Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Naar de Gelijkenisse Gods.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Naar de Gelijkenisse Gods.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit is het boek van Adams geslachte: ten dage dat God den mensch schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenisse Gods. Genesis V : 1.

Gaan we in het Paradijs terug op den oorspronkelijken mensch, gelijk God hem schiep en zijn levenswet bepaalde, dan kan onze voorstelling van wat ons oorspronkelijk toebedeeld werd, nimmer hoog genoeg gaan. Na den val in zonde is onze toestand jammerlijk, maar krachtens de oorspronkelijke Schepping, was ia ons niets minder dan idfir gelijkenisse Gods«.

Hierop mag niets afgedongen, en we mogen dit nimmer in zwakker zin duiden of opvatten. Er was in die gelijkenisse een volkomenheid. Zooals de mensch, als resultaat van Gods Schepping, oorspronkelijk, vóór zijn val, in het Paradijs stond, kon er geen hooger noch rijker begaafd schepsel gedacht ' worden. Er 'gaat niets boven God. Geen hooger en rijker' beeld is denkbaar, dan het Beeld Gods. Krachtens de Schepping stonds zelfs de Engel niet daarboven, maar veeleer daar beneden. Naar de stellige en pertinente verklaring, die God zelf ons in Zijn Woord gaf, was er boven den mensch geen enkel ander schepsel uitgaande, zoodat de mensch, en hij alleen, zelfs boven den Engel en den Aartsengel stond. Meer nog. Zelfs in onze gedachte kan geen hooger creatuurlijk wezen opkomen, dan God oorspronkelijk in Adam op deze aarde geschapen had. Spreekt men vaak van een ideaal, dan moet even stellig beleden, dat de ideale mensch niet hooger kan gedacht worden, dan Adam bij zijn eerste in het leven treden was. Er ging uiet alleen niets boven hem, doch er kon zelfs niets boven hem als ideaal in beeld worden gebracht. De oorspronkelijke mensch immers was naar den Beelde Gods geschapen, en boven het Beeld van den levenden God kan geen voorstelling zelfs van eenig schepsel in ons opkomen. Alle zwetsen wat m'en ook nu weer beproefd heeft met een dusgenaamden * Uebermenscki. is dan ook niets dan woordenpralerij. Boven den mensch, zooals hij nu door de zonde werd, staat in beginsel, reeds hier op aarde, elk verkoren kind van God. Maar gaat ge terug op wat vóór den val in het Paradijs door God in het kind des menschen naar Zijn gelijkenis tot aanzijn was geroepen, dan kon hier niets boven gaan, en was de oorspronkelijke Adam het hoogste dat zich denken liet. Hij toch, en hij alleen, droeg zonder smet of schaduw het Beeld van den Almachtige, hij was de beelddrager Gods.

In het verhaal zelf van de Schepping staat 't zoo onomwonden klaar en duidelijk ons medegedeeld: »God zeide: Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis^ Na den Zondvloed wordt het herhaald, als de Heere zelf nogmaals betuigt: sWant God heeft den mensch naar zijn beeld^^^mA'siktt.. De apostel Paulus spreekt het nogmaals in het Heidensche Corinthe uit: > De man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld van de heerlijkheid Gods is." En Jacobus betuigt het nogmaals in zijn zoo rijken zendbrief; dat > de mensch naar de gelijkenisse Gods gemaakt is." Al is het dan ook, dat het intreden der zonde in ons geslacht, ons geestelijk geheel ontwricht heeft, op den aard en op de oorspronkelijke beteekenis van onze Schepping in het Paradijs wordt hier-1 mede niets afdongen. Het is en blijft, hoe de zonde ook onze natuur vervalscht en ontaard moge hebben, de grondtrek van ons wezen als mensch, dat we geschapen zijn als het hoogst staande en hoogst denkbare creatuur dat God tot aanzijn riep, en zulks eeniglijk naardien we geschapen zijn als dragende het Beeld van God. Doch hierbij valle er dan ook de volle nadruk op, dat God alleen het Wezen is, en dat in ons niet anders dan sijn Beeld kan zijn.

Het was hierop dat Satan den mensch aangreep, om hem tot volstrekten afval van zijn God te verlokken. God had gezegd, aldus hield Satan 't den mensch voor, dat > ten dage dat ge van dien boom eet, ge den dood zult sterven", doch hiervan zou juist het omgekeerde de uitkomst zijn. > God weet, zoo fluisterde hij Adam in. God weet, dat ten dage als ge daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en ge zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.« Hierin nu sprak zich de Satanische leugen uit. Het besef van wat goed of kwaad voor God was, zou net eerst nu in den mensch opkomen, maar was in de Schepping zelve aan den mensch ingeprent. Toen Adam in zonde bezweek, wist en doorzag hij tot op 't diepst, dat hij rechtstreeks tegen zijn God inging, want God had hem naar zijn Beeld gemaakt, en tegen dat heiligt. B.; .; ); : -..£: ng Adam rechtstreeks is. Dat Beeld Gods verzaakte hij, zoodat 't uit hem gleed, en dat zijn zielsaard in zijn tegendeel omsloeg. Hij was in de gelijkenisse Gods geschapen, maar juist die gelijkenisse Gods heeft Adam door zijn val in het Paradijs verzaakt, ingeboet en verloren.

Waarin lag hier nu het beslissende moment? Dit spreekt zich vanzelf uit in het allesbeheerschend onderscheid tusschen het Wezen en het Beeld van dat wezen. Nu was uiteraard het wezen van hetgeen in de Schepping zich aandiende, eeniglijk in God, en wat in den mensch te voorschijn trad was eeniglijk en uitsluitend het beeld, de afschaduwing, de zijdelingsche teekening hiervan. In den mensch was niets oorspronkelijks. Al het oorspronkelijke van wat in heel de Schepping zich aandiende, was eeniglijk in God. Toen God de wereld schiep met alles wat tot die geheele wereld behoort, bestond er op geenerlei manier ook maar eenig beeld, dat God tot voorbeeld koos, om er den bouw van het gansche Heelal naar in te richten. Toen de Schep-' ping intrad, bestond er niets en was er niets, dat God zich ten voorbeeld had kunnen kiezen. In de Schepping van het gansche Heelal diende zich niet anders aan dan de verwerkelijking van gedachten, die in God zelf waren opgekomen. Er bestond toen nog niets wat ook, waaraan God het Beeld van zijn Schepping kon ontleend hebben. Er is dan ook in geheel de Schepping, 't zij op stoffelijk of op geestelijk gebied, niets denkbaar of noembaar, dat niet uit Gcd self geheel nieuw en oorspronkelijk zou zijn opgekomen. Iets wat ten voorbeeld had kunnen genomen worden, om zich naar te richten, bestond niet. Zelfs de natuurwetten zijn door God niet gevonden als bestaande en geldende, maar ze zijn alle, van het machtigste tot het geringste toe door God uitgedacht en uitgevonden. Er is geen stofkeu hoe nietig, geen insectjen hoe klein, geen molecule hoe schier onwaarneembaar ook, die Gods doen in den gang der gansche Schepping kon bepaald hebben. Van het allergeringste tot het alleroverweldigendste toe, is 't alles eeniglijk uit de rijke Godsgedachte opgekomen. En nu spreekt zich hierin de alles beheerschende tegenstelling tusschen God en mensch uit, dat uit den Geest van God heel de Schepping, heel de Wereld, heel 't gansch Heelal is opgekomen, en dat daarentegen uit den mensch als schepsel niets, wat oök, op kon rijzen, of het moest door God in hem gelegd, door God aan hem toevertrouwd, en door God aan hem verstrekt en in hem onderhouden zijn.

Ongetwijfeld welde er later ook in den mensch velerlei op, dat men eerst nog niet kende en nog niet bewonderen kon, doch dit draagt dan alles 't karakter van kunst, of 't zijn door God gebruikte menschelijke krachten, die hij zelf in den mensch had ingeschapen en ontwikkeld. En daarom blijft de tegenstelling van den beginne af tot het einde toe, dat al wat zich in de Schepping rijk en heerlijks aandient, het oorspronkelijk machtsbestaan van den Almachtige verraadt, en dat de mensch hierin nooit iets, wat ook, kon laten uitschitteren, of het moest hem voorgehouden, door God in hem ingeprent en uit hem tot uiting gebracht zijn. Doch hoe rijk dit ook den mensch kan doen optreden, het is en blijft van den eersten aanvang tot den einde toe, in den mensch steeds en onveranderlijk, een doen naarde gelijkenisse Gods, en in God eeniglijk en alleen het zuiver, onvermengd oorspronkelijke. Daarom valt de mensch dan ook op 't eigen oogenblik, dat hij zich ook maar in één enkel punt durft aanstellen, als bezat hij 't vermogen, om iets uit zich zelf voort te brengen, waarmede hij voor God naderen zou, om er zijn God aan te binden. God Almachtig en die Almachtige God alleen blijft de oorspronkelijke werker en beschikker, en zij 't dan al dat de mensch, als drager van het Beeld Gods, zelfs boven de Engelen uitgaat, toch verzaakt hij zijn eigen toekomst en schendt hij de eere Gods algeheellijk, indien hij zich ook maar één oogenblik inbeeldt, dat hij naast God zou staan, om 't Goddelijke na te bootsen. Het is Gods heilige bestelling, dat onder alle creaturen de mensch het rijkst begiftigd is, zoodat er onder de creaturen boven den mensch niets uitgaat, maar ook in dien mensch is 't uit God alleen, dat al 't heilige en heerlijke inschijnt en instraalt.

Dr. A. K,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 augustus 1919

De Heraut | 2 Pagina's

„Naar de Gelijkenisse Gods.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 augustus 1919

De Heraut | 2 Pagina's