Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXX.

Paulus en Timotheus, dienstknechten van Jezus Christus, aan alle de heiligen in Christus Jezus die te Philippi zijn, met de opzieners en diakenen. Fhil. 1:1.

Er moet alzoo op de voorstelliDg omtrent het Kerkelijk ambt, gelijk die onder ons pleegt te heerschen, noodzakelijkerwijs worden afgedongen. Niet principieel, maar wel zakelijk. Wat ons in de Handelingen bericht wordt, geeft ons geen recht het voor te stellen, alsof in de opkomende Kerk van Jerusalem, in Palestina, in Klein Azië, in Griekenland en in heel het Romeinsche rijk van meetaf geen andere Kerken optraden dan met het drieledig ambt van Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen. Aldus is het opkomen der Kerken feitelijk niet geweest, en zelfs uit Hand. VI:1—6 is hetgeen men des. aangaande beweert, niet af te leiden. Met name in onze Gereformeerde Kerken heeft men ten deze als voor vast geldend aangenomen, wat toch uit zijn aard wisselvallig was, en het feit dat een Diaconaat, als uit ons Kerkrecht is afgeleid, in de overige Kerken niet in zwang kwam, behoeft niet beschouwd te worden als een rechtstreeks ingaan tegen de Apostolische ordinantiën. Doch even zoo moet van de tegenovergestelde zijde aan de generale ordinantiën der Apostelen worden vastgehouden, volgens welke in rijker ontwikkelde Kerken het Diaconaat in den zin van Armenbedeeling als vaste regel gold, en niet kon gemist worden. Er is niets af te dingen op het beweren, dat bij consequente toepassing van dti Apostolische ordinantiën, het drievuldig ambt van Dienaar des Woords, Ouderling en Diaken zal optreden; wat alleen niet is vol te houden en niet als Goddelijke ordinantie mag gelden, is dat er geen Kerk zonder Diaconaat denkbaar zou wezen. Zet een pas gestichte Kerk zich gaandeweg uit, neemt het ledental aanmerkelijk toe, en bevinden zich onder deze leden meerderen, die broederlijke ondersteuning behoeven, dan mag hun verzorging niet willekeurig toegaan, maar Is het eisch, dat er naast een Dienaar en Ouderlingen ook Diakenen met het oog op de Armverzorging, voor zooveel noodig zelfs met Diaconessen, zullen optreden; maar het gaat allerminst aan, hieruit als gevolg te willen afleiden, dat alzoo een Christelijke Kerk, waar ook en hoe ook, niet zonder Diakenen als leden van den Kerkeraad denkbaar ware. Bij consequente uitzetting van het Kerkelijk leven in ledenaantal en in organisatie, moet het, zoo er althans vele behoeftigen onder de leden der Kerk zijn, steeds en onveranderlijk tot de instelling van een Diaconaat komen; doch wat het eindresultaat van de Kerkelijke ontwikkeling moet zijn, mag daarom niet als eisch gesteld van meet af. En gaat men met name terug op de zeven mannen die te Jerusalem werden aangewezen, om de behoorlijke verzorging der behoeftigen op orde te brengen, dan mist men elk recht, om uit hetgeen ons desaangaande in Hand. VI wordt medegedeeld, af te leiden, dat reeds hier van de vaste instelling van het Diaconale ambt sprake was.

Hierop moet te meer nadruk gelegd, omdat 't de Gereformeerden zoo licht verleidt in eigen roem lust te krijgen. Men leest dan in de Kerkhistorie van hetgeen in de Roomsche, in de Grieksche, en zelfs in de Luthersche Kerk voor de Armver zorging gedaan werd, doch steeds zonder dat daarbij het Diaconaat tot zijn recht kwam; iets wat daarom vooral zoo sterk spreekt, wijl zelfs Luther onze usantiën niet overnam; iets wat uiteraard te meer opvalt, daar hij er alzijdige kennis van droeg, en op alle manier werd uitgenoodigd, om zich ten deze naar wat Calvijn beoogde te voegen. Toch heeft Luther hierin niet toegegeven, en dit niet uit eigenzinnigheid, of om zich niet door wie buiten zijn Kerken stond, te laten leiden maar uit de stelh'ge overtuiging dat hetniet alzoo hoorde. Luther heeft in de Heilige Schrift, en dus ook in het boek der Handelingen, geen bevelende macht gevonden, die de instelling van het Diaconaat, als aangewezen middel ter Armverzorging, bestemde. Men gaf zich in de XVIe eeuw op dit punt niet gewonnen, en doet het nog niet; iets wat daarom zoo sterk spreekt, omdat men alzoo feitelijk voor het resul taat komt te staan, dat van de ruim 500 millioen gedoopten, nog geen vijfde ge deelte aan het Diaconaat zijn eenig hooge beteekenis gaf. Wij blijven daardoor nog steeds bij het teleurstellend resultaat staan. dat de overgroote meerderheid der Christelijke Kerken er nog altoos niet aan denken, om een Diaconaat in eigenlijken zin in te voeren. Er is daarom wel Armverzorging, en zelfs kan niet ontkend dat de verzorging der armen in andersoortige Kerken vaak de Armverzorging in onze groote Gereformeerde Kerken beschaamt, maar het feit blijft dan toch, dat wij en wij alleen het Diaconaat, althans formeel, tot zijn recht lieten komen. Het is dan ook opmerkelijk, hoe men met name in Luthersche Kerken allengs begint in te zien, dat Luther en zijn geestverwanten in de XVI eeuw zich metterdaad vergist hebben, en dat ook de Luthersche Kerken er allengs toe zullen moeten overgaan, om ons Calvinistisch Diaconaat allerwegen in'te voeren. Ter verklaring hiervan moet er dan op gelet, hoe in de Luthersche landen de Reformatie niet langs vrijen Kerkelijken weg tot stand kwam, maar bovenal door de 'Overheid gesteund en doorgedreven werd. De vraag, hoe voor de Armen te zorgen, deed zich dientengevolge hier zoo geheel anders voor als bij ons. Er was toch schier overal Oi7erheidsverzorging van de Armen, en zelfs duldden de Overheden liefst niet, dat de Kerken zich zelfstandig met deze verzorging gingen inlaten. Deze verzorging toch schonk invloed, zoowel op dé dorpen als in de steden, en het was deze ïnvloed dien de Overheden of Magistraten gelijk in Duitschland en in Scandinavië liefst aan zich hielden. Men zag niet gaarne, dat de Kerken te machtig werden.

Vooral in verband hiermede is het zoo opmerkelijk, hoe ook in ons Nederlandsch Gemeenebest de Overheid in den regel zeer onwillig was, om de verzorging der Armen uit handen te geven; alleen maar men tastte de Kerk vormelijk niet aan. Veelal ging 't dan zoo toe, dat de Magistraat zich geroepen gevoelde, om niet alleen de verzorging van burgerlijke aangelegenheden op zich te nemen, maar zich even beslist verplicht achtte, om aan de inwoners de verzorgitig van hun geestelijke behoeften te waarborgen. Het heette dan wel, dat de verzorging van Kerk en stad beide van de Kerk uitgingen, doch feitelijk kwam dit uiteraard steeds hierop neer, dat de Magistraat de volledige macht in eigen hand hield, en zoo ook de Kerkelijke aangelegenheden naar eigen inzicht verzorgde. Het feit dat de Magistraat zich als eigenaar van de Kerkgebouwen en van de kapitalen der Kerkelijke gemeente beschouwde, gaf uiteraard aan de Overheid, al was het dan ook onder den Kerkelijken naam, een beschikkingsrecht over de Kerken, dat vaak doodend op het Kerkelijk leven inwerkte. In naam liet ze dan de Kerk vi^el vrij, maar feitelijk kwam het er dan toch op neder, dat de Stedelijke Overheid, in het Kerkelijk gewaad optredend, geheel den gang van het Kerkelijk leven beheerschte. Welbezien was het onderscheid tusschen hetgeen in Luthersche landen en ten onzent zich voordeed, dan ook veel geringer dan men zou verwacht hebben. In hoofdzaak hing dit aan de geldquaestie. De Kerken ook ten onzent betaalden zich zelve niet, maar lieten zich door de Overheid uit daarvoor aangewezen fondsen betalen. Het geld beheerschte den toestand, en ook ten onzent misten destijds de Calvinisten den moed, om geldelijk aan hun Kerken een zelfstandig bestaan te verzekeren. Het Calvinisme droeg wel de kiemen van deze geheel vrije en zelfstandige ontwikkeling in zich, en in het begin van den opstand waren het ook ten onzent de Kerken die zichzelve onderhielden. Doch dit bleef niet zoo. Toen het Calvinisme overwon en aan onze Kerken haar karakter schonk, greep men aanstonds weer naar de aloude Kerkelijke fondsen, staakte zijn geldverstrekking, en begaf zich opnieuw in stuitende afhankelijkheid door eeniglijk te teren op wat de Magistraat uit de fondsen toeschoof. Eerst het Calvinisme der Hugenoten in Frankrijk brak hiermede, en toen het onder de Pilgrims naar Amerika overschoöf, heeft het voor 't eerst zich zijn vrije toekomst weten te verzekeren. Hier voor het eerst daagde de volledige geestelijke vrijheid allengs op, en het is aan die volstrekte zelfvoorziening in alle geldelijke behoeften, dat de Gereformeerde Kerken in Amerika haar zedelijke veerkracht en onafhankelijkheid danken mogen. Ten onzent heeft de Magistraat dit niet gedoogd, en heeft het de Kerkleden aan de noodige offsrvaardigheid ontbroken. Vandaar ons Kerkelijk lijden, dat tendeele nog altoos voortduurt, en thans voor 't eerst kan gezegd, dat een poging althans gewaagd is, om ook onze Hervormde Kerken van dezen geldelijken band te bevrijden.

Ware de opvatting, die, zoo niet alle, dan toch niet weinige van onze theologen gevormd en verdedigd hadden, de juiste voorstelling geweest van wat in de H. Schrift duidelijk geopenbaard wordt, dan zou het volstrekt on' .rklaarbaar zijn, hoe 't gekomen was, dat deze opvatting van het Diaconaat zoo goed als nergens doordrong, schier allerwegen met beslistheid weersproken werd, eerst in de 16s eeuw weder ingang vond, en zelfs toen niet dan op zeer beperkte schaal aanvaard werd, ja toen zelfs al spoedig verliep in een schier niets beduidende, vrij doode usantie, die niet zelden teweeg br-acht dat de hulp door het Diaconaat verleend, door wat geheel particuliere genootschappen of inrichtingen boden, zeer verre overtroffen werd. Aangenomen dus al, dat ieder onzer te belijden heeft, dat hetgeen de apostel Paulus als de meestgewenschte en ideale verzorging ten slotte voorschreef, het einddoel is, waarop elke Kerk van Christus bij ontwikkeling op breeder voet heeft af te gaan, toch mag nimmer voet worden gegeven aan de voorstelling, alsof het bericht dat in Hand. VI : 1—6 tot ons kwam, de absolute ordinantie inhield aangaande hetgeen van Godswege voor de Kerkelijke regeling werd ingesteld. Van zulk een algemeene, voor alle Kerken geldende regeling is in Hand. VI geen sprake. Er wordt daar toch eeniglijk gehandeld van hetgeen toentertijd, onder de geheel buitengewone omstandigheden waarin de Kerk van Jerusalem destijds verkeerde, ter afwering van dreigende schade tijdelijk verordend werd. Als er staat in vs. 1 dat tde discipelen" vermenigvuldigd werden, doelt dit van zelf eeniglijk op gewone bekeerlingen, die zich alsnu aan de Kerk te Jerusalem aansloten. Deze waren van tweeërlei soort. De meesten waren gewezen Joden, maar bij deze gewezen Joden kwamen r", ook een ige Grieken d. w. z. gewezen Heidenen, die tot de be lijdenis van den Christus overgingen. Onder dezen waren er niet weinigen die tot den dienenden stand behoorden, en wier weduwen en kranken straks geldelijke verzorging behoefden. Voor deze nu werd door de geloovige Joden niet naar behooren gezorgd. Ze stonden altoos achter bij de hulpbehoevenden van Joodsche herkomst. Er was reeds destijds een geregelde Armverzorging zonder Diaconaat ingesteld, en er was geen sprake van, dat men de weduwen hulpeloos aan zich zelf of eeniglijk aan de particuliere weldadigheid overliet. Er staat toch in vs. 1 uitdri}kkelijk, dat er - teen dagelijksche bediening" van de weduwen plaats had. Verzorging had alzoo plaats, en zulks naar vaste orde, want er staat bij dat hun verzorging dagelijks plaats greep ; iets wat stelliglijk aanwijst, dat de zaak geregeld was, en dit wel op vasten voet; en nu blijkt uit hetgeen men nader deed, om het euvel dat zich voordeed te voorkomen, dat de Apostelen deelden in de zorge om in den nood dezer weduwen te voorzien. De moeilijkheid kwam dan ook eerst op, toen de behoorlijke verzorging van gewezen Joden en gewezen Heidenen saam tot min aangename verhoudingen aanleiding gaf, en de hieruit voortspruitende ongelegenheid moeite veroorzaakte. Vandaar dat toen die »zeven mannen", met Stephanus aan het hoofd, werden aangewezen, om op deze aangelegenheid rechtmatige orde te stellen. Wat zich toentertijd te Jerusalem voordeed, waren derhalve geheel abnormale verhoudingen. Er waren te Jerusalem nog geen eigen Dienaren des Woords aangesteld, het Presbyteriaat had er nog niet zijn vasten vorm aangenomen, en het waren de Apostelen die den dienst vooralsnog waarnamen. Dit geheel ongewone nu vereischte, toen er moeilijkheden opkwamen, een buitengewone voorziening, en het was deze geheel abnormale voorziening, die alstoen door de Apostelen gegeven werd. Dit alles echter sproot voort en kwam eeniglijk op uit geheel ongewone verhoudingen, en juist daarom mist men het recht, om uit dit geheel buitengewone den vasten regel te willen afleiden voor het straks zich ordenend normale Kerkelijk leven. Dit critieke punt moest hier breeder worden toegelicht, en er mocht niet over heen geloopen, omdat de gegevens waarin deze toestand zich aandiende, van geheel ongewonen, abnormalen en exceptioneelen aard waren, en men nimmer uit zulke geheel ongewone gegevens den normalen levensregel mag afleiden. Bij ernstige krankheid kan de gewone levensregel van het huishouden niet gevolgd worden, dan treden er exceptioneele verhoudingen in, en deze bepalen alsdan den gang dien het leven nemen moet. En zoo nu was het ook hier. De gesteldheid van de Kerk te Jeruzalem was geheel ongewoon, en het was uitsluitend dit ongewone en nog ongeregelde, dat voorziening eisch te.

Moet hieruit nu worden afgeleid, dat hetgeen destijds te Jeruzalem, en straks van uit Jerusalem te Antiochië voorviel, geenerlei aanwijzing zou inhouden voor den gewonen gang van het Kerkelijk leven, gelijk het zich weldra èa te Jerusalem èn elders ontwikkelen zou? In het minst niet. Uit de gedragslijn in buitengewone omstandigheden gevolgd en de afwijking van den vasten regel die daarbij plaats grijpt, valt immers altoos een normale gang af te leiden. '^{^ in een gezin waar ernstige krankheid een abnormalen toestand in het leven riep, die afwijkingen met zekeren ernst nagaat en bespiedt, is zeer wel in staat uit hetgeen hij waarneemt af te leiden, hoe het huiselijk leven zich straks weer zal aanstellen, als de krankheid wijken mocht. En hetgeen in deze tegenstelling zich reeds ten deele aandient, komt nog sterker uit, zoo ge rekent, niet met een gezinsleven dat door krankheid ontredderd werd, maar met hetgeen in een jeugdig pas opkomend gezin de verhoudingen nog ten deele onvast, onzeker en ongeregeld liet. Trad door huwelijk van twee jeugdige personen een huisgezin zoo pas in 't leven, dan ontbreekt nog de vastheid der gewoonte, dan faalt het nog aan vastheid van gang, dan gist men veelszins nog en tast rond, zonder daarom altoos de geheel juiste en normale keuze te doen. Dat went zich dan later wel en schikt zich allengs in vaste orde, maar bij den eersten aanvang ontbreken nog allerlei gegevens, die eerst later het geheele huwelijksleven beheerschen zullen. Er zijn, en dit zegt dan reeds zoo ongelooflijk veel, ër zijn nog geen kinderen, er is nog geen kroost. Dat komt dan later wel, en het huwelijksleven schikt er zich dan naar, maar het zet zich niet van meet af in dien vastgeordenden staat in. Dit brengt dan teweeg, dat in een' pas gehuwd gezin geheel de saamleviüg nog niet het volle huwelijk vertegenwoordigt, doch er slechts de nog ongeregelde aanvang van is. De moeder, door geen kroost nog opgehouden of afgeleid, doet zelve in de huishouding nog allerlei, wat ze straks aan de dienstbode overlaat, overmits de zorge voor en de bemoeienis met het kroost haar alsdan te sterk afleiden. Ze mag ook dan nog naar veel in de huiselijke saamleving meer geregeld omzien, maar toch hoofdzaak wordt dan veel meer voor haar de zorg voor haar man, de gestadige bemoeiing met haar kleine lievelingen, en haar toezicht op de dienstboden. Het verschil tusschen den staat van huiselijk leven vlak na het sluiten van het huwelijk, en den staat die later vanzelf door het opkomen van het kinderleven in het gezin, of ook door ziekte, ontstaan kan, mag daarom nimmer worden voorbij gezien. Het is nu eenmaal een niet te loochenen feit, dat geheel de levensverhouding van een gezin, dat met kroost verrijkt, reeds een tien, twaalf jaren bloeien mocht, zich anders vertoont en inricht, dan een gezin, dat 't huwelijk pas sloot. De kenner van het huwelijksleven ontwaart dan ook aanstonds het onderscheid, dat zich hier bij onderscheiden gezinnen voordoet. Komt hij in aanraking met een huwelijk dat gesloten werd door een bruid en bruidegom van gezonden zin, van goede opvoeding en van geregelde orde, dan zal hij ook reeds bij den eersten inzet van het gezin, of ook straks bij invallende krankheid, zeer wel onderscheiden kunnen, wat zich feitelijk reeds van den aanvang af, of tijdelijk voordoet, en hetgeen bij normale geregelde ontwikkeling straks uit zulk een gezin worden of weer worden zal.

Is u nu genoegzaam inzicht in den aard van zulk een huiselijk leven gegund, dan zal 't u als vanzelf gelukken, om den hier geldenden regel en de afwijking van dien regel zoo te doorzien, dat ge niet in de' minste onzekerheid verkeert omtrent de wijze, waarop de huishouding zich, gaat 't straks geheel normaal, zal moeten inrichten, en welke de afwijkingen zijn, die zich voorshands voordoen, hetzij omdat het Gezin zich nog niet geconsolideerd heeft, of te wel omdat het, door ongeval of tegenslag, te zeer van zijn. norma afweek. En zoo nu stond het ook bij het eerste opkomen der Christelijke Gemeenten, zoo te Jeruzalem en in Palestina als daar buiten. Men komt teleurgesteld uit, zoo men zich inbeeldt, reeds aanstonds te Jeruzalem met geheel geordende en in elk opdcht volkomen geordende gemeenten of Kerken te doen te hebben. Veeleer is alles nog ongewoon en in zijn eerste beginnen onvast en oti volledig. Het bevat eenerzijds een rijkdom, gelijk zich die later nimmer herhalen zou, doordat de Kerk te Jeruzalem de leiding, en wel de rechtstreeksche leiding, van niet minder dan twaalf Apostelen genoot. Het was te Jeruzalem bovendien aanvankelijk een Kerk, of, wilt ge, een groep van Kerkjens, die geestelijk zeer hoog stonden, en waarin volle toewijding zich openbaarde om over en weder voor elkaar te zorgen, en in de behoeften van de Gemeente te voorzien. In niets maakt de eerste Kerk te Jeruzalem den indruk van een geestelijk achter gebleven of een ingezonken Kerk. Er heerschte een onbeperkte toewijding en van geestelijke afwijking viel nog geen sprake. Maar hoe hoog die Kerk van Jeruzalem blijkens deze interessante gegevens ook stond, de Kerkelijke ordening was toch eerst opkomend. Het verkoop van alle goed en het pogen om in Communisme te leven, heeft later zelfs beschaamd. Het maken van eiken weekdag tot een Sabbath, en de op zich zelf zoo bezielende gedachte om eiken dag Avondmaal te vieren, of althans een Agape te houden, konden, hoe hoog ook het streven was dat hieruit sprak, toch niet de aanduiding van vasten regel zijn voor het straks normaal optredende Kerkelijk leven. Hoe gaarne we er ons ook voor wachten, om het eerste, jonge leven van Christus' Kerk aan critiek te onderwerpen, toch gevoelt een ieder, dat er nimmer sprake van zou kunnen zijn, om in ons gewone normale Kerkelijke leven allerwegen in elke stad en in elk dorp te gaan nadoen, wat aanvankelijk in Jeruzalem zich aandiende. De uitkomst heeft dan ook, niet zoolang daarna, getoond, hoe de Kerk te Jeruzalem geheel verarmd was en in het ongereede geraakte, zoodat de Apostel Paulus bij de Kerken die uit de Heidenen waren opgekomen, de noodige gelden moest inzamelen, om Jeruzalems Kerk uit haar brandenden nood te redden. Het mag daarom niet verholen, dat de eerste Kerk te Jerusalem niet alleen een ongewoon, maar ten deele zelfs ongezond karakter vertoonde. Geestelijke overspanning riep een geheel abnormalen toestand in het leven, en dit abnormale van den toestand was geen zondig insluipsel, maar het rechtstreeksch gevolg van de geestelijke spanning, die heel de gemeente het juiste spoor deed verliezen. De eerste Kerk te Jerusalem stond te hoog, om de normale vormen van zelfbeheersching en inperking te doen eerbiedigen.En zoo verklaart zich tweeërlei te gelijk. Ten eerste, dat de Apostelen in deze eerste Kerk een geheel abnormale plaats konden bekleeden, de eigenlijke leeraars van later vervangende; en ten andere dat in deze eerste Kerk, die zoo geheel bijzonder Apostolisch bediend werd, zich een geestelijke overspanning lucht gaf, die eerst later op 't zoeken van meer normale verhoudingen bedacht werd.

Toch nam dit niet weg, dat reeds van meet af in deze nog abnormale gesteldheid van het Kerkelijk leven te Jerusalem, de juiste norma, die straks tot heerschappij zou moeten geraken, werd voorgevoeld en aangeduid. Men bespeurt hierin wat voorlooper was van het Diaconaat. Gelijk we omstandig aantoonden, greep niet plaats wat wij noemen zouden de instelling van een geregeld Diaconaat. Wat de Apostelen er toe dreef, om de Gemeente in deze aangelegenheid te mengen en te raden, komt bij ons niet voor. De geldelijke nooddruft, die om voorziening vroeg, was opgekomen uit het verkoopen van veler goed. Dit nu komt bij ons nimmer voor, en het redmiddel dat de Apostelen toepasten, zou dan ook op onze toestanden niet toepasselijk wezen. Er waren te Jerusalem Hebreen en Vreemdelingen; bij ons zijn in elk onzer Kerken schier niets dan Nederlanders. Er behoeft alzoo bij ons niet voor een aparte klasse van behoeftige Kerkleden gezorgd te worden. En in de tweede plaats, er is bij ons in onze Kerken geen gebrek en geen armoede als gevolg van 't verkoopen van wat een ieder bezat, want van gemeenschap van goederen is onder ons geen sprake. Met wat te Jerusalem voorviel en uit wat we desaangaande in Hand. VI lezen, valt derhalve bijna niets voor onze toestanden af te leiden, daar onder ons geen soortgelijke toestanden zich voordoen. Zoo wezen we er dan ook reeds op, dat de »^even mannen" die men voorden dienst der behoeftigen aanwees, Jn 't minst niet op één lijn stonden met wat onder ons de Diakenen zijn.Stephanus is ter dood gebracht niet om wat hij als Diaken bij de inzameling of uitdeeling van armengelden verrichtte, maar om zijn ingrijpende en indrukwekkende prediking, die heel Jeruzalem aangreep. Van Philippus geldt soortgelijke mededeeling. En over het algemeen mag en moet gezegd, dat het zevental aangewezen mannen in niets den indruk maakte van als normale diakenen gelijk wij die kennen, te zijn opgetreden.

Doch al volgt hieruit van zelf en met noodzakelijkheid, dat men bij de instelling

van het Diaconaat in onze Gereformeerde Kerken, en bij de bepaalde bevestiging van een Diaken in zijn ambt, zich alzoo niet op Hand. VI beroepen kan, als ware hetgeen daar omtrent Stephanus, Philippus e. a. voorkomt ook in ons Diaconaat na te volgen, toch vergist zich ten eenenmale wie beweren wilde, dat het hier verhandelde met ons nader georganiseerd en ontwikkeld Diaconaat in geenerlei verband zou staan. De grondgedachte toch die hier tot handelen bewoog, lag in het bekende feit, dat de voorloopige armenzorg de Apostelen te veel van hun Apostolische taak aftrok; een critiek die aanstonds gepaard ging met den voorslag om den in de gemeente ontstanen nood over te leiden op een ander stel mannen, die zich meer bijzonder aan deze bemoeienis wijden konden. Dat het hier nu slechts een afleidende hulpe gold, doet niets ter zake. Er lag toch in wat de Apostelen voorsloegen, duidelijk uitgesproken, dat de geestelijke verzorging van de Gemeente door de Apostelen geen schade mocht lijden door te aanhoudende bemoeiïQg van de Apostelen met den nood der behoeftigen. Afzonderlijke voorziening was alzoo de hoofdgedachte die hier ingang vond. Hoe die afzonderlijke voorziening zou moeten worden ingedacht en ingericht, bleef voorshands nog een te beantwoorden vraagstuk. Maar al leidde hetgeen Hand. VI ons desaangaande mededeelt, nog geenszins tot de normale instelling van het Diaconaat, zooveel sprak zich hier dan toch uit:1°. dat de voorziening in de uitwendige behoefte der gemeenteleden geen tijd mocht onttrekken aan hen die met de geestelijke voorziening der gemeente belast zijn, en dat de voorziening in sommiger nood de aanstelling van een afzonderlijken dienst alleszins rechtvaardigen kan; en 2°. dat de nood der behoeftigen van zulk een aard kan worden, dat de Kerk geroepen is, rechtstreeks en op geheel afzonderlijke wijze in den alzoo opgekomen nood te voorzien. Wat men ook nu zoo vaak waarneemt, dat wie geld behoeft, zich tot den predikant in stee van tot den Diaken wendt, is hiermee geoordeeld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 oktober 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 oktober 1919

De Heraut | 4 Pagina's