Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXCIII.

ACHTSTE REEKS.

XXXVIII.

Want wij weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht, en te zamen als in barensnood is tot nu toe. Romeinen VIII : 22.

Naast 1 Cor. XV neemt ten deze Rom. VIII de hoofdplaats in. Niet, dat beide hoofdstukken gelijk van inhoud en van strekking zouden zijn, Beide vertoogen van den apostel loopen integendeel geheel uiteen. Saam daarentegen geven ze ons de volle maat, om den overgang uit dit normale aardsche leven in het leven der heerlijkheid te doorzien, en alzoo de Voleinding te doen verstaan. Ook hier bij Rom. VIII kan volstaan worden met algemeene aanduiding, daar reeds vroeger het zakelijke van dit belangrijke hoofdstuk ter sprake kwam en zijn toelichting ontving. We trekken ons daarom hier aanstonds terug op VS. 17 tot 2S. In deze verzen toch werpt de apostel het klare licht op den samenhang tusschen de wereld waarin we leven, en het verband waarin het leven van den mensch op die wereld, met het lot van die wereld zelve staat. De in zonde gevallen mensch leeft in beklemden en gedrukten toestand, doch even het zelfde is het geval met de wereld, waarin we verkeeren. Onze zonde heeft niet alleen onze ziel, en met onze ziel ook ons lichaam, van zijn oorspronkelijke heerlijkheid beroofd, maar de wrange vrucht, die voor ons zelf uit de zonde opkwam, is evenzoc waarneembaar als genesteld in de natuur van het wereldleven. De val heeft niet alleen de aantasting van onze menschelijke existentie naar ziel en lichaam tengevolge gehad, maar ook de geheele natuur aangetast, die ons als het terrein is aangewezen voor onze menschelijke levensontplooiing. Dit gaat door tot in de onbezielde natuur, en als de Christus wijst op wat eens als bittere vrucht van de zonde in de Voleinding te wachten staat, wijst hij ook met name op de aardbevingen die geheel het samenstel der natuur zullen verwoesten. Er zal niet slechts een machtige verandering plaats grijpen in de existentie en in't leven en in de natuur van den mensch die zondigde, maar die aangrijping zal doorgaan, gelijk reeds bij Golgotha zich uitwees, in verduistering van het licht der zon en in schudding van heel 't aardrijk. Sterker nog zal de omkeer der dingen zich aanwijzen in de dierenwereld, die zoo van nabij met den mensch verwant is, dat ook aan het dier het bezit van een ziel wordt toegeschreven, en het verschil tusschen de wilde en tamme dieren van meet afin het Paradijs verhaal sterk spreekt. Al gaat men niet verder dan de vijf eerste hoofdstukken in de Heilige Schrift, dan voelt men toch reeds aanstonds hoe er zekere samenhang bestond tusschen hetgeen den mensch en hetgeen de dierenwereld wedervoer.

Nu echter is het 't interessante, dat de apostel Paulus in Rom. VIII:18 en vervolgens er met nadruk op wijst, hoe dit verband, dat eenmaal in den val opkwam, dan ook stand zal houden, als de geestelijke zegepraal zal ingaan. Hij houdt het daarvoor > dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds nauwelijks beteekenis heeft, zoo men het vergelijkt met de heerlijkheid, die eenmaal aan ons zal geopenbaard worden." Er staat in onze overzetting, dat het lijden van nu > niet te waardeeren is tegen die heerlijkheid." In dien zin gebruiken wij het woord > waardeeren"thansnietmcer. Van waardeeren spreken we thans alleen nog. zoo er gewag is te maken van iets dat hoog staat en bijzondere waardij bezit. Dit versleten woordgebruik is dan ook oorzaak geweest, dat niet weinigen bij het lezen van vs. : 18, ea wat daarop volgt, den eigenlijken zin van wat de apostel betuigt, niet hebben verstaan. Wat toch volgt dan? De apostel gaat nu van thet schepsel spreken, en dit maakt allicht den indruk, alsof hier onder dat schepsel niet anders zeu te verstaan zijn dan de mensch, iets wat op zich zelf zeer goed zou kunnen. En toch, indien men aan deze onderstelling voet gaf, 'en nu in ys. 19 en in hetgeen daarop volgt, eeniglijk aan den mensch dacht, vervalt de geheele beteekenis van deze gewichtige openbaring, en heeft ze in verband met het wegvallen van onze huidige en het komen van de nieuwe aarde zelfs geen zin. > Schepsel" zonder nadere bijvoeging of verklaring, is uiteraard al 't geschapene. Volstrekt niet alleen de mensch. k d b maar met den mensch het dier, en na het dier al wat verder door den Almachtige in onze wereld en in 't gansche heelal besloten is. Nu bepaalt zich de apostel hier tot onze aarde. Hij gaat niet, gelijk zulks in de Apocalypse plaats grijpt, over tot de zon_, tot de starren, tot de planeten, en tot de andere sterrengroepen. Hij ontkent niet, dat ook deze een bewerking kunnen ondergaan, maar hij laat ze rusten. Wat hij daarentegen niet rusten laat, is het creatuur, dat behalve den mensch op deze wereld thuishoort. Integendeel, al wat op deze wereld met die wereld in saamhang staat, sluit hij in 't begrip van het al omvattende woord ^schepsel*. . in. Klaarlijk komt dit aanstonds uit in vs. 23, waar de apostel betuigt: Want wij weten dat het gansche schepsel te zamen zucht en in barensnood is tot nu toe.* Ziet ge toch terug op VS. 21, dan blijkt u duidelijk dat hij het schepsel in dien gemeenen zin onderscheidt van het begrip van mensch; iets waaruit van zelf volgt, dat met het schepsel hier niet op den mensch, althans niet op den mensch alleen kan gedoeld zijn.

Ge leest het in vs. 19 duidelijk: »Het schepsel als met opgestoken hoofde verwacht de openbaring van de kinderen Godst, iets wat niet anders kan bedoelen, dan dat het schepsel op dit oogenblik in een toestand van druk en beklemdheid verkeert, en dat die gedrukte toestand voorshands nog voortduurt. Niet intusschen voor altijd. Eens zal er een einde aan komen, doch de komst van dat einde zal verband houden met het eindelijk opdagen van de heerlijkheid der kinderen Gods, alzoo in de straks gezaligde menschen. Nu kan dit uiteraard niet bedoelen, dat de overige menschen, die gpen k'r> derer Gods zijn, toch gelijke heerlijkheid zouden tegemoetgaan. Dit kan niet bedoeld zijn, daar juist omgekeerd > de weening en knersing der tanden« het deel zal zijn van alle menschheid, dat niet tot de herboren kinderen Gods behoort. Hetgeen hier staat, dat ^het schepseV^ te zijner verlossing uitziet naar de openbaring van de kinderen Gods, kan derhalve op niets anders doelen dan op den toestand van vernieuwde en verhoogde Paradijsheerlijkheid, die alsdan zich openbaren zal, als eenmaal de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel Gods glorie groot zal maken. Duidelijk wordt hier alzoo onderscheid gemaakt tusschen het schepsel in algemeenen zin, en den mensch die de heerlijkheid tegen gaat. En nu ligt hierin het mysterie, dat, gelijk eenmaal het geheele schepsel om den mensch daalde in waardij en zijn heerlijkheid inboette, zoo ook nu in het einde eenmaal dat gansche schepsel zijn heerlijkheid zal terug erlangen, als ten slotte de zonde van den mensch zal zijn te niet gedaan, en niets dan de geheiligde en gezaligde mensch zal overblijven. Beide gaan alzoo gelijkelijk op en neder. Het schepsel in de geheele natuur boet zijn glorie in als de mensch valt, doch daarentegen als de gevallen mensch weer opstaat en niet alleen zijn oorspronkelijke heerlijklijkheid terug erlangt, maar zelfs opgevoerd wordt tot een staat van heerlijkheid, die nu voortaan alle val en breuke uitsluit, zal ook de natuur om den mensch heen opklimmen tot een verhoogden staat van geluk en heerlijkheid, en zulks wel zoo, dat nieuwe val ondenkbaar zal zijn geworden. Het eenigszins vreemd aandoende is ten deze alleen hierin gelegen, dat men een oogenblik den indruk ontvangt, alsof de natuurlijke sch~epping, buiten den mensch, als eenmaal de Voleinding ingaat, zal leven met een bewustzijn, gelijk wij alleen in den mensch kennen, en ten hoogste nog, mits dan in zeer zwakken vorm, soms ook bij het dier waarnemen. De apostel eehter geeft, om meer klaarheid en levendigheid aan de geheele voorstelling bij te zetten, den indruk, alsof téïï slotte in de geheele natuur van stof, plant en dier, zelfbewustzijn zou ontwaken, en alsof uit dit klare zelfbewustzijn nu reeds de begeerte, het verlangen, het smachten naar verlossing en naar overzetting in een staat van heerlijkheid bij alle schepsel zou opkomen. Het schepsel, zoo betuigt hij toch in vs. 19, verwacht niet alleen wat komen zal, maar verwacht 't zelfs - ^met opgestoken hoof de" \ en dit nu is een uitdrukking die niet anders an beteekenen, dan dat het schepsel, d. i. an hier de natuur buiten den mensch, zich ewust zou zijn van zijn oorspronkelijken ongedeerden s'cheppingstaat, er gevoel van zou hebben, dat 't zijn oorspronkelijke majesteit verloor, doch ook wetenschap en voorgevoel er van zou erlangen, dat eenmaal de ellende weer verdwijnt, en in verhoogden staat de oude, oorspronkelijke rijkdom zou terug keeren, ja, zelfs dan een verhoogde gelukstaat aller deel zou worden, zoodat rijke glorie en majesteit voor alle schepel 'niet slechts te wachten stond op de nieuwe aarde, o.lder den nieuwen hemel, maar dat dit zó'» zou toegaan, dat 't schepsel hiervan nu r: jds voorgevoel zou bezitten, en dat dit voorgevoel als een inwachten »met opgestoken hoofde" zich openbaren zou.

Uit den aard der zaak hangt hier alles af van 't innerlijk bestand der schepselenwereld, die buiten den mensch bestaat en den mensch omgeeft. Denkt men hier toch eeniglijk aan ons menschelijk bewustzijn, aan onze menschelijke gedachtenwereld, en aan onze menschelijke wijze van 't uiten onzer gedachten, dan wordt dit alles volkomen onverklaarbaar. Het staat toch eenmaal vast, dat een roos, hoe schoon en aantrekkelijk ook, niets< ^emeen heeft met onze gave van bewondering der Schepping. En zelfs niet enkel van de roos Oi lelie geldt dit, maar ^t gaat ook door van het dier. Al bepaalt men zich toch uitsluitend tot de hoogere diersoorten, zoo is toch van hetgeen we bij een papegaai, bij een hond, bij een paard, of boe ook waarnemen, van ons menschelijk bewustzijn niet alleen onderscheiden, maar zelfs zoo afwijkend en verschillend, dat men het één niet uit het ander verklaren kan.

Reeds herhaaldelijk is daarom ook onzerzijds gewezen op wat we *de Intuïtie noemen. Op allerlei manier is aan de hooger ontwikkelde dieren aan te zien, of ze genieten dan wel lijden, ook al zijn ze onmachtig, om door wat geluid ook zich te uiten. De dieren hebben geluiden, om zich uit te drukken, doch de planten hebben dat niet, en de ftieer stoffelijke natuur heeft dit nog veel minder. TJekent men Haarentp^'n tnct de zeer onderscheidene wijze, waarop de natuurschepselen een uiting van hun bestaan of leven geven, dan ontwaart men aanstonds allerlei uitingen van ontwijfelbaar karajiter, en die toch met onze menschelijke wijze van levensuiting niets gemeen hebben. Denk slechts aan den wind, aan den storm, aan den orkaan. Denk aan de macht van den Oceaan en aan het geweld van de wateren in den stroom. Het is volstrekt onjuist dat de onbezielde natuur daarentegen geen aandrift, geen actie in zich zou bezitten, om een innerlijke verborgenheid naaf buiten te openbaren. Op den bliksem en op den donder behoeft wel nauwelijks gewezen te worden. En in de aardbeving en de zeebeving vertoonen zich evenzoo verschijnselen van' zeer ver om zich grijpende beteekenis, en die toch met ons menschelijk denken, willen en bedoelen niets gemeen hebben. En gelijk van zelf spreekt, mag men, wat het schepsel betreft, allerminst bij deze geweldige explosies staan blijven. Veeleer moet erkend, dat ook in de stille natuur, met name in de bloemen-en vruchtenwereld, zich een innig iets uitspreekt, dat niet door ons mag verwaarloosd worden. De geluiden der dieren, en met name de schoone zang der zangvogels, geven een geheel eigenaardige uitdrukking van leven, en wel zulk een uitdrukking dat de zang van den mensch er van zelf meê in verband staat. Moge het nu al zijn, dat de zang van den mensch een bewustzijn tot uiting en in golving brengt, dattot zelfs aan den nachtegaal geheel vreemd is, men heeft toch daarom geen recht te beweren, dat het zanggeluid van leeuwerik en vink niet anders zijn zou dan een machinale beweging van enkele Hchaamsdeelen in bek en keel. En zoo is 't met 't intuïtieve leven van alle dierlijke schepselen gesteld. Het kraaien ran den haan is niet maar een krijschend zich op en neer bewegen van enkele spieren van bek en keel. In geheel dit intuïtieve leven komt een innerlijk iets tot uiting, dat wij niet verstaan, maar dat van Godswege als eigen levensuiting aan de dieren gegeven is. En dit nu bepaalt zich niet tot de dieren, maar openbaart zich evenzoo, zij 't ook op verschillende wijs, bij andere deelen van de Schepping. Reeds wezen we op storm en onweder, op aardbeving en zeetrilling. Maar 't gaat evenzoo, en dan nog teederder, bij plant en edelgesteente door. Ook in de Apocalypse wordt het nieuwe Jerusalem ons met zijn paarlen poorten gcteekend.

Met drie toestanden, met drie gesteldheden is dus voor stof, plant en dier, m. a. w. voor wat het schepsel heet, te rekenen. Er was eerst de toestand van stof, plant en dier, zoo als hij oorspronkelijk bij de Schepping opkwam, en zich in ongeschonden luister vertoonde. Denk aan het Paradijs. Toen kwam in de tweede plaats de val, en deze bracht te weeg, dat stof, plant en dier even als de mensch liaan de ijdelheid^' onderworpen werden. En daarop zal ten slotte die geheel andere gesteldheid van de derde of laatste periode volgen, als alle bederf en verderf zal geweken zijn, en niet alleen de mensch, maar ook het schepsel buiten den mensch in een staat van heerlijkheid zal overgaan. Zoo nu staat het in vs. 20 en 21. Daar toch lezen we: »Het schepsel is nu der ijdelheid onderworpen, " en zulks niet, omdat 't schepsel zulks begeerde, niet gewillig, maar door satanische invloeden, wat hier zóó wordt uitgedrukt: „niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft". Doch juist wijl deze staat van ijdelheid niet de gesteldheid van het schepsel^was, gelijk God 't oorspronkelijk tot aanzijn riep, maar ontstond onder inwerking van Satanische invloeden, daarom zal 't schepsel ten slotte weer vrijgemaakt worden van deze verderfenis, en dan zal 't niet alleen terugkeeren in zijn oorspronkelijke schoonheid, maar zelfs in verhoogde heerlijkheid zich vertoonen. Vandaar lezen we in vs. 21 van »de hoop dat ook het schepsel (d. i. stof, plant en dier) - zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, en wel tot de vrijheid der neerlijkheid der kinderen Gods", iets waarvoor dan - verwezen wordt naar den mensch, edoch naar den mensch in zijn toestand van volkomen verlossing en van toebrenging tot de gemeenschap Gods.

Dit nu doet de apostel rusten op de wetenschap, die thans gemeen goed is van een ieder die nadenkt en gelooft, t. w. (zie VS. 22) dat het gansche schepsel in deze zondige bedeeling > te zamen zucht, en te zamen als in barensnood is tot nu toe". Heel de Schepping wordt alzoo ook hier opgevat en verstaan, niet als een doode' materie, maar als een levend machtig geheel. Gelijk we het boven uitwerkten, in alles schuilt leven en bezieling, en al moge die bezieling in de Schepping voor een tijd lang als gevolg van den val ingezonken en verdoofd zijn, eens keert toch dok in die materie en in al 'het plantaardig en dierlijk schepsel het leven, en met dat leven de bezieling, terUg, en dan zal 't zijn, dat het zuchten van gansch het schepsel in een jubelen van 't gansche schepsel, en niet alleen van den mensch, overgaat. De uitdrukking »te zamen als in barensnood is«, doet zich hier zeer teekenend voor. De zwangere vrouw, die aan de ure toekwam, dat ze baren zal, is metterdaad rijk en gelukkig; alleen maar, om tot die heerlijkheid van haar kindeken te komen, moet ze een overgang doormaken, die terecht > barens«w^* heet. Ze heeft er naar verlangd. Het is de vervulling van haar beden en van haar wenschen, maar het overvalt haar met een vreeze als des doods. Drukkende, benauwende pijnen grijpen haar aan. Het bloed vloeit uit haar wezen. En ze doorleeft oogenblikken waarin ze niet wéét, of de barensnood haar verslinden, dan wel het nieuwe, jonge leven van haar kindeken brengen zal. Hiermede vergelijkt nu de apostel hetgeen met geheel de Schepping te gebeuren staat. Het kan en mag niet blijven gelijk het nu is. Er komt overgang, en wel de overgang uit dit gebrokene en zuchtende. Naar dien nieuwen toestand gaat nu aller begeerte, verlangen, en zelfs aller zuchten uit. En van daar de betuiging van den apostel dat »het gansche schepsel, d. w. z. heel de stoffelijke, plantaardige en dierlijke wereld, saam zucht en als in barensnood is tot nu toe." Steeds moet hier akoo streng aan het lagere begrip van het woord »schepsel" worden vastgehouden. Onder schepsel is hier alles behalve den mensch begrepen, en die uitsluiting van den mensch komt nu aanstonds duidelijk in het 23e vers uit, waar het heet: »En niet alleen dit, maar ook wij zelven, d. i. wij menschen, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in ons zelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams”.

Hiermede nu gaat de apostel in op den voorloopigen, afwachtenden toestand, waarin de geloovigen verkeeren, zoolang zij nog op deze aarde in hun aardsche lichaam omdolen. Dit nu leidt tot een tegenstrijdigheid. Immers de geloovigen, zoolang ze nog op deze aarde verkeeren, weten tweeërlei. Eenerzijds, dat ze geestelijk als kinderen Gods met hun God vereenigd aan de verderfenis onttrokken zijn, maar ook anderzijds, dat in hun uitwendige gestalte, in hun lichaam de 'gevolgen van den vloek nog voortduren; dat hun lichaam nog aan allerlei verderfenis onderworpen is; en dat 't eerst bij het sterven tot die afscheiding van hun brooze lichaam zal komen, die maakt dat ze in het Vaderhuis de genieting der heerlijkheid reeds kunnen tegengaan. Daarvan heet 't in vs.. 23 : »En niet alleen dit, maar ook wij zuchten nog altoos in onszelven, " d. i. we leven in de blijde verwachting, maar nog niet in de herboren realiteit, en die hooge realiteit zal daarmede ingaan, dat bij het sterven de verlossing van het lichaam intreedt. Hier, zegt de apostel, mogen we niet over heen glijden. Van zelf doet dat niet, wie aan bittere krankheid of lichaamsgebreken lijdt; die voelt 't wel beter. Maar er zijn ook geloovigen, wien lichamelijk niets deert, en die zich daarom zoo licht voorstellen, dat ook hun lichaam hier reeds in rijker heerlijkheid is overgegaan. Dit nu is niets dan zelfbedrog. En daarom nu spreekt Paulus het in vs. 24 zoo scherp en kras uit, dat we voorshands alleen in hope rijk zijn, en dat de realiteit eerst bij het sterven ingaat. Zoo toch heet 't in vs. 24: »Wij zijn in hope zalig geworden". Hope nu doelt altoos op iets, wat ge wel begeert, en inwacht, doch waarvan het bezit u vooralsnog onthouden is. Paulus drukt dit (zie vs. 24) aldus "uit: > De hoop die gezien wordt, is geen hoop, want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen.« Wanneer derhalve in het Christelijk geloofstrio sprake is van > geloof hoop en liefde", dan wordt met die vermelding van de hoop zoo beslist mogelijk uitgedrukt, dat we hier, in ons aardsche leven, de heerlijkheid nog derven en missen, en die heerlijkheid eeniglijk in de toekomst, die na het sterven volgt, inwachten. In overeenstemming hiermede nu 'betuigt de apostel in vs. 25: > Maar indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zoo verwachten we iet met lijdzaamheid.”

Hoe rijk dan ook de geloofsvrede zij dien we hier op aarde, als kinderen Gods, reeds genieten, in werkelijkheid blijven we toch altoos nog in een toestand van gedruktheid verkeeren. Ons uitwendig levenslot is nog in niets een reeds verkeeren in hemelsche heerlijkheid. Feitelijk is het leven dat we tot ons sterven toe doorworstelen, nog een leven in, aardsche beperktheid en onder de gevolgen van den val. Vandaar dat de apostel, hier in vs. 2S, waarbij hij doelt op den toestand waarin de geloovigen hun aardsch bestaan voortzetten, uitdrukkelijk van T> lijdzaamheid!^ gewaagt. Noch in het Vaderhuis, noch op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel zal van lijdzaamheid meer sprake-zijn. Lijdzaamheid wijst er altoos op, dat er innerlijk in ons begeerten en verlangens zijn, die vooralsnog niet tot hun vervulling komen. Wel kan het geestelijk geloofsleven zoo rijk zich ontplooien, dat we door al zulk lijden heenkomen, en innerlijk in het verborgene onzer ziel triomfeeren, alsof de volle zegepraal reeds behaald was, doch dat zijn dan toch uitzonderingen, en als gewone toestand blijft het, dat we wel over wat ons nog ontbreekt, triomfeeren, maar dan toch niet anders dan in lijdzaamheid. Die lijdzaamheid beteekent dan, dat we het lijden, het tekort aan volkomen vreugde, dat ons nog rest, zeer wel gevoelen en waarnemen, doch dat het geloof ons in staat stelt, om dit alles te dulden en te dragen, en er alzoo hier over te triomfeeren, dat we reeds een voorsmaak genieten van de volle heerlijkheid die eens komt. Maar toch neemt dit niet weg, dat »de barensnood!^ voelbaar blijft, en dat het de lijdzaamheid der geloovigen is, die zich hier tegen inzet en ze beheerscht.

Vandaar nu ook het heerlijk slot, waarin de apostel tot de verheerlijking van het zalige werk des geestes overgaat, en in vers 26—29 ons alzoo toespreekt. > En desgelijks komt ook het werk des Geestes onze zwakheden mede te hulp.* Zoover toch zijn we hier op aarde nog altoos afgedoold, > dat wij niet weten wat we bidden zullen, maar dan komt de Geest*zelf, »e_n bidt voor ons, en zulks wel met onuitsprekelijke verzuchtingen." Er grijpt dan iets in ons plaats, alsof we reeds in het Vaderhuis waren ingelijfd. Gewaarwordingen komen in ons op, die in volzaligheid al 't aardsch bevinden verre achter zich laten. Alleen maar we kunnen ér nog geen woorden aan geven, om met juistheid uit te drukken wat zich in ons roert en beweegt. Het zijn verzuchtingen van heilige orde, maar verzuchtingen waarvoor we hier op aarde nog niet de juiste en volle uitdrukking kunnen vinden. Alleen dit deert ons niet. Het geldt hier toch onzen God alleen. Het is eeniglijk de vraag, of er golvingen en stroomingen zijn die door ons hart zich bewegen, en die Gode openbaar worden en voor onzen God kunnen uitdrukken, wat ze Hem uit ons innerlijk zielsleven te vertolken hebben. »Die de harten doorzoekt, zoo betuigt ons vs. 27, die weet welke de meening des Geestes zij, dewijl hij naar God voor de heiligen bidt.* Zoo voelt ge hier de sterk sprekende tegenstelling. Eerst sprak de apostel eeniglijk van het schepsel

buiten den mensch, en gaf aan, hoe alle schepsel, 't zij uit 't rijk van de stof, uit het plantenrijk of uit het dierenrijk, een voor ons onverklaarbaar gevoel heeft; waarmee het blijft dorsten naar terugkeer van zijn oorspronkelijke scheppingsheerlijkheid, en daarbij tevens zijn verzuchting laat uitgaan naar die nog hoogfere heerlijkheid, die eenmaal in den staat der volzaligheid zijn deel zal wezen. Maar na alzoo hetgeen het schepsel buiten den mensch ondergaat, in klare trekken te hebben aangegeven, komt hij nu op den mensch terug, en toont aan, wat veel rijkere heerlijkheid voor den mensch is beschoren. En deze nog veel rijkere glorie nu komt den mensch toe door den Heiligen Geest. Niet, alsof ook de dierenwereld geen invloed van den Geest onderging. Zie 't in Psalm CIV:30. Maar van den Heiligen Geest komt de heerlijke werking toch eeniglijk in den mensch, en wel met name in den herboren mensch uit. Vandaar de rijke betuiging: Die de harten doorzoekt, weet welke de meening des Geestes zij, dewijl hij naar God voor de heiligen bidt.« Eerst thans komt aan de orde wat de Apostel Paulus ^op zoo geheimzinnige wijze in zijn tweeden brief aan de Kerk van Thessalonica, hoofdstuk II:1—12, ons over de laatste dingen bericht, alsmede hetgeen de apostel Petrus in zijn tweeden zendbrief, hoofdstuk III : 10— 14, aan onderscheidene kerken bericTit heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1918

De Heraut | 4 Pagina's