niet alleen, om als met een bestraffend woord de geheele paganistische macht ter neer te slaan. Op a^rde waren het ontelbare heirlegers, die in de legerbenden van den Anti-christ, en daarachter nog in de benden van Gog en Magog, gereed stonden, om de doodelijke worsteling tegen den Messias op te nemen. Denkt ge u nu, dat de Christus als met Goddelijke almacht deze onheilige legermacht had aangegrepen en ter neer geworpen, zoo behoefde er van deze heirlegers geen sprake te zijn geweest. Doch zoo gaat 't niet toe. De onheilige wereldmacht vyordt niet als met een tooverwoord teruggeslagen. Er wordt veeleer macht tegenover macht gesteld. Er wordt een strijd aangebonden, en waarin dezen finalen strijd de Antichrist ten slotte alle demonische heirmachten, en zulks wel met Gog eri Magog vereend, in slagorde opstelt, om den Zone Gods terneder te slaan, daar is het volkomen natuurlijk, dat ook de Christus niet eenzaam optreedt, maar ook op zijn beurt zijn heirlegers oproept, om hem te volgen en den jdoodelijken slag onder zijn leiding door heirlegers tegen heilegers te laten ondernemen. Vandaar nu lezen we in vs. 14: En de heirlegers in den hemel volgden hem", en ook deze waren, even als de Christus zelf, gezeten op witte paarden, en ook zij waren gekleed met wit en rein fijn lijnwaad. »En terwijl nu de duizend maal tienduizenden engelen als een onweerstaanbare heirmacht uit den hemel op de aarde nederdalen, om den strijd, ja, de doodelijke worsteling met de paganisteri, die onder leiding v^n den Antichrist stonden op zich te nemen, gaat er juit den mond van den Christus een scherp zwaard uit. Doch hiertoe bepaalt zich het machtsgeweld niet, waarmede de Christus de heidensche. Anti-christelijke macht aangrijpt. Zoo toch lezen we in vs. 15 : > Uit zijn mond ging een scherp zwaard, opdat hij hiermede de heidenen slaan zou". Met een ijzeren roede zal hij hen te lijf gaan, en om nu weer óp 't oude beeld van Openb. XIV:19 en 20 terug te komen, wordt er bijgevoegd, dat »hij den wijnpersbak van den wijn des toorns treedt, ja meer nog, den wijn der gramschap des Almachtigen Gods.« Alzoo bijna letterlijk wat reeds in Openb. XIV was aangekondigd. Daar toch heette het, dat »de Engel de druiven afsneed van den wijngaard der aarde en wierp ze in den grooten wijnpersbak van den toorn Gods«. Om klaar en helder de glorie van den Overwinnaar te doen uitkomen, volgt dan ook ten slotte: Hij heeft op zijn kleed dezen naam geschreven: oning der koningen en Heer der heeren." Eerst zoo verstaat men dan ook wat hierop in vs. 17 volgt, d^t alsnu Johannes een Engel waarneemt, die in de zon staat. Dat wijzen op de zon toont toch dat het oogenblik gekomen is, waarop de geheele bouw van het bestaande heelal wordt aangetast. Wat het eerste Arers van hoofdstuk XXI ons te kennen geeft, dat 't alles vernieuwd wordt, zoodat niet alleen onze aarde een algeheele verjonging ondergaat, maar dat ook de hemel zijn bestand verliest en als een geheel andere hemel zich alsnu vertoonen zal, vindt ge hier in vs. 17 van hoofdstuk XIX.Het is de zon als het centrum van geheel ons zonnestelsel, die hiermede betrokken wordt in de omzetting van al het bestaande. Ook Paulus in 2 Thessal. II:3 v.v., en niet minder Petrus wees er zoo met nadruk op, dat, ging het einde in, geheel de bestaande toestand een radicale wijziging zou ondergaan. Met de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel wordt in 't minst niet enkel gedoeld op zekere verandering die zou intreden, gelijk zelfs reeds in deze bedeeling groote streken in den oceaan en in 't bergland aanmerkelijke wijziging ondergingen. In vollen, werkelijken zin zou 't worden een nieuwe aarde en om die nieuwe aarde een nieuw firmament gespreid. Aan die algeheele omzetting en wijziging van 't bestaande is 't in het vi.sioen, dat Johannes ten deel viel, dan ook nu toegekomen. Een Engel in de zon staande laat een groote, machtige stem tot al het gevogelte des hemels uitgaan: Komt herwaarts en vergadert u tot het avondmaal des grooten Gods." En dat waartoe? Waarom anders, dan omdat thans het oogenblik intreedt waarop al wat glansde en in majesteit schitterde, plotseling ter neder wordt geslagen en ondergaat. De koningen gaan thans ten onder, en met hen hun veldheeren., Zoo toch staat er in vs. 13: Opdat gij eet het vleesch der koningen, en het vleesch der vorsten over duizend". Ja, tegen alle aardsche macht gaat thans de overmacht van den Christus lijnrecht in. Daarom staat er met zooveel nadruk bij, dat 't vleesch, d.i. de uitwendige macht van al wat tegen God inging, vernietigd wordt, niet alleen de 'Koningen en veldheeren, maar ook »het vleesch van de paarden en die daarop zitten, van alle vrijen en dienstknechten, van alle grooten en kleinen." En nu treedt 't al nogmaals iri zijn Antichristelijke saamvoeging en formatie naar voren, en wordt in die formatie en saamstelling te niet gedaan. Johannes ziet weer 't Beest opduiken, en achter het Beest aan de Vorsten der aarde, en achter die Vorsten hun heirlegers, en hij ontwaart, hoe geheel die georganiseerde en in elkander gewrongen demonische wereldmacht zich nu opmaakt, om den Christus te bestrijden, in den stelligen waan, dat het haar nog gelukken zal, om te triomfeeren.

Doch nu juist treedt dan ook het volstrekte keerpunt in. Immers zoo zegt VS. 20: »het Beest ^^xd, gegrepen, en met het Beest de valsche profeet, die de teekenen in de tegenwoordigheid er van gedaan had, door welke hij verleid had die het merkteeken van het Beest ontvangen hadden en die deszelfs Beeld aanbaden. En deze twee, zoo gaat 't dan in vs. 20 voort, »zijn levend geworpen in den poel des vuurs die met sulfer brandt." Hiermede is de groote slag geslagen. Al wat door den Anti-christ, door de demonische strijders, en zoo ook door het Beest en den Gog en Magog tegen het Heilige was opgezet en doorgedreven, vyordt nu plotseling en als met één slag in machteloosheid ter neder geworpen. En nadat hiermede de leiders en verleiders tot machteloosheid zijn gedoemd en in hun wezen ontwricht zijn, volgt er nu een algemeene dooding van al wat zich tegen God dorst verheffen. Immers zoo besluit vs. 21: »De overigen werden gedood met het zv^aard desgenen,

die op het paard zat, hetwelk uit zijn mond ging, en al de vogelen werden verzadigd van hun vleesch.< Zoo is 't dan nu uit. Al wat uit de wereld der menschenkinderen, of uit de wereld der demonen, of uit de demonische sfeer van het Beest, en den Draak en den Anti-christ zich tegen God en zijn Gezalfde had opgemaakt, is nu in 't hart gegrepen en van alle macht beroofd. Wat ten verderve gedoemd was, is er nu geweest, en het oogenblik is ingetreden, waarop de nieuwe toestand van hemel en aarde zal ingaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's