Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie, Ik leg in Sion eenen uitersten hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is; en: Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. 1 Petr. II: 6.

De poging, die beproefd diende te worden, om tot de diepste kern van het innerlijke wezen der Kerk van Christus door te dringen, deed de Kerkgestalte, die we in ons eigen Kerkelijk leven mogen waarnemen, telkens meer terugwijken, zoodat 't ten slotte nauwlijks meer merkbaar was, dat we op die zichtbare Kerk toch moesten terugkomen. Toch kan dit niet bevreemden. Immers bij de ontwikkeling van den straks volwassen mensch uit het pas geboren, of zelfs nog ongeboren wicht, bespeurt ge op allerlei wijs hetzelfde. Dit ligt toch in den aard van alle organisch leven. Denk slechts aan de groote geniale personen, toen ze nog in de wieg lagen, of zelfs nog alleen den moederschoot hadden om zich in te bewegen, en ge ziet immers steeds hetzelfde, dat ze in hun eerste levensdagen qog geen enkel levensteeken van hun machtigen geest te zien gaven, en toch spreekt 't van zelf, dat zij de kiem van dat rijke geestesleven reeds in zich droegen, toen ze in de wieg lagen, en zelfs reeds vroeger. De machtige dichters, de groote zangers, de beroemde beeldhouwers, de machtige staatslieden, de straks alles beheerschende veldheeren, konden, toen ze jn de wieg en toen ze nog in den schoot yan hun moederscholen, niets hoegenaamd van deze hoogere geestesgaven laten bemerken. Ook al komt er vaak reeds bij een pasgeboren kindeken iets eigenaardigs aan het licht, toch is er geen sprake van, dat ook maar iemand, toen Bilderdijk, of vóór hem Vondel, öf later Bach, of Napoleon in de wieg lagen te schreien, aan welk teeken ook ontdekte, welke geniale gaven door God in deze mannen gelegd waren. Eerst als zulk een kindeke zeker aantal jaren reeds geleefd heeft, begint de kenner iets van hun toekomstige talenten in hen te vermoeden. En juist datzelfde verschijnsel doet zich ook, en zelfs in nog sterker mate, voor, zoo er sprake is van de wedergeboorte van een in zonde ontvangen en geboren kindeke. Onze belijdenis was het van meet af, dat ook een vroeg gestorven kindeke daarom nog niet van de zaligheid behoeft uitgesloten te zijn. Het stond toch voor onze vaderen reeds vast, dat de wedergeboorte niet aan de rijpere levensjaren gebonden is, maar reeds bij een nog zeer jong kindeke kan plaats grijpen. En toen men eenmaal tot deze stellige belijdenis gekomen was, kon het niet anders, of men moest dezelfde mogelijkheid ook aannemen bij een pasgeboren en zelfs bij een nog niet geboren kindeke. Is een kindeke ontvangen, dan leeft het van dit eerste oogenblik af als kind des menschen, en al kent dan zelfs de moeder het nog niet, God kent het, als we ons zoo mogen uitdrukken, van meet af, en zoo kent God tevens alle gaven, die in zulk een kindeke, wordt 't geboren en groeit 't op, zich allengs ontwikkelen zullen. En dit is alzoo, niet omdat God er kennis van neemt, maar omdat 't God zelf is, die in zulk een wicht, van de eerste ontvangenis af, de organische kiem inschiep, waaruit zich straks zulk een persoonlijkheid ontwikkelen zou. Ja, men moet hierin zelfs nog verder teruggaan. Immers de leden van eenzelfde geslacht staan met elkander in onderling verband. In het kindeke dat staat geboren te worden, erft gemeenlijk iets over van het vorige geslacht. Dit kan zijn een overerven van eenigen karaktertrek, die aan zijn vader of moeder eigen was, doch die erfelijke samenhang kan ' ook van een veel vroeger geslacht of van een veel verder afgelegen familie aan den pasgeborene toekomen. Deze erfelijke samenhang nu gaat niet onder de macht van menschelijke willekeur toe, maar het is een samenhang, die geheel door den Schepper beheerscht wordt. Reeds in de Tien geboden werd daarom de straf, die ter heilighouding van Gods naam de overtredende ouders trof, uitgestrekt tot in het derde en vierde geslacht dergenen, die God haatten. Verband en samenhang is er' alzoo zeer stellig, maar dat zulk een verband bestaat, ligt niet aan de willekeur der ouders, doch is Gods bestel, en wel Gods bestel in dubbelen zin. In de eerste plaats is dit zoo, omdat 't God beliefd heeft, de geslachten onderlingte verbinden.en deze onderlinge ver­ binding, bij al wat organisch leeft, als regel te doen gelden. Het is toch volstrekt niet alleen bij den mensch, d^t eigenschappen en eigenaardigheden van vader of moeder op de iongjieboren kinderen overgaan, maar bij de dieren, en zelfs bij de planten, vertoonen zich niet zelden gelijke verschijnselen. Het is daarom niets oa gewoons, maar veeleer eèn verschijnsel dat zich gedurig herhaalt, zoo ge in een jonggeborene straks het type en het karakter van vader, grootvader, of oom ziet terugkeeren.

Iets wat volstrekt niet enkel uit de opvoeding of uit het voorbeeld en de omgeving mag verklaard worden. Wel moet toegegeven, dat ook het voorbeeld en de omgeving, gelijk ook de opvoeding, vaak oorzaak is, dat de aangeboren eigenschappen niet genoegzaam doorwerken, doch aan het feit zelf der overerving wordt hiermee niets te kort gedaan. Dit gaat zelfs zóóver, dat, leeft blijkbaar in uw kind de nawerking op van een min gunstig familielid, de ouders van zulk een kind wel terdege door opvoeding trachten kunnen en moeten, om dien min goeden trek in een betere neiging over te leiden, maar in de kiem blijft niettemin de ongunstige afwijking stand houden.

Nu doet zich echter hierbij nog een ander verschijnsel voor dat uiterst belangrijk is, en dat juist strekt om het geniale, dat noch in vader noch in moeder was, noch zelfs in eenander familielid zich kenteekende, geheel als nieuw in een straks opgroeiend familielid te doen uitkomen. Napoleon was uit Corsica, maar gedurende heel de historie van Corsica was in de bekende, geslachten nooit en nimmer een persoon geboren, die ook maar van verre later beschikte over de geheel eenige gaven, die toch 'oleken in Napoieon'slevenskiem te zijn ingeplant. En wat in dien zin bij Napoleon zoo sterk in het oog springt, kwam gedurig uit, zoo er straks bleek een persoon van bijzondere genialiteit, op welk gebied ook, uit schier onbekende en vaak onbeduidende ouders geboren te zijn. Een zeer enkele maal gelukte het, om in 't ze^ verre voorgeslacht van zulk een geniaal toegeruste persoonlijkheid, voorouders, met groote talenten begaafd, op te sporen, maar als regel gold dit nimmer, en veeleer mag geconstateerd, dat het exceptioneel geniale in zulke beroemde personen, door een geheel opzettelijke wilsbeschikking in het zaad, waaruit ze straks opgroeiden, gelegd was. Dit nu zal steeds een raadsel voor ons blijven. Al waagde men toch vaak gissingen, om zich het indalen in zulk een geslacht van deze geniale gaven bij een lid ervan te verklaren, voor wie in God den Schepper de grondoorzaak aanbidt van alle verschijnselen die den mensch hoogere beteekenis verleenen, is toch nimmer een andere verklaring aannemelijk, dan dat 't Gode beliefd heeft, zulke buitengewone gaven in de kiem van een bepaald persoon te leggen, en die gaven later uit hem te doen opkomen. Zoo is alle leven uit God, ook al gaat een element van dat leven door grootouders of ouders heen, om door een reeks van geslachten eerst het jonggeboren wicht te bereiken. En is het nu, dat, gelijk dit bij geniale persoonlijkheden zich zoo duidelijk aandient, noch uit de ouders, noch uit het voorgeslacht, zulke geniale trekken overgeërfd zijn, dan blijft er geen andere verklaring over, dan dat Gods scheppende macht deze gaven in 't zaad waaruit zulk een kindeke opwies, had ingelegd.

Ditzelfde geldt nu'evenzoo van de wedergeboorte, bijaldien het zaad der wedergeboorte reeds zeer vroeg in een menschelijk persoon werd ingelegd. Hierop zou zeer stellig minder gelet zijt, indien niet zoo tal van pasgeboren wichten, eer het bij hen tot hoogere ontwikkeling kon komen, door den dood aan hun ouders ontnomen werden. Al moet toch erkend, dat de latere hygièniek er in geslaagd is, om het getal van wie zeer jong sterven allengs te doen afnemen, toch blijft het getal van wie ter nauwernood hun eerste levensjaar halen, droevig groot. Dit droeve feit nu verkreeg vooral voor geloovige ouders steeds ernstiger beteekenis, zelfs reeds in verband met den Heiligen Doop. Doch al was er vóór het schier onmiddellijk sterven van den jonggeborene, zelfs van den Doop nog geen sprake, de ouders hadden zelfs dit nog geheel onontwikkelde wicht reeds lief, en staande bij het graf van zulk een wicht, vroegen ze zich toch af, wat 't eeuwig lot van hun lieveling zijn zou. Op die vraag nu ingaande gevoelden zij steeds meer de overtuiging in zich opdringen, dat zulke jonge wichten, wier levensdraad zoo schier onmiddellijk werd afgesneden, daarom toch niet als voor eeuwig verloren behoefden beschouwd te worden. Alles hing er hier toch van af, of in hun zondige persoonlijkheid de kiem des nieuwen levens door wedergeboorte al dan niet was ingep1': ^\t, en voor wat de wedergeboorte aansjing, moest men wel tot de belijdenis komen, dat de God van alle genade geheel vrijmachtig is, om die wedergeboorte in zulk een wicht te doen plaats grijpen op zulk een tijd en op zulk een wijze, als dit Hem believen mocht. Zoo stond dan ook al spoedig voor de Kerk van Christus vast, dat God de Heere de kiem der wedergeboorte zelfs in het pasgeboren wicht, terwijl het nog in de wieg lag, kon inprenten, ja dat Hij, zoo hem dit beliefde, leze actie van de waarachtige wedergeboorte reeds tot stand kon brengen nog eer het wicht geboren was, alzoo nog in zijns moeders schoot, ja tot op 't eerste oogenblik na de ontvangenis. Gode mocht noch kon in dit opzicht ook maar eenig beperking van zijn macht worden aangelegd. Men had daarom geen stellige zekerheid, dat de wedergeboorte bij een misgeboorte reeds had plaats gehad, en zelfs bij een reeds geboren, ja, ook bij èen reeds gedoopten lieveling, had men ten deze nimmer volstrekt stellige zekerheid; doch gelijk onze Kerken het beleden, bij een kind van geloovige ouders mocht men dan toch dit feit der wedergeboorte onderstellen, en voor waar houden.

Doch al dorst men dit bij zoo vroeg stervende wichten in zijn geloof onderstellen, zekerheid bezat men toch allerminst, en de droeve uitkomst bij de kinderkens, die gespaard werden en leven bleven, doch naderhand zoo jammerlijk in ongeloof vervielen, dwong Steeds meer, om op wat hier dreigen kon, der geloovigen aandacht saam te trekken, Niet dat we als een gedoopte later in volslageu ongeiüöif sterft, deswege met zekerheid zeggen kunnen, dat hij voor eeuwig verloren is. Calvijn wees er toch steeds zoo met nadruk op, dat ons ook hierover nimmer een beslissend oordeel toekomt, daar wij nimmer weten kunnen, wat bij de laatste ademhaling nog door God in een stervende ziel gewrocht wordt. Maar dit alles bleef dan toch in de onzekerheid zweven, en voor zooveel de Kerk uitwendig oordeelen kon, bleef toch steeds het droeve resultaat vaststaan, dat telkens opnieuw de klacht moest worden aangeheven over bittere teleurstelling, met name bij, niet weinigen, die toch den Heiligen Doop ontvangen hadden. In de eerste jaren na de Reformatie knelde deze overweging nog niet zoo bitter, wijl in die bange jaren het ongeloof nog bijna bij niemand zoo ruw en zoo brutaal uitbrak, maar sinds het geloof inzonk, en al spoedig een kerkelijk leven zich openbaarde, waarin met alle diepere geestelijke opvatting door niet weinigen gebroken was, kwam men toch feitelijk aldra voor de droeve uitkomst te staan, dat bij de alsnu opgewassen personen van een hartgrondige bekeering steeds minder te bespeuren viel. En al heeft men toen gepoogd door maatregelen van kerkelijke tucht dit kwaad te keeren, die kerkelijke tucht is in de groote massa der Kerken, die met de Hervorming overgingen, nimmer tot genoegzame uitwerking gekomen. En slaat men thans den toestand in de groote Hervormde Kerk gade, dan is het voor wie ernst met zijn onderzosk maakte, op de meest besliste wijze uitgemaakt, dat er geen sprake meer van kan wezen, om in alle gedoopten levende leden van Christus' Kerk te zien.

We zouden hieruit nog nimmer mogen afleiden, dat dit groote Kerkgenootschap daarom reeds geheel in een schijnkerk is overgegaan. Zelfs waar zich ter plaatse door de Doleantie of door Afscheiding een krachtiger belijdende Kerk heeft afgezonderd, zou ook dit nog te kras geoordeeld zijn. Herhaaldelijk toch zag men, dat in kleine dorpsgemeenten, waar eenigen tijd geleden niet een enkele trouwe belijder meer gevonden werd, toch later door zijdelingschen invloed uit naburige gemeenten, of door Evangelisatie, of ook door optreding van een predikant die eerst modern was, doch later omging, levende leden uit den donkeren achtergrond te voorschijn traden, zoodat ten slotte toch weer een kring van levende geloovigen in zulk een dorp te vinden was. En vooral zou men allerminst zeggen kunnen, dat er niets dan een schijnkerk overbleef, indien in zulk een Kerk de Afscheiding of de Doleantie doorbrak. Bij Afscheiding of bij Doleantie ontbreekt toch alle zekerheid, dat alle geloovigen met deze kerkelijke beweging meegingen. Mannen als Groen van Prinsterer en Elout van Soeterwoude zijn nimmer met de actie van 1834 meegegaan. Toch zal daarom niemand zeggen, dat in zulke mannen het geloof niet stand hield en voortleefde. En al is 't volkomen waar, dat de Doleantie een ander karakter droeg, zoodat ze meer doortastend werkte, toch zou elk beweren falen, dat voorgaf met zekerheid te kunnen uitmaken, dat alle waarachtig geloovigen met de Doleantie meegingen, zoo dat in wat nu als Kerk heette over te blijven, uiteraard niets dan een schijnvertooning openbaar kon worden. Het is daarom veiliger, van schijnkerk uitsluitend te spreken, indien het geheele bestuur der Kerk tegen den Christus over staat, en er uit de gemeente geen enkel lid zich op heeft gemaakt, om tegen zulk een kerkbestuur op grond van Gods Woord te protesteeren. Ook dan echter blijft 't nog altoos veiliger, den afkeurenden term van schijnkerk uitsluitend toe te passen op het bestuur van die Kerk, daar het veelal niet doenlijk is, om de leden der Kerk persoonlijk te beoordeelen. Met name voegt die voorzichtigheid, zoo men te doen heeft met grootere dorpen van SOOO of meer inwoners. Doch al kan men zelfs bij deze grootere dorpen zich allicht nog een oordeel veroorloven, volstrekt ondoenlijk wordt dit, als men spreekt over onze groote steden. In steden waar de Kerk, waartoe men zelf vroeger behoorde, een 100.000 en meer leden telt, kan nimmer worden uitgemaakt, of leden die met een Afscheiding of Doleantie niet meegingen, dit uit ongeloof niet deden, dan wel naardien ze niet op de hoogte waren van het hangend verschil, of zich de middelen onthouden zagen om een concreet oordeel te vellen. Iets waar nog bijkomt, dat men volstrekt niet altijd zeggen kan, dat zij die zich afzonderden van hun Kerk, geen middel ongebruikt lieten, om de leden der nu door hen verlaten Kerk op de hoogte van het geschil te brengen. Het is daarom geraden het verwijt van schijnkerk liever geheel te mijden, ' of wil men het bezigen, dan toch deze uitdrukking uiisluitenu i.ue to passen op de leden van den Kerkeraad, die, in de macht zijnde, deze hun macht misbruikten, om aan de Kerk die ze bestieren, een on-Christelijke uiterlijke gedaante te geven.

De ernstige moeilijkheid waarop men hier stuit, treedt vooral in het licht, zoo men teruggaat op het zoo vaak zeer sterke verschil tusschen de zichtbare en onzichtbare Kerk, van welke twee de laatste dan vaak zelfs elke organisatie kan missen. Toen in de 16e eeuw onze vaderen zich niet langer in het kerkelijk leven, dat onder Rome's heerschappij stond, voegen konden, begonnen ze aanvankelijk met vaak in 't open veld bijeen te komen, zonder dat er nog van kerkelijke organistie onder hen in eigenlijken zin kon gesproken worden. Vaneen schijnkerk had dit natuurlijk niets, eer waren het kerkelijke bijeenkomsten van zoo ernstig gehalte, dat ze ons beschamen zouden; maar veelal schoten ze in de volledige formatie te kort, en eerst van lieverlede zijn de toenmalige Synodale samenkomsten er toen in geslaagd, om een vasten vorm aan het uiterlijke kerkelijke wezen te verleenen. Van dat uitwendige kerkelijk wezen, waardoor de verzameling der gemeente een zichtbare Kerk wordt, houde men echter steeds in het oog, dat dit uitwendig wezen niet dan zeer ten deele voor de intrinsieke Kerk gelden kan. De intrinsieke Kerk immers is een plaatselijk deel van ^e onzichtbare Kerk, waarin zij besloten zijn, die na hun sterven in het Vaderhuis de wederkomst van Christus op deze aarde afwachten, en ten slotte, als de Voleinding ingaat, met de overige gezaligden de nieuwe bevolking van de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel zullen uitmaken. Al wat niet in den Christus was ingelijfd, valt dan voor eeuwig weg, en de aldus in Christus ingelijfden en aldus uit den dood verrezenen, zullen dan de nieuwe menschheid vormen, en wel zij alleen. Alle anderen toch zijn dan verworpen, en ontvangen geen enkel deel in de zalige genietingen, die het vernieuwde wereldbestaan alsdan bieden zal. Daar nu de zichtbare Kerk alle beslissend kenmerk ontbeert, om van alle haar leden persoonlijk een steekhoudend getuigenis af te geven, is die zichtbare Kerk gebonden aan uitwendige teekenen, die voor haLar omichtèare gestalte nimmer stellige bewijzen kunnen inhouden. Wijst men derhalve op Doop en Avondmaal, als op de zichtbare teekenen, die in verband met Belijdenis en Levenswandel voor het aardsche lidmaatschap der Kerk beslissen, zoo moet hierbij toch steeds in het oog worden gehouden, dat deze uitwendige teekenen, van hoe ernstige beteekenis ook, toch nimmer 't zij het wezen, 't zij het werkelijk verloop der dingen beheerschen.

Hiermede is in het minst niet bedoeld, dat ook van de uitwendige teekenen geen invloed of uitwerking op ons innerlijk wezen zou kunnen uitgaan.Dit ondervinden we gedurig wel anders. Vraag maar hoe de macht van het gesproken woord in de periode van den ontzettenden oorlog, die nu, Gode zij dank, achter ons ligt, de geesten deed opvlammen, en telkens weer ook den uitwendigen gang van zaken bleek te beheerschen. Het uitgaan en het verre strekken van het gesproken en van 't geschreven woord is niet af te meten, en geheel het verloop der historie wordt er telkens opnieuw door beheerscht. De geestelijke werking, die van de Heilige Schrift uitgaat, beslist zelfs voor geheel onze Kerkelijke positie. Doch hoe volmondig dit ook erkend wordt, nimmer mag daarom toch uit het oog worden verloren, wat te verstaan is onder de werking op ons hart van den Heiligen Geest. Ge ziet toch zelf gedurig, dat er twee menschen vlak bij elkander kunnen leven, op den één waarvan alle deze uitwendige werkingen van Schrift en Historie niet den minsten invloed uitoefenen, terwijl de ander er geheel door beheerscht wordt. Er kan hier alzoo geen sprake zijn van een machinale of werktuigelijke inwerking op de harten; dan toch zou deze inwerking bij allen gelijkelijk moeten plaats hebben, en nu dit niet zoo is, kan het uiteraard niet anders, of er moet hier nog met een tweeden factor gerekend worden, en die tweede factor is dan de rechtstreeksche invloed en inwerking die van Gods zijde op het inwendige, verborgene wezen van den mensch kan uitgaan. Hebt ge nu te doen met een persoon, bij wien zulk een inwerking volstrekt uitblij(t, dan heeft noch de Doop, noch het Avondmaal, noch de Belijdenis op zoo iemand eenige zakelijke uitwerking. Het gaat dan alles voor hem voorbij en over hem heen, zonder iets geestelijks bij hem achter te laten. Is het daarentegen, dat onder den invloed van de'Zc uitwendige teekenen tegelijk, hoe dan ook, een werking van den Heiligen Geest intreedt die het inwendige verzelt en bezielt, dan kan de uitwerking niet uitblijven, en wordt daardoor innerlijk door de ziel en tot in de nieren genoten.

Hierdoor nu wordt volkomen bevestigd wat plaats kan grijpen bij een zeer jeugdig wegstervend kind, ja zelfs bij een nog ongeboren lieveling. Feitelijk toch treedt, zoo ge hetgeen bij zulk een wicht plaats grijpt, vergelijkt met den zegen van het Avondmaal of van eenige andere uitwendige gebeurlijkheid, geen ander verschil in, dan dat God de Heere geheel diezelfde inwerking van Zijn Geest, die anders aan het. uitwendig middel gebonden is, alsnu geheel zonder tusschentredend middel doet intreden.

Hier achter nu ligt steeds het voor ons geheel ondergrondelijk mysterie van het verband tusschen het doen Gods en 's menschen doen. Hoe is het te verklaren, dat bij het heerschen van besmettelijke ziekte, de ééne persoon wel en de andere niet door het onzichtbaar nietige insect, of hoe ge de giftige microbe noemen wilt, wordt aangetast? Ge zoudt zoo zeggen, dat het buiten alle berekening ligt, of zulk een schier nietig en voor uw oog geheel onzichtbaar dierken, op wat manier d-an ook, in u zal sluipen en u zal aantasten. Ge zoudt er zelfs o, zoo licht toe neigen, om het al of niet gebeuren van zulk een insluiping aan louter toeval toe te schrijven. En toch gevoelt ge, dat ge zoo niet spreken moogt, daar immers op die wijs het leven zelfs van duizenden en nogmaals duizenden personen van louter toeval zou afhangen. Van bidden om bewaring of om genezing na aantasting zou geen sprake meer kunnen zijn, en geheel uw eigen existentie en de existentie van uw vrouw of uw kinderen, zou zoo doende buiten Gods Voorzienig bestel worden geplaatst. En neemt ge daarom aan, dat die insluiping van zulk een microbe uit dien hoofde niets anders dan door Gods toedoen kon plaats hebben, dan vindt ge u voor nog onoplosbaarder raadsel geplaatst, en zoudt ge u wel moeten afvragen, waarom nog om genezing te bidden, zoo God zelf de bewerker van uw leed is. Dit is het groote raadsel dat telkens in uw leven terugkeert, en waarop nimmer het antwoord zal gevonden worden. En geheel eveneens staat 't nu geestelijk. Onder de jong wegstervende wichten, bij wie nog van geen 't minste geestelijk bewustzijn sprake kon wezen, zijn er niet weinigen, van wie de Gereformeerden steeds beleden, dat ze reeds de onverliesbare kiemen der wedergeboorte in de ziel ontvingen, en derhalve in het Vaderhuis ingaan. Waarom nu grijpt deze geestelijke redding bij het ééne kind wel, en bij het andere niet plaats? Zulk een wicht kon er toch zelf niet op inwerken. En geheel dezelfde vraag keert evenzoo terug bij de ouderen van jaren. Ook hier kiest de één voor zijn

God, en doolt de ander steeds verder van zijn God af. Dat nu de één voor zijn God kiest is een genade, die niet uit hem zelf opkomt, maar door zijn God in hem gewerkt werd. Doch waarom dan die zaligmakende inwerking bij den één wel, en bij den ander niet? Ook hier alzoo geheel 'tzelfde raadsel. Het is van den Almachtige dat de keus en de beslissing uitgaat, en toch drukt op hem die niet gered wordt, de doodelijke verantwoordelijkheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's