Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXCVIII.

ACHTSTK REEKS.

XLIII.

En hij greep den draak, de oude slang, welke is de duivel en satanas, en bond hem duizend jaren. OEgnb. XX : 2.

Gaan we thans terug op de bijzonderheden, die, na het oordeel over het Beest en den Valschen Profeet, aan het slot der Voleinding voorafgingen, dan valt de hoofdindeeling van den breedcn inhoud bij vs. 10, «n loopt de uiteenzetting van daar tot aan het negende vers van het 21e hoofdstuk. Nader ingedeeld blijkt dan, dat we beide malen drie onderdeclen erlangen. Voor wat den overgang van de Parousie tot aan de Voleinding betreft, hebben we dan eerst hoofdstuk XX : 1—3, wijzend» op de binding van den Satan; daarna komt dan vs. 4, 5 en 6, waarin ons de opstanding van de martelaren wordt voorgehouden; en in vs. 7, 8, 9 en 10 komt dan ten slotte de onderwerping van Satan, die het lot deelt van het Beest en den Valschen Profeet, en nu gepijnigd wordt in alle eeuwigheid. Het voorafgaande legt dan beslag op de duizend jaren, de onderwerping van Satan en de worsteling tusschen de gezaligden en Gog en Magog, wel slechts > een kleine tijde, maar toch altoos een skleine tijd» die buiten de > duizend jaren» valt en daarna komt. En gaat hiermede de-Voleinding in, dan teekent zich. wat daarbij plaats heeft, nogmaals in drie groepen af. Eerst komt dan Vs. 11—13, waarin de opstanding der overige dooden zich aandient; in de tweede plaats de algehecle tenonderbrenging van de onbekeerden, die ons in vs. 14 en 15 wordt voorgehouden; en in de derde plaats in kapittel XXI : 1—9 het te niet gaan van de oude wereld en het verschijnen van de nieuwe wereld, die onder den nieuwen hemel voor eeuwig Godes glorie zal doen intreden. Grelijk we reeds aangaven, moet er hierbij volle nadruk op worden gelegd, dat deze pericopen, drie vóór het ingaan der Voleinding, en drie bij de Voleinding zelve, niet vaneen zijn gescheiden, maar saam één innerlijk verbonden geheel vormen. Het is een Engel die in h. XX : 1 dit visioen inleidt, en niet vóór h. XXI : 9 heeft deze Engel zijn visioen voleind, en vernemen we dat een tweede Engel optreedt, nu om het visioen over te leiden op een nieuw terrein. Aan deze zesvoudige indeeling moet daarom stipt worden vastgehouden, maar even beslist moet de eenheid en de samenhang van deze zes onderscheidene stukken geheel onze voorstelling beheerschen. Van XX : 1 tot XXI:9 zijn 't niet onderscheidene en nieuw opkomende visioenen, maar is het één saamhangend geheel dat den Apostel wordt voorgehouden.

Nu gevoelt men aanstonds het vreemde en het raadselachtige, dat de beide perioden die hier in één saamhangend gezicht op elkaar volgen, voor wat haar inhoud betreft, zoo vreemd en zonderling uiteenloopen, en meer nog, dat voor het eerst opkomende een zeer uitgestrekte tijdsperiode wordt aangegeven, terwijl voor hetgeen daarop volgt geen andere aanduiding komt, dan dat 't plaats zou hebben in ten kleinen tijd, In h. XX:3 komt deze tegenstelling scherp uit.-Hier toch worden van Satan tweeërlei komende dingen voorspeld. In de eerste plaats, dat hij gebonden zou worden in volstrekte machteloosheid, en ten andere dat hij zijn laatste worsteling zou ondernemen, die hem, in den strijd der volken, tot zijn volkomen ondergang leiden zou. Twee perioden alzoo, de ééne waarin niets geschiedt, en waarin Satan, machteloos als hij is, niets doen kan, en die periode wordt, zoo men hier aan een tijdopgave denkt, gesteld op tien volle eeuwen, terwijl dan daarentegen voor de periode waarin Satan vrij zou worden en zijn grooten slag zou slaan, niet anders gesteld wordt dan > een kleine tijd». Zoo toch staat er duidelijk in vs. 3, dat de Engel den Satan greep en hem ncderwierp in den afgrond, dien afgrond sloot en verzegelde, zoodat hij de volken niet meer zou kunnen deren, en dat deze periode van machteloosheid en volstrekt nietsdoen zich zou uitstrekken over tien eeuwen. En als dan de tweede periode komt, waarin de Satan alle volken van Gog en Magog tegen het heilige volk zou saamtrekken, om de reusachtige cindworsteling met hen te ondernemen, een periode alzoo waarin een stuk historie zal moeten voleind worden, dat in'j^vermacht van feiten nauwelijks zijn wedergade zal vinden, dan heet 't op een­ maal, vlak in tegenstelling met de eerste opgave, dat 't al voleind «al worden > in een ^ kleine tijd". Denkt men nu bij die sduiiend jaren" in gansch gewonen zin aan e«n periode van tien volle eeuwen, zoo stuit men "op het zonderling conflict, dat er twee perioden naast elkander wordt geplaatst, en zulks in éénzelfde Engelenvisioen, en dat deie twee perioden derwijs vreemd tegenover elkander komen te staan, dat we van de tien eeuwa» omvattende periode schier niets vernemen omtrent de historie die in deie tien eeuwen doorworsteld is, terwijl, omgekeerd, van dien zeer «kleinen tijd*' ons een zeer omstandig verhaal wordt gegeren, waarin het één uit het anders voortvloeit, en er een geheel van machtige en overweldigende gebeurtenissen uit voortkomt, lóó sterk zelfs, dat na afloop van desen »kleinen tijd" aard en hemel geheel van gedaante en in wederzijdsche verhouding gewijzigd zijn. Naast elkander krijgen we dan alzoo eerst drie reeksen geijeurtenissen, waarvan alleen 't begin en 't einde zich aandienen, en vlak daarop drie ander» reeksen van gebeurtenissen, die overrijk in haar uitwerking zijn, en het tijdelijke voorgoed in het eeuwige overzetten. Tien eeuwen alzoo voor wat zich in één enkel jaar liet denken, en daarna een algeheele omzetting van hemel en aarde, met geen andere aanwijzing, dan dat ze slechts op een »kleine tijd" beslag legde. Men voelt, dit past niet op elkander, hier ontbreekt alls harmenie en overeenstemming, en toch moet 't als 't visioen van éénzelfden Engel één nauw in zijn deelen saamhangend geheel vormen.

Gaan we nu op de enkele deelen van wat op die tien eeuwen beslag zou hebben gelegd, terug, zoo wordt ons in de eerste plaats gemeld, dat de invloed van Satan en zijn inwerking in het menschelijk geslacht onverhoeds te niet gedaan werd. Men kan niet zeggen verzwakt of gematigd werd neen, het liep uit op een vsrnietiging van Satan's macht, zoo, dat hij de volkeren en de enkele personen van die volkeren niet meer deren kon. Zoo toch lezen we 't in de drie eerste verzen van hoofdstuk 20 D« Engel had den sleutel van den afgrond en een groote keten in zijn hand, en zoo gewapend greep deze Engel den Satan aan en bond hem duizend jaren. Aan een dienstknecht van Satan kan hier niet gedacht worden. Er staat toch, zoo uitdrukkelijk als 't slechts kan, duidelijk bij, dat hetgeen de Engel greep, Satan zelf was. > Hij greep, zoo staat er dan ook, de oude slang uit het Paradijs, welke is de duivel en Satan, en bond hem duizend jaren." Er is alzoo sprake van een zeer machtigen Engel. Men mag toch niet vergeten dat Satan, eer hij viel, beschouwd moest worden als de machtigste van alle Engelen, en zoo ligt het in den aard der zaak, dat de hier optredende Bngel, die den sleutel van den afgrond en de groote keten had, machtig genoeg moest zijn, om Satan geheel machteloos te maken, en hem zóó op te sluiten, dat hij al zijn macht op de geestenwereld verloor. Hij werd toch niet alleen gebonden, maar hij werd bovendien, zoo zegt vs. 3, tot volstrekte werkeloosheid gedoemd. Immers de Engel wierp hem in den afgrond, en sloot hem daarin op, en verzegelde het boven hem, „opdat hij de volken niet meer verleiden zon, totdat de duizend jaïfep zouden geëindigd , zijn." Eerst daarna zou dan voor korten tijd zijn onheilige actie kunnen terugkeercn, en dat zou alsdan in korten tijd zijn volkomen ondergang en verdoeming ten verderve tot onmiddellijk en noodzakelijk gevolg hebben. Natuurlijk hing dit saam met wat vooraf was megedceld, dat Satan uit de hooge wereld was uitgcstóoten en gedoemd was om te verkeeren in de diepte van de jammere'n des aardschen levens. Ook dient toegegeven, dat de machteloosheid van Satan hier met name ten opzichte van de volken wordt aangeduid, loodat de mogelijkheid niet was uitgesloten A^t persoonlijke verleiding aanhield, doch dan toch nooit in anderen zin, dan Jezus aanduidde toen hij in Joh. 14:30 het uitsprak : »De overste der wereld komt wel, doch heeft aan mij niets". Doch dit daar, gelaten wordt hier toch duidelijk uitgesproken, dat deze ntachtige Engel van Gods wege gezonden was om den invloed van Satan op het volkengeheel en alzoo op de finale ontwikkeling van het volkenleven te breken.

Deze binding van Satan was in 't minst niet een proefneming, hoe 't leven hierop aarde verloopen zou, indien de Satanische invloed tijdelijk tot niets herleid werd. Deze binding had een van zelf aangegeven doel voor den nieuw geboren töfestand. Die toestand toch was ontstaan door het eerste oordeel dat over Satan was uitge aan, toen hij uit ^ijn hooge positie, in de sfeer der Engelenwereld, neergeworpen was in de diepte van xjet lagere leven. De verhouding tusschen vitze wereld en Satan had hierdoor een radicale verandering ondergaan. Deze veranderde positie van Satan bracht vanzelf het gevaar mede, dat hij aanstonds deze aarde en het leven op die aarde verpesten zou, en geheel onder demonische overheersching zou brengen. M. a. w. het gevaar bestond van hetgeen nu in VS. 7 wordt bericht: En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, zal de Satan uit zijn gevangenis ontbonden worden, en hij zal uitgaan om de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zijn, Gog en Magog, om hen te vergaderen tot den krijg; welker getal is als 't zand der zee», alsof dit alles nu reeds aanstonds intrad. Dit nu kon en mocht niet, wijl het immers het natuurlijk verloop van het oordeel zou verstoord hebben. Vandaar dat er een pauze moest voorafgaan, eer Satans uitval doorbrak. En met dit doel nu moest Satan aan banden gelegd worden. Nu hij eenmaal, door zijn neerwerping uit de hooge wereld, ons en onze aarde genaderd was, en vanzelf een overheerschenden invloed op het leven hier beneden had kunnen uitoefenen, moest zijn macht althans aanvankelijk gestuit worden, en wel zóó gestuit, dat hij de laatste gisting ten goede die onder de volken denkbaar was, niet. kon verstoren. Vandaar de hem opgelegde machteloosheid, doch dan ook een machteloosheid voor een bepaald doel, en met het oog op een bepaalde cindworsteling, die nog plaats greep, doch waarbij van eeuw na eeuw geen sprake kan lijn, hoogstens van een vertoeven en overgaan van staat in staat, waardoor de laatste uitwerking van het woord Gods niet-verbroken zou worden. Men mag daarom hetgeen ons hier wordt voorgehouden, niet afscheiden van wat reeds in hoofdstuk XII was bericht. Daar toch vernamen we in vs. 7 dit navolgende: En er werd krijg in den hemel, en Michael en zijn Engelen krijgden tegen den Draak, en de Draak krijgde en zijn Engelen.» Doch, zegt vs. 8, de Draak met zijn Engelen , , hebben niets vermocht en hun plaats is niet meer gevonden in den hemel»; iets waaronder uiteraard niet de sfeer om Gods troon te verstaan is, maar de hooge sfeer, waarin het onlichamelijke zich bevond. Uit die hooge sfeer is Satan toen met zijn demonen neergeworpen, en heeft hij zijn oponthoud gevonden in de diepere lagen van het stoffelijk leven. Zoo toch staat er in Hoofdst. XII:9: En de groote Draak is geworpen, namelijk'de oude slang, welke genoemd wordt duivel en Satan, die de geheele wereld verleidt, hij is, zeg^ ik, geworpen op de aarde, en zijn engelen zijn met hem geworpen."

Op deze krasse vermelding in hoofdstuk XII moest teruggewezen, omdat zonder te letten op dit verband, de aanhef van hoofdstuk XX niet te verstaan is. De eigenlijke beslissing toch is niet in Openb. XX, maar wel terdege in Openb. XII gevallen. Lees slechts wat in Openb. XII onmiddellijk op het aangehaalde volgt. De toenmalige opvanger van de Apocalypse schreef toch in vs. 10. ïEn ik hoorde eene groote stem, zeggende: Nu is de zaligheid en de kracht en het Koninkrijk geworden onzes Gods en de macht van zijn Christus, want de verklager onzer broederen, die hen verklaagde, isnedergeworpen." Reeds toen werd dan ook in hoofdstuk XII de triomfzang aangeheven: »Bedrijft vreugde gij hemelen en gij die daarin woont", en nu staat er bij, dat de Satan die tot de wereld was afgekomen, toen reeds grooten toorn had, wetende dat hij een kleinen tijd heeft." Deze aanwijzing nu uit h. XII moet altoos in rechtstreeksch verband met h. XX genomen worden. Hetgeen toch in h. XX vefaanschouwelijkt wordt, slaat geheel op h. XII terug, sluit' er zich bij aan, en is er het onmiddellijk gevolg op. Zoo toch verstaat men nu klaar en duidelijk, waarom Satan moest bedwongen worden, en zijn toovermacht worden gebroken, totdat er gelegenheid zich zou hebben aangeboden, om hetgeen de Parousie verzeilen .moest, en onmiddellijk uit de Parousie moest voortvloeien, zou kunnen inzetten. De beslissing lag reeds in hetgeen h. XII ons meldt, doch de Parousie van den Christus bracht van zelfden eisch met zich, dat de laatste poging ter redding nog tot onze wereld zon uitgaan, eer dat de schifting van de heiligen en onheiligen zou kunnen intreden. Dit nu eischt vanzelf een gaping tusschen het eerste inzetten van de Parousie en van haar doorgang. Daarom kon niet aan den Satan toegelaten, dat hij onmiddelijk lijn laatste worsteling ondernam. Er moest eerst ruimte geschapen worden, om het eindproces der genade zich te laten voleinden. Uit dien hoofde moest Satan in zijn bezetenheid gestuit worden, totdat de oordeelsmacht zou kunnen intreden, en deze is ingetreden onverwijld nadat hetgeen de Parousie vanzelf uitlokte, gerealiseerd was.

Dit nu, wat de Parousie uitlokte, was uiteraard een laatste appel aan de conscientieder volken, de Joden ingesloten. De spanning des geestes zou nu op 't hoogste komen. Onder alle volken zou men nu doortinteld worden van het besef, dat zóó zóó het einde zou ingaan, en met het oog hierop iou niet alleen de missie haar laatsten slag slaan, maar ook een iegelijk die nog te winnen was, in de conscientie op zoo geweldige wijze worden aangegrepen, dat 't onder alle volk en in allen'Tiring in deze laatste periode tot finale beslissing kwam. Altoos echter zoo, dat 't alles in hooge, heilige spanning^ verkeerde. De Parousie was blijkens h. XIX ingetreden, en het eerste oordeel over het Bces.t, den valschen Profeet en de aanhangers van deze beiden was reeds voltrokken. Nog slechts op één finale beslissing wachtte 't. Onder alle volken zou de schrik der ontzetting heel hun leven aangrijpen, en in verband hiermede, zou, hangende de Parousie, een laatste finale beslissing zich uitwijzen, die redde wat nog redbaar was, en 't afvallige ter neer wierp, dat ten slotte eindigen IOU met tegen God en Christus zich te zetten.

Nu is er op zich zelf niets ongerijmds in, dat deze finale beslissing in de Parousie een pauze doet intreden, zoodat de Parousie metterdaad zekeren overgang doormaakt. De Parousie treedt onverhoeds en plotseling in, maar als ze intreedt gaat er Ècn laatste appel aan de conscientiën uit, en het is dit laatste appel, dat Satan niet verijdelen en te niet doen mag. Om dit te verhoeden nu wordt Satan, die reeds in de aardsche sfeer in het volkenleven ingreep, van het eerste oogenblik af in zijn macht gestuit en tot machteloosheid gedoemd, en, om wel te doen verstaan, welk een genade van Godswege aan de kinderen der menschen nog bewezen wordt, teekent ons de Openbaring dit voor een oogenblik stuiten van Satan als een binding van Satan met een groote keten. Uit den hooge was Satan naar de diepte van deze aarde en van den afgrond geslingerd, doch dit geworpen zijn van Satan op deze aarde mag nu niet tengevolge hebben, dat juist de laatste poging om te redden wat nog redbaar is, verijdeld worde. Vandaar - de stuiting die onverhoeds intreedt, terwijl de Parousie reeds gaande is. Vandaar als mede dat Satan, ook al zweeft en verkeert hij in deze lage sferen, op aangrijpende wijz» voor een oogenblik van zijn macht beroofd wordt, en het aanzien en gedoogen moet, dat de laatste winste van het Godsrijk nog doorgaat. En vandaar dan nii ook de tegenstelling tusschen h. XX:1—3 en hetgeen onmiddellijk daarop volgt. Het oordeel toeft niet, maar treedt aanstonds in, doch zóó dat de winste van het Godsrijk nog wordt ingezameld.

Doch juist dat rechtstreeksch verband tusschen h. XII en h. XX toont dan nu ook op de meest duidelijke wijze, hoe onmogelijk het is, om hier op 't onverwachts een periode van tien ecuwen tusschen in te schuiven. Waar sprake is van een rcëele gaping van tien eeuwen is alle verband en heugenis van saamleven ten eenenmale teloorgegaan. Uit oude papieren mogen we nog boeken kunnen wat voor tien eeuwen plaats greep in onze familiën en bij onze voorouders, maar, koningsgeslachten nu uitgezonderd, en tegelijk met de koninklijke geslachten, de familiën van hooger adel, weet een gewoon kind des menschen van het bestaan en leven van zyn voorgeslacht vóór tien eeuwen niets hoegenaamd meer af. Hij kent de namen niet meer, die toen in zijn geslacht gegolden hebben. Hij rekent er niet meer mede. Was er .alzoo uitsluitend sprake van vorsten en hooge familën, zoo ware er nog eenig verband van wat oudtijds doorleefd is, denkbaar. Doch nu het om de volken gaat, alzoo om de millioenen en millioenen onderzaten, tot in de vergeten dorpkens, nu is er geen sprake van, dat een heugenis van tien eeuwen tot in bijzonderheden het leven der volken in vollen omvang zou vastzetten. Daarom slaat 't één niet op 't ander, zoo men hier op eenmaal de geslachten van tien eeuwen als een geheel bijeenvoegt, en tusschen de eerste «n de tweede phase der Parousie laat inschuiven. Het geeft geen zin, zoo men hier het ééne van het andere metjtien volle eeuwen van elkander afscheidt, en daarna eerst komen laat wat de finale beslissing geeft. Treedt er een eigen periode in, dan moet het leven in die periode een motief, een doel hebben, en zulks moet passen bij de heerschende gegevens. Nu is het alles beheerschende gegeven hier de Parousie van den Christus. Die moet niet nog eerst worden ingewacht, doch die is er, en wordt in h, XIX niet alleen vermeld, maar ook aanstonds in haar onmiddellijke uitwerking aan gegeven.Tusschen dien eersten aanvang van de Parousie en de Voleinding kan hier zeer zeker een belangrijk gegeven intreden, dat niet naar onze tijdsorde (want die geldt dan niet meer) doch naar den eisch en den loop van het eeuwige af te meten is. Van tyd, in onzen zin, moge men daarbij niet meer kunnen spreken, docl^'t feit blijkt dan toch niet weg te cijferen, «dat er tusschen het eerste intreden van de Parousie en de finale Voleinding zeker verloop van hooge, ernstige gebeurtenissen zal moeten intreden. Het oordeel moet zich voorbereiden, aan den laatsten eisch voor wie ten leven geroepen is, moet voldaan kunnen worden. Nauwelijks kunnen we ons voorstellen, hoc de laatste roepstem tot bekeering, die in onze ziel zal weerklinken, als de Parousie is ingegaan, een alles beslissende uitwerking zal hebben: enerzijds een uitwerking ter behoudenis voor wie nog gered zal worden, maar ook anderzijds bij de overigen een finale verharding, waarmee al 't onheilige, zoo als nooit te voren, zich tegen den Heilige zal keeren. Vergeet toch niet, dat het oordeel niet over enkelen, doch ovcr-allen zal gaan, en ieders geheele leven zal omvatten. Zulk een alomvattend oordcel eischt daarom een ingaan in de diepte van het leven en in den rijkdom van wat doorleefd is, die alle oppervlakkigheid uitsluit. Het kan daarom niet anders, of het tot bewustzijn komen van het verleden in hen die uit de dooden opstaan, zal en moet een nimmer geëvenaarde aangrijping werken. Het kan dan ook in het minst niet verwonderen, dat in h. XX vs. 4 en vervolgens een tusschenperiode optreedt, die tot een geheel eigenaardig nadenken noopt. Doch wat nooit en nimmer waar zou zijn te maken is het nog altoos zoo vaak beweerde, dat hiermede een periode van tien eeuwen voorbij zou gaan. Had men met zulk een ontzaglijke tusschenperiode te rekenen, zoo zou de'onbegrijpelijkheid intreden, waarom het eerste stuk der Parousie reeds zoo vroeg was ingegaan. Het is toch klaar, dat .de komst van de Parousie niet willekeurig is geweest, en er allerminst op doelde, om slechts te beproeven of het niet nu reeds gaan zou. Een intrede van het einde, waarvan de cindphase eerst over tien eeuwen gereed zou worden, zou zelfs onder hoogwijze menschen niet denkbaar zijn. Zoo richt men in geen enkelen menschelijken kring een doorgaand ondezoek in. Bij zulk een door tien eeuwen in twee deelen uiteengerukte Parousie zou vanzelf de vraag niet te weren zijn, waarom ook het eerste stuk der Parousie niet ware uitgesteld. Wij menschen zouden ons in het bepalen van dergelijke perioden nog kunnen vergissen. Maar volstrekt ondenkbaar is dit bij den Christus, die zijn troon verlaat, om 't gericht op-aarde-te doen intreden. De Christus moet van meet af geweten en klaar doorzien hebben, wat nog gebeuren moest alvorens de Voleinding ten slotte finaal zou kunnen intreden. Hoe men dus h. XX ook bezie, in verband met h. XIX, laat het geen oogenblik de mogelijkheid toe, dat de Christus zich zou vergist hebben, en zijn Parousie op een ongelegen tijdstip zou hebben vervroegd. Het laat zich dan ook begrijpen, hoe men op alle manier beproefd heeft om h. XX van h. XIX los te maken, en deze tien eeuwen af te rekenen niet van Christus wederkomst, maar van zijn kruis, of van den eerst bekeerden Romeinschen keizer. Leent men zich daarentegen tot zulke Schrift-vervalschingen niet; let men er op, dat hetgeen.hier in cap. XX:1 totXXI:9 voorkomt, één visioen is, dat geen deeling of splitsing toelaat; en dat 't alzoo niet anders kan of mag verstaan dan in den zin, dat h. XX op XIX volgt, en dat alzoo de Parousie reeds ingetreden was, dan is hiermede tevens uitgewezen, dat er geen de minste sprake kan zijn van een tusschentijd die op een tiental eeuwen zou neerkomen, en dat de «duizend jaren» waarvan hier keer op keer gewaagd wordt, niet anders mogen ontcijferd worden, dan op geheel gelijke wijze als alle cijfers van dien aard in de Apocalypse en alzoo symbolische duiding vrage.n. Bij die [symbolische duiding nu sprak het vanzelf, dat hier, waar sprake is van Grods verborgen doen usschen de twee deelen van de Parousie, j een ander dan het hoogste mysteriecijfer

van duizend kon worden aangewend. Dit toch is het cijfer dat vanzelf tot aanduiding diende, niet van wat menschen, maar van wat God in zijn Almachtigheid aanvangt, doorzet en voleindt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1918

De Heraut | 4 Pagina's