Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVI.

Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dat is zeer verre het beste. Phil. 1: 23.

Tot erlanging van een juist en scherp geteekend inzicht in het wezen der Kerk behoort thans allereerst de leer van het Vagevuur aan de orde te zijn gesteld. In de 17e eeuw kon men onzerzijds deze leer laten glippen. Ze was eenmaal in de dagen der Reformatie grondig beoordeeld en met beslistheid verworpen; ten deele kan zelfs gezegd, dat Luthers moedig verzet tegen de Aflaatleer, en zijn daarop gevolgde breuke met de Hierachie, hoofdzakelijk in het zoo ongeestelijk karakter van de toenmaals overheerschende leer omtrent het Vagevuur haar beweegreden vond. Al is dan ook later velerlei verschil van zienswijze onder de volgelingen der Reformatie aan het woord gekomen, voor wat de Aflaatleer en de daarmee saamhangende leer over het Vagevuur betreft, stond men schouder aan schouder. Waldenzen, Mennonieten, Lutheranen en Gereformeerden waren het, wat dit geloofspunt betreft, van meet af met elkander eens. Breuke in die eenparigheid van belijdenis dook eerst later op, toen de reformatorische belijdenis in steeds breeder kring verzaakt werd, en vooral na Schleiermacher's optreden, het ethische element het geloofselement terugdrong. Van die dagen af neigde men er onder de Protestanten steeds meer toe, om ook na het sterven een proces ter heiliging aan te nemen, en alzoo de beslisstijg over ons eeuwig lot van het sterven zelf naar een latere periode te verschuiven. Ook hierop vestigden we reeds de aandacht onzer lezers, maar dit gewichtig punt dient thans aan nader onderzoek onderworpen te worden. Al moge het toch zijn, dat zelfs onder de Roomsche theologen allengs weer verschil van inzicht op dit punt te voorschijn trad, aan het eens door Rome beleden uitgangspunt bleef men zich toch vastklemmen, en het o.i. onjuiste beginsel, dat hierbij reeds van Augustinus' dagen af de leiding aangaf, werd niet losgelaten. De Roomsche Godgeleerde Von Möller wijst er wel op, hoe men er op bedacht moet zijn, »om in bescheiden deelneming aan de toenemende verlichting, bok aan dit dogma van het Vagevuur een nieer ideaal karakter te leenen, en dat hij met name zelfer op bedacht is, om te doen uitkomenj hoe alleen verregaande onkunde er toe komen kon om bij het Vagevuur aan het gewone branden van ons vuur te denken." Doch al spreekt hieruit tempering en matiging in de voorstelling, het uitzicht dat er na het sterven nog.een periode van zuivering aanbreekt, is dan toch niet alleen nietlosgelaten, maar won, gelijk we opmerkten, sinds Schleiermacher en het naar voren komen van de ethische theologie, zelfs steeds meer veld. Onze Catechismus daarentegen belijdt in het antwoord op vraag 57 nog steeds: dat »mijn ziel na dit leven van stonde aan tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen worden, " en evenzoo in het antwoord op vraag 58: ï> Dat, nademaal ik het beginsel der eeuwige vreugde hier reeds in mijn hart gevoel, ik na dit leven volkomen zaligheid bezitten zal.”

Van deze het al beheerschende grondgedachte week nu niet alleen de Roomsche belijdenis steeds meer af, maar van Protestantsch-ethische zijde ging die afwijking nog schier verder. Van Roomsche zijde toch bleef men nog steeds vasthouden aan het uitgangspunt, dat de persoon aan wien het Vagevuur ten goede moest komen, de verlossing van zijn op zichzelf onvergeeflijke zonden in het Zoenoffer van Christus gevonden had, doch bij zijn sterven nog als regel gedrukt werd door een reeks van op zichzelf voor vergeving wel vatbare zonden, maar die hem nog steeds bleven aankleven. Ook van die hem nog aanklevende zonden moest hij nu worden vrijgemaakt, en daar hij, na gestorven te zijn, deze zuivering zelf niet meer bewerken kon, was het nu de Kerk die hem hierin te hulp moest komen, en meer bepaaldelijk waren het zijn nabestaanden en vrienden, die na zijn dood de hulpe der Kerk hadden in te roepen en door voorbiddingen en offeranden het zich verwerven moesten, om den overledene te bevrijden Van wat hem, na zijn dood, in het Vagevuur vervolgen bleef. Van meet af lette men er daarom wel op, dat de werking van het Vagevuur niet doelt op personen, die bij hun sterven nog op geheel ongeloovig standpunt stonden. Het denkbeeld. alsof ook degenen die als afgodendienaren of als Heidenen stierven, na hun dood nog door missionaire diensten nog te redden zouden zijn, Js nimmer gehuldigd. Er was bij ht Vagevuur toch uitsluitend sprake van Christenen, die ten slotte ongetwijfeld in het eeuwige leven ingingen, maar die aanvankelijk nog te veel kiemen van besrnetting aan zich droegen, om de volle genieting der zaligheid te kunnen smaken, zoolang deze besmetting van wel vergeeflijke, maar dan toch onheilige zonden, hun bleef aankleven. Slechts aan zeer enkele personen was het gelukt, reeds in dit leven zich van deze aanklevende besmetting geheel te ontdoen, en het waren deze personen, doch oók zij alleen, die dan als heiligen vereerd werden, en wier voltooide geestelijke reinheid dan ook verre uitstak boven hetgeen de meesten nog bleef aankleven.

Soortgelijke voorstelling is niet eerst tegen den ingang der Middeneeuwen opgekomen, maar vond reeds van vroeg af in de oudere Kerk ingang. Niet zoozeer toen de tot Christus bekeerden nog enkelingen waren, of althans als een klein kuddeken tegen de groote schare van landof stadgenooten over stonden. In die eerste eeuwen sprak het verschil tusschen de bekeerden en onbekeerden nog sterk genoeg, om te doen gevoelen dat niet de groote massa der inwoners van heel het land, maar welbezien slechts een keurbende tot de Christenheid mocht gerekend worden. Wel deden zich ook reeds onder keizer Constantijn tal van schijnbekeeringen voor, maar de straks weer opduikende vervolgingen brachten van zelf op nieuw zuivering aan. Het Vagevuur, als we ons zoo mogen uitdrukken, school destijds in de vervolgingen zelve. Doch anders werd dit toch uiteraard, toen met^Constantijn-de houding der toonaangevende massa schier in overijling omsloeg, en na niet lange jaren de Christelijke religie zelfs het karakter van een officieelen Staatsgodsdienst begon aan te nemen. Toen hield van zelf de purificatie door de harde vervolgingen op, en sloeg de geheele positie al spoedig ' in het Oostersch-Romeinsche rijk derwijs om, dat de vervolging trof wie zich niet liet doopen, en dat daarentegen een ieder die zich doopen liet, als Staatsburger van nobeler orde geëerd werd. Juist dit echter bracht te weeg, dat er na niet te lange jaren-reeds spoedig schijnbekeering op schijnbekeering volgde, en dat van een principieele toebrenging tot den Christus bij de breede schare der burgerij geen sprake meer kon zijn. Wie in de Kerkhistorie nagaat tot wat schandaleuze ontheiliging van de Sacramenten men in de daarop volgende, eeuwen met name «elfs in Byzantium, de schitterende hoofdstad van het Byzantijnsche rijk, gekomen was, kan schreien over de brutale ontheiliging waaraan zelfs het Sacrament onder de louter in schijn bekeerde bevolking werd overgeleverd. Zoo viel de triomfeerende begrafenis der martelaren al meer weg, en werd steeds sterker de hinder gevoeld, om geheele scharen van personen, aan wie men zich in hun goddeloos gedrag geërgerd had, zich als aanstonds na hun dood in het Vaderhuis ingegaan, voor te stellen.

Het was vooral onder de ernstig gestemde geloovigen, dat men zich steeds minder de zaliging der gestorvenen als aanstonds na hun dood ten volle ingaande, denken kon. Daar was hun leven niet naar geweest. Tegen zoo schoone verwachting stond de ergernis, die ze gedurig door hun zondig gedrag hadden gegeven, lijnrecht over. Slechts tweeërlei keuze bleef hier natuurlijk. Men kon óf terugkeeren naar het standpunt der eerste Christenen, en het denkbeeld alsof geheel het volk gekerstend was verwerpen, oftewel men moest een uitweg kunnen vinden, om wie in hun sterven alsnog van verre stonden, na hunsterven nog, als door een wonder, te redden. Dit laatste alleen vond toen ingang. Althans bij de Kerk in haar grootere afmetingen. Wel doken er steeds eenlingen op, die weigerden de Kerk op deze paden te volgen, maar deze moesten dan ten slotte met de Kerk als zoodanig breken en vervielen dan in hun sectarische positie allicht in nog andere, niet minder ernstige dwalingen. Vandaar dat er toen slechts één uitweg overbleef, en die uitweg was, dat men de onheilig gestorvenen na hun dood, als we ons zoo mogen uitdrukken, een zuiveringskuur deed ondergaan ; een zuiveringskuur waarvan ze dan zelve de pijnen en smarten te dragen hadden, maar waarbij hun dan toch hulpe kon geboden worden door de verwanten en vrienden, die ze bij hun sterven op aarde hadden achtergelaten._ Ook de Biecht, door tucht gevolgd, deed hierbij dan wel hulpdienst, maar als de dood intrad, moest wel een andere uitweg worden gezocht, en het is die uitweg, dien men toen in het Vagevuur allengs gevon'V'jn heeft. Niet, let hier wel op, akof reec'' aanstonds de geheele theoris vaii het Vag. vuur ingang vond. De vastlegging vaorhet Vagevuur als dogma is van veel l^er dagteeiing. Maar ingang vond dan tocli reeds van oude dagen her de overtuiging, dat de. gestorvenen niet aanstonds gereed waren 'm als gezaligden het Vaderhuis in te gaav: , en hiermede in verband kwam als toen var? zelfde poging op, om de achtergebleven nab staanden en vrienden nog te laten doen, wa' de gestorvenen nu zelven niet meervertnó'cij^n. Zij doolden nu in een nog ongezal%< 3eii = oestand. Om daar uit te geraken moesten' zij den angst en de smarte lijden die Lït Vagevuur over hen bracht, maar bij hu., onvermogen, om zich zelven uit dezen baiigen nood te redden, kon alsnu het mededoogen en medelijden van hen, die ze achterlieten, hun ter hulpe komen, en die hulp? werd dan gezocht in het bidden voor wie heengingen, in het doen van offeranden "voor hen die men onrijp verloren had, en waar aldus de particuliere verwanten eii vrienden optraden, kon ook de Kerk zélve zich over de gestorvenen ontfermen, e°nerzijds door die voorbede der verwanten uit te lokken en anderzijds door zelve als Kerk aan die voorbede den noodigen steun te verleenen. In het Vagevuur leed de gestorvene angst en verschrikking, en in zooverre het inogelijk bleek, om voor den overledene dien angst en dat leed te temperen, kon de Kerk de neiging bij haar leden, en in 't bijzonder bij de verwanten van wie overleed, prikkelen en aanmoedigen, om den gestorvene niet aan zich zelven over te laten, maar zich voor hem in de bres te stellen, en ziin leed te temperen of te bekorten.

Het algemeene denkbeeld, dat aan deze geheele opvatting ten grondslag ligt, is nu uiteraard, dat het met den dood niet uit is, en dat er ook na ons sterven nog een wijziging in onze geestelijke gesteldheid kan intreden ; en het is nu op dit punt dat er tusschen de Ethischen van de vorige eeuw en de voorstanders van het Vagevuur zekere overeenkomst bestaat. We zeggen niet verwantschap, maar overeenkomst, omdat men van Roomsche zijde geheel het geding dan toch ernstiger bleef opvatten, dan de Ethischen achtten zich te mogen veroorloven. Het principieele verschil toch tusschen de Roomsche voorstelling en tusschen wat thans van Ethische zijde soms geleeraard werd, bestond hierin, dat de Roomsche belijders de heiliging, die het Vagevuur kon aanbrengen, nimmer toepasten op de principieele zelfonttrekking aan het geloof, doch eeniglijk toepasten op de wr-^^É'^z^/è^zonden. Van velerleiaard was de zonde waarmee te rekenen viel, en wel in de eerste plaats de zonde, die als volstrekt onvergeeflijk met stellige zekerheid van alle gemeenschap met God uitsloot, en die eeniglijk door de wedergeboorte en zich daaraan vastklemmende verzoening van den Middelaar had kunnen worden te niet gedaan. Na het sterven kon uit dien hoofde niet anders worden beproefd, dan om den door Christus gekochte nu ook vrij te maken van de ondergeschikte zonden, die hém na zijn bekeering nog waren blijven aankleven. Hoorde men daarentegen wat van Ethische zijde uit Berlijn gefluisterd werd, en, sedert Schleiermachers optreden, in vrij breeden kring ingang vond, dan viel alle beperking hier weg, en bleef de genadewerking na het sterven op schier allen toepasselijk, die op wat wijze ook vóór hun dood bleven afdolen, doch nu na hun sterven geroepen en gelokt konden worden ten eeuwigen leven. Natuurlijk blijft het voor ons Gereformeerden volstrekt onbegrijpelijk, hoe men van Roomsche zijde er toe komen kon, om een feitelijke toebrenging ten eeuwigen leven op schier werktuigelijke wijze te doen tot stand komen, en zulks wel principieel eeniglijk door de offerande van den Middelaar, maar dat toch daarna aan wie reeds in beginsel gezaligd was, zoo scherp nog de toerekening van zijn mindere zonden werd aangeschreven, dat eeniglijk daarvoor geheel de leer van het Vagevuur en van de Aflaat aan hun belijdenis moest worden toegevoegd. Hierin ligt voor ons iets kunstmatigs voor wat de scheiding tusschen de beide soorten van onvergeeflijke en vergeeflijke zonden . aangaat, maar zien we van dit kunstmatige voor een oogenblik af, dan spreekt zich toch in de Roomsche belijdenis een meer reëele ernst uit dan in wat óns van Ethische zijde zoo vaak wordt voorgehouden. Wat de gestorvene in de eeuwigheid met zich medenam, kon toch volgens deze Ethische voorstelling tot zelfs de nog volkomene verdorvenheid zijner natuu^ zijn, die dan eerst in het leven hiernamaalg tot haar eerste reiniging zou moeten geraken terwijl dan van Roomsche zijde hier de geheel afwijkende voorstelling tegenover stond, dat de in het Vagevuur aan hoogere zuivering overgegevene, wat de kern van zijn positie betreft, reeds ten eeuwigen leven toegebracht was, en eeniglijk ter wille van nog vele onzuiverheden aan . een nadere zuivering moest onderworpen worden. Zonder aarzeling is dan ook te erkennen, dat de Roomsche voorstelling, hoezeer ook zij ons tegen de borst stuit, toch een hooger standpunt inneemt dan hetgeen thans almeer onder onze doolgeraakte geestverwanten ingang vindt. Wat ons daarentegen steeds blijft ergeren, is de ingang die van Roomsche zijde aan een voorstelling werd gegeven, welke ten slotte eindigde met op zoo fatale wijze heel de correctheid van het Kerkelijk leven te ontwrichten. Al moet toch toegegeven, dat Rome er zelve steeds meer op bedacht was, om het schadelijke dat in de 16e eeuw in hare voorstellingen en practijken insloop, te matigen en af tfe weren, toch blijft het uiterst bedenkelijk, dat zulk een gevaarlijke veruitwendiging van het hoog geestelijke element zoolang stand kon houden. En zulks te meer, daar, niet zoozeer ten onzent, maar zeer stellig in vele geheel Roomsche landen, de afval van het geloof en de verwerping van de Sacramenten zoo hand over hand toenam, dat er geen sprake meer van is, dat ook maar de helft der bevolking den Christus trouw zou zijn gebleven. In België, in Frankrijk, in Italië en en zelfs in Beieren staat numeriek de meerderheid der bevolking met een deels afgekeerd hart tegen het heilige der heiligheden over. Blijkt nu telkens op nieuw, hoe zelfs onder zulke omstandigheden en in zulke kringen het Sacrament van het Doopsel nog op zeer breede schaal ingang vindt, dan rijmt de voorstelling niet met de werkelijkheid, bijaldien men ingang geeft aan de gedachte, alsof toch de groote menigte principieei van Christus, als haar Middelaar, het onmisbare ten eeuwigen leven omving, en alsof alleen de kleineroj de vergeeflijke en vaak nauwelijks merkbare zonden den eisch konden stellen, om zulk een geheel de Kerk bedervend hulpmiddel aan te wenden.

Kon men nu nüg zeggen, dat in de Heilige Schrift duidelijke aanwijzing van zulk een toedracht der verlossing in haar eindphase was gegeven, zoo zou het nog de moeite loonen, nader op het geestelijk verband tusschen de wedergeboorte en deze nadere heiliging in te gaan; doch juist dit is niet het geval. Afgezien toch van het min aantrekkelijke feit, dat men van Roomsche zijde aan de Heilige Schriftuur zeker aantal apocryphe Schrifturen als gezaghebbend heeft toegevoegd; iets wat ook van de Luthersche Kerk, althans ten deele, kan worden gezegd; en dat men met name ook aan het tweede boek der Maccabeën gezag poogt te ontleenen voor zijn beweren; zoo blijkt toch bij nadere bespreking van het geding vrij spoedig, dat men van Roomsche zijde steeds behoefte gevoelt, om zich, met name wat Vagevuur, Aflaat enz. betreft, op de traditie te beroepen. Reeds hierin nu verklaarden onze vaderen allerminst de Kerk, die ze verlieten, te kunnen volgen. Hierbij ging het om en om. Het Kerkelijk gezag dat zich bevoegd achtte de leer van het Vagevuur, van den Aflaat en zooveel meer te ijken, beriep zich op de traditie wel niet eeniglijk, maar dan toch in hoofdzaak; en hetgeen dit Kerkelijk gezag ten deze als waarheid poogde te stempelen, bewees men evenzoo niet uit de Heilige Schrift, maar hoofdzakelijk uit de traditie. Zoo ging alle vastheid van grondslag voor de overtuiging teloor, en bleef de Kerk zich de bevoegdheid toeeigenen, om bij elk geschilpunt dat aan de orde kwam en verdeeldheid in het leven riep, eigenmachtig uit te wijzen, wat als waarheid zou gelden, en aan de geloovigen als bindende inhoud van belijdenis zoo worden opgelegd.

Alles hing er alzoo ten slotte van af, of men persoonlijk de autoriteit van de Conciliën en van den Pauselijken stoel als in zaken des geloofs finaal beslissend, erkende. Deed men dit, dan viel er voor wie betuigde dit niet te kunnen doen, met den volgeling van Rome niet verder te redeneeren. Betuigt iemand, dat voor zijn geloofsbesef de Kerk uit zal wijzen wat hij te aanvaarden heeft, en dat hij zich, zonder nadere persoonlijke critiek, aan de aldus vallende beslissing heeft te onderwerpen, dan hebt ge te doen met een subjectieve geestesgesteldheid van het individu, waarover verder niet te redeneeren valt. Steeds heeft naen dan ook gepoogd, allen opkomenden twijfel te dezer zake te onderdrukken, en hoe vele eeuwen lang mpn ook de beslissing bij zulke ernstige geloofsgeschilpunten aan de generale Conciliën over­ liet, ten slotte is men toch tot het inzicht gekomen, datmen, zelfs doorde eindbeslissing bij een Concilie te zoeken, niet dan uiterst moeilijk tot finale vastheid geraken zou. In 1870 heeft men het" dan ook gewaagd, om de onzekerheid, die in de beslissing der Conciliën nog steeds was overgebleven, zooveel 't eenigszins kon, af te snijden. De Bisschop van Rome is toen, desnoods buiten alle Concilie om, de eenige absolute drager van het Kerkelijk gezag geworden; een beslissing die strekte, om aan de twijfdzucht, die vooral in de 19e eeuw ook onder de Roomsche geestelijkheid vrij sterk aanheto.pkomen was, zoo mogelijk met één allesbeheerschenden ruk den kop in te drukken. En zij 't nu al, dat desniettemin nog tal van onzekerheden en twijfelingen hangen bleven, erkend moet toch, dat het allesbeheerschende besluit van 1870 een zoo verrassende uitkomst heeft opgeleverd, dat sinds het toen genomen besluit de aaneensluiting van geheel het Kerkelijk wezen, dat onder Rome's heerschappij stond, een stelligheid is gaan vertoonen, diein het midden der vorige eeuw voorgoed verloren scheen geraakt. Zij 't dan oOk al, dat de jongste zoo ontzettende oorlog de Roomsche geestelijkheid in de verschillende landen soms her-en derwaarts dreef, erkend moet toch, dat men er te Rome op niet ongelukkige wijze in geslaagd is, om de wereldeenheid der Roomsche Kerk niet te laten verbreken.

Juist dit echter bevestigde ons steeds meer in de overtuiging, dat alle geredetwist over Vagevuur of Aflaat voor ons volstrekt ijdel is en tot niets leidt. Voor wie het geestelijk gezag van het Vaticaan erkent, staat ook de belijdenis in zake deze twistvragen onherroepelijk vast. Voor dien zijn ze ten volle waar, en onomstootelijk waar, en het zou tot niets leiden, of ge over deze gewichtige, maar uiterst critieke punten opnieuw een leerstrijd voeren gingt. Voor u, die het gezag van het Vaticaan, vooral gelijk het sinds 1870 heerscht, niet kunt erkennen, baat geen dispuut ten deze meer, en omgekeerd staat 't evenzoo onherroepelijk vast, dat de goed-Roomsche belijder zich door niets van deze Roomsche leerstellingen meer laat afleiden. Vlak het omgekeerde geldt natuurlijk voor alle Protestanten, en van de Gereformeerden zelfs meer nog dan van de Lutherschen, en indien er in Protestantsche kringen, nu en dan, soms gedisputeerd wordt, alsof men toch ten deele ook in dit vraagstuk voor Rome zou moeten zwichten, dan is dit eeniglijk uit eigen geloofsverzwakking te verklaren, en kan 't nimmer als brug dienst doen, om u van ons eigen erf op hetgeen Rome u ten deze op de ziel wil binden, te doen overgaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 mei 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 mei 1919

De Heraut | 4 Pagina's