Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het vraagstuk, koe een Christen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het vraagstuk, koe een Christen

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 21 Juni 1918.

Het vraagstuk, koe een Christen tegenover den oorlog heeft te staan, houdt meer dan ooit de denkende geesten bezig, nu deze schrikkelijke oorlog heel de wereld met ellende en jammer vervjilt en daardoor meer dan ooit te voren de Christelijke conscientie voor den ernst van dit probleem wordt geplaatst.

Nieuw is dit vraagstuk daarom niet. Het kwam reeds op in de eerste eeuwen der Christelijke Kerk, toen de Christenen gedwongen werden krijgsdienst te verrichten voor den Keizer van Rome en menigeen uit gewetensbezwaar zich hiertegen meende te moeten verzetten, niet alleen omdat deze krijgsdienst in het Romeinsche leger veel heidensche afgoderij medebracht, maar ook omdat men oordeelde, dat het dienen in het leger, of wil men het oorlogvoeren op zichzelf, door Christus ons verboden was. Bij de Kerkvaders, van Tertullianus af, vindt men breede beschouwingen over dit vraagstuk en het is vooral Augustinus geweest, de groote denker der Christelijke Kerk, die, zooals neg onlangs in een uitnemend artikel in de Stemmen des lijds werd uiteengezet, de groote lijnen getrokken heeft, die daarna door de Christelijke Kerk zijn gevolgd. Het recht van den Staat werd reeds door hem erkend om ter verdediging van het land oorlog te voeren ; de bedenkingen aan de Bergrede ontleend tegen het deelnemen aan den krijgsdienst, ondervangen, en de plicht aan alle Christenen voorgehouden, om wanneer de Overheid hen oproept om in het leger te dienen, daaraan te gehoorzamen. Zelfs meende Augustinus, dat de Christenen, tot den krijgsdienst geroepen, de vervulling van dien plicht niet daarvan mochten laten afhangen, of naar hun oordeel die krijg genoegzaam gewettigd was. De Overheid, die den oorlog verklaarde, droeg daarvoor de verantwoordelijkheid aan God ; de soldaat had te gehoorzamen, wanneer de Overheid hem riep.

Ook onze Reformatoren, met name Calvijn, hebben zich bij dit principieele standpunt, door Augustinus ingenomen, aangesloten en hoezeer zij in den oorlog een kwaad zagen, hebben zij toch steeds erkend, dat de Overheid, die het zwaard van God ontvangen had, dit ook gebruiken mocht om het volk te verdedigen, wanneer het door een vijand aangevallen, werd. Noch hetgeen Christus in de Bergrede aan zijn dis­ cipelen gebiedt, om zich tegen geweld niet te verzetten, maar geduldig en lijdzaam het - te ondergaan, noch het gebod Gods op Sinaï gegeven: gij zult niet dooden, kon volgens hen op de Overheid betrokken worden, die naar Gods eigen woord juist geroepen was, om de boozen te wederstaan, en die het recht ontvangen had om den moordenaar met den dood te straffen.

Toch viel daarom het verzet tegen den oorlog en dus ook tegen het deelnemen door Christenen aan den krijgsdienst nooit geheel weg. Bij de Waldenzen meende men op grond van de Bergrede en vooral van Christus' woord tot Petrus, dat wie het zwaard neemt, ook door het zwaard vergaan zal, dat een Christen het zwaard niet mocht gebruiken. En nog sterker geschiedde dit, zóoals bekend is, door de latere Wederdoopers of Doopsgezinden, die na hun eerste revolutionaire periode, waarin zij zelf. als »zwaardgeesten" optraden en met geweld tegen de wettige Overheid zich verzetten, de meeste pacificistische secte werden, die aan hare leden elk deelnemen aan den krijgsdienst verboden en om dit gewetensbezwaar dan ook van den militieplicht werden vrijgesteld.

Intusschen was de invloed van deze secte toch te gering om in breeder kring dit vraagstuk weer aan de orde te stellen. Ze waren een klein hoopske, hier en daar verspreid, maar die op den gang van het publieke leven geen invloed uitoefenden en dit ook niet wilden. Van propaganda maken voor hun beginselen was geen sprake. Ze trokken zich uit den stroom van het nationale leven terug, en waren tevreden, wanneer men hen maar met rust liet en hen niet dwong tegen hun beginsel in te handelen.

Eerst Tolstoi is de groote denker geweest, die dit vraagstuk weer met alle kracht op den voorgrond heeft geschoven en door den machtigen invloed, die van zijne geschriften uitging, niet alleen in Rusland, maar in alle landen van Europa, duizenden tot zijn volgelingen heeft gemaakt, welke in hem den Profeet van dezen tijd, den ontdekker van het echte Christendom hebben begroet. Van de diep religieuse beteekenis van het Christendem heelt Tolstoi weinig gevoeld; met de groote vraagstukken van onze zonde en schuld en de verzoening door Christus' bloed houdt hij zich niet op; wat voor ons het hart van het Christendom is, liet hem koud. Het Christendom concentreert zich voor hem in de moraal van de Bergrede en die moraal wederom in het gebod van de weerloosheid, door Christus aan zijn discipelen gegeven. Wat Nietzsche, de verheerlijker van den Uebermensch en van de macht, m het Christendom het meest tegen de borst stuitte: de zoogenaanide slavenmoraal, het als schapen zich ter slachting laten leiden, zonder zelfs zijn stem te doen booren, dat was het wat Tolstoï in Christus het meest bewonderde en wat voor item de hoogste waarde en de eeuwige waarheid van het Christendom, niet zooals de Kerk het misvormd had, maar zooals Christus zelf het had gepredikt, uitmaakte.

Was door Tolstoï zoo het vraagstuk van den oorlog weer tot een brandende quaestie gemaakt, nog veel dieper greep dit vraagstuk de conscientiën aan, toen nu vier jaar geleden oorlog losbarstte, die heel Europa in vuur en vlam zette en in tastbare realiteit deed zien, waartoe de verheerlijking van het^^weld leidde. In plaats dat men naar Christus' woord den boo7e nu wederstaan had, had wraakzucht het zwaard uit descheede doen trekken en was een oorlog ontketend, die in jammer alles overtreft wat nog ooit de wereld gezien heelt. Het menschenbloed werd bij stroomen vergoten ; de verwoestingen van steden en vruchtbare landstreken was zoo schrikkelijk; het werpen van bommen op weerlooze vrouwen en kinderen zoo stuitend ; het schenden van verdragen en overeenkomsten zoo ergerlijk en het geweld aan kleine naties aangedaan zoo hemeltergend, dat alleen wie door oorlogshartstocht waanzinnig was geworden, nog een lofrede op den oorlog kon houden, maar elke nobele geest de vraag wel moest voelen opkomen, of zulk een oorlog niet vloekte met het Evangelie door Jezus ons gepredikt en lijnrecht in strijd was met het waarachtige Christendom.

Het iS/ dan ook waarlijk niet te verwonderen, dat het verzet tegen den oorlog, of gelijk men thans meest zegt, tegen het militairisme, zich zoo sterk openbaarde, deels in het pacificisme, dat van een volkerenbond droomt, waardoor de oorlog voor goed onmogelijk zal worden gemaakt en een eeuwige vrede op aarde zal komen, deels in het antimilitairisme, dat meer practisch zich uit, door den dienst in het leger te weigeren. En beide bewegingen beroepen zich, zooals ook Tolstoï het deed, op Christus' woorden, of wil men op het Evangelie. Het »vrede op aarde" is het bezielend ideaal, waarvoor het pacifisme optrekt. Het: gij zult den booze niet wederstaan, het woord van Christus, waarop het anti-militairisme zich beroept. Zoo is de vraag, in welke verhouding Christendom en oorlog tegenover elkander staan, een der brandende quaesties van onzen tijd geworden en zijn er in alle landen geschriften verschenen, die over dit vraagstuk nieuw licht trachten te verspreiden.

Nu is op zich zelf het feit, dat men in dit voor heel de menschheid zoo belangrijk geding, of de oorlog geoorloofd is of niet, weer zoo hooge waarde toekent aan het woord van Christus, een verblijdend verschijnsel. Het toont, welk een machtige invloed nog altoos van het Evangelie uitgaat. Hoe vaak men ook verkondigd had, dat onze nieuwere tijd met Christus had afgerekend en aan het Evangelie ontwassen was, ook hier blijkt weer, dat de steen, die door de bouwlieden verworpen was, tot een hoofd des hoeks is gelegd, en dat het Evangelie zijn kracht en beteekenis behoudt voor alle tijden en Voor alle volkeren.

Maar hoezeer we ons verblijden in deze hulde, die zelfs door degenen, die met het dogmatische Christendom gebroken hebben, aan de hooge beteekenis van Christus' zedeleer gebracht wordt, tegelijk legt het aan ons, die voor het woord van Christus als Goddelijke autoriteit buigen, den ernstigen plicht op, ons niet door elk beroep op het woord van Christus te latere meesleepen, maar te onderzoeken, of Christus waarlijk bedoeld heeft, wat men als zijn zedeleer ons predikt. Zelfs mag het woord van Christus niet losgemaakt worden van hetgeen als Goddelijk onderwijs in het Oude Testament ons was geschonken, want het was de Geest van Christus, die door de Oud-Testamentische profetie sprak, en evenmin mag het worden gescheiden van hetgeen de Apostelen, na Christus' scheiden, ons verkondigd hebben, want naar Christus eigen belofte was het Zijn Geest, die hen in alle waarheid leiden zou. En niet minder ernstig dient er tegen gewaarschuwd te worden, dat men niet door klakkeloos een tekst, geheel uit zijn verband gerukt, aan te halen, als Goddelijke waarheid ons verkondigt, wat blijkens andere uitspraken van de Heilige Schrift zeker niet aldus is bedoeld. Een beroep op het Goddelijk gebod : gij zult niet doodén, om daarmede als uitgemaakt te verklaren, dat dus elke oorlog, waarin de eene mensch den anderen doodt, ons verboden is, is even ongeoorloofd als het aanhalen van het woord uit den Engelenzang: vrede op aarde, om daarmede den droom van het pacificisme te bevestigen. Diezelfde God, die het gebod-op Sinai gaf: gij zult niet dooden, heeft tot Noach gezegd, dat wie eens menschen bloed vergoot, diens bloed vergoten moest worden; heeft aan Israël gelast de volkeren van Kanaan uit te roeien, en door den apostel, Paulus ons laten verkondigen, dat de Overheid, door Hem ingesteld, het zwaard draagt. En dat het: vrede op aarde, in den Kerstnacht gezongen, met den droom van het pacificisme niets te maken heeft, blijkt wel daaruit, dat de Christus zelf, bij wiens geboorte dit lied der engelen gezongen werd, ons geprofeteerd heeft, dat het einde dezer wereld geen rijk van ongestoorden vrede zou brengen, maar dat er oorlogen en krijgen zouden zijn en het eene volk tegen het andere volk zou opstaan. Het Christendom, zooals het historisch zich in de Christelijke Klerk geopenbaard heeft, een reusachtige mislukking te noemen, omdat het den oorlog niet heeft doen ophouden en den beloofden vrede op aarde niet gebracht heeft, toont, dat men de profetie, die Christus zelf van de ontwikkeling der wpreldhistorie gegeven heeft, niet kent of niet gelooft.

Ditzelfde geldt ook ten opzichte van het beroep, dat men telkens weer op-de Bergrede doet, om daarmede het anti-militairisme of de weerloosheid als den eisch, door Christus zelf tot zijne discipelen uitgesproken, te bepleiten. De Bergrede plaatst de Christelijke conscientie zeker voor zeer moeilijke vraagstukken, niet alleen wat het gebod tot weerloosheid betreft, maar evenzeer wat Christus in deze rede heeft gezegd over de echtscheiding, die alleen bij overspel geoorloofd is, en het verbod om te zweren, waardoor schijnbaar elke eed verboden werd. Indien alleen deze Bergrede ons was bewaard; indien daarnaast niet andere uitspraken van Christus ons waren overgeleverd ; indien we niet het onderwijs hadden van de profeten en apostelen, dan zouden we zoo licht in de verleiding komen, aan deze geboden van Christus in de Bergrede een beteekenis toe te kennen, die ze tdch, wanneer men de eenheid der Schrift niet wil prijs geven, niet hebben kunnen. Het was daarom zulk een uitnemende regel, door onze vaderen gesteld, dat de Schrift door de Schrift moest verklaard worden. Wie dat niet doet en zulke uitspraken van Christus op zich zelf neemt, los van het onderwijs, dat de Schrift als geheel ons geeft, moge schijnbaar aan Christus' woord hoog gezag toekennen, maar tast feitelijk het gezag van Gods Woord als geheel aan. En tot welke zonderlinge dwaasheden men dan vervallen kaUj toont het voorbeeld der oude Anabaptisten, die niet alleen het gebruik van het zwaard en het eedzweren veroordeelden, maar ook wilden, dat de predikers zonder geldbuidel of reiskoffer op reis zouden gaan, omdat Christus dit aldus aan zijn discipelen geboden had.

In hoeverre dit nu ook met name geldt ten opzichte van het zoogenaamde gebod van weerloosheid en de consequenties, die men daaruit getrokken heeft ten opzichte het al of niet geoorloofde om , aan den krijgsdienst deel te nemen, zullen we in een volgend artikel bespreken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Het vraagstuk, koe een Christen

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's