Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIII.

En gijlieden zijt het lichaam van Christus, en leden in het bijzonder, I Cor. XII: 27

Zoo is het dan niet voor tegenspraak vatbaar, dat de toebrenging der volken tot de Kerk van Christus niet vrucht is geweest van de geestelijke bekeering van alle enkele personen. Dit karakter droeg de Kerk wel bij haar eerste opkomen onder het Joodsche volk, maar niet toen ze de Heidenwereld inging. Toen Jezus de zeventig discipelen onder de bewoners van het Heilige Land rondzond, en zich in tal van steden en dorpen enkele personen bij de Twaalven aansloten, stonden deze bekeerlingen aanvankelijk op zichzelf. Er staat toch niet opgeteekend, dat ze allerwegen een eigen gemeente vormden. Veeleer bleven ze voortleven in het gewone Joodsche nationale verband, maar ze gevoelden toch een band aan Jezus en aan zijn discipelen, die hen bewoog telkens uit te komen als Jezus door het land toog, en zich' aan hem aan te sluiten. Na den Pinksterdag echter kon het hierbij niet blijven. Zij die den Christus als hun Redder, en de Twaalven of Paulus als door hem gezonden aannamen, gevoelden, hoe de band, die hen aan de Joodsche natie verbonden had, losser was geworden, en ze gingen op zichzelf staan. Én nog verder ging dit, toen het aan de Apostelen of aan hun zendelingen gelukte, ook velen uit de Heidenen tot aansluiting aan Jezus te bewegen. Dit ging dan wel in verschillende vormen toe, hier enger, daar losser, maar allengs kwam er dan toch hier en daar een eigen groep van geestverwanten saam, die zich aan elkander aansloten, en liefst een eigen positie innamen. Naar verder verband met de beheerschers van den Tempel of met de leiders der Heidensche religiën werd hierbij aanvankelijk niet gevraagd. Zoo vormden zich allerwegen geheel op zichzelf staande Gemeenten of Kerken op geheel vrijen voet. Lang echter duurde die losse vrijheid niet. Men zag de valsche verhoudingen die inslopen, en poogde aan dit booze euvel paal en perk te stellen. Veler actie ging hiertoe van Jerusalem en van Rome, en zoo ook van Egypte en Antiochie uit, en het resultaat was, dat reeds in het midden der tweede eeuw geheel eigenaardige Kerkfdrmatiën en aaneensluitingen van onderscheidene Kerken voorkwamen. En al bleef dit nu aanvankelijk een bloot kerkelijke verbinding, al spoedig toch mengde ook de Overheid zich in deze Kerkelijke gisting, de vervolging der Keizers brak uit, en viel hierdoor een groot deel van den naam van Christus af, het leidde er toch ten slotte toe, dat met Keizer Constantijn de geheele positie omsloeg, de meerderheid der bevolking zich doopen liet, en een Kerkelijk geheel gevormd werd, dat feitelijk aan de macht van den Keizer onderworpen zou zijn.

Hiertegen bleef echter het protest niet uit. Dit protest ging uit van Rome, en evenzoo van de Kerkelijke groepen, die in Azië en Afrika een meer zelfstandige positie innamen. Deze oppositie nu brak wel de eenheid, die Rome beoogde, maar heeft de inmenging van het Keizerlijk of Oi^erheidsgezag in het Kerkelijk leven niet kunnen overv/innen. Het Overheidsgezag heeft zich steeds meer allerwegen in het Kerkelijk leven weten in te nestelen, en ook al ging dit onder de invoering van kunstig ineengezette formulieren, die den schijn gaven, alsof metterdaad de Kerken haar geestelijke zelfstandigheid behielden, toch was dit feitelijk niet het geval. De wereldlijke Overheid drong steeds meer in geheel het Kerkelijk samenstel in, en al droeg deze indringing in het Oosten, en zoo ook in Azië en in Egypte, een ander karakter dan in de Westersche Staten, het feit lag er toe, dat de Kerkelijke vrijheid tenslotte prijs moest worden gegeven, en dat men, zij 't al op zeer verschillenden voet, zoo in het Oosten als in het Westen zich toch van de feitelijke macht in de Kerken meester maakte. Alleen de Kerk van Rome hield den strijd vol, om hiertegen in te gaan, doch toen dit tot een pauselijke overheersching leidde, brak dit de Kerkelijke eenheid, en sinds de zestiende eeuw heeft toen feitelijk de Overheid zich van het hoog gezag in de uitgetreden Kerken meester gemaakt. Zoo deden niet enkel de Vorsten, maar ook de bewindvoerders in de Republiek der Zeven Nederlandsche Provinciën. Gevolg hiervan nu was, dat^ten slotte alle Kerken der Reformatie in het Overheidgezag bekneld geraakten, haar vrijheid als zelfstandige corporatiën verloren en tenslotte staatsrechtelijke genootschappen werden door het dusgenaamde Collegiale systeem. De groote Dogmatici onder de Gereformeerden konden dit niet anders dan in schijn verbloemen. Zij deden dit dan ook door het voor te stellen, alsof ons volk in hoofdzaak eeniglijk uit zijn Kerken bestond, en hoe nu, ten behoeve van die Kerken, als hulpen de magistraten waren aangesteld, om als dienaren der Kerken in de tijdelijke nooden der Kerken door geldverschaffing en armverzorging te voorzien. Voor het schijnbedrog dat hierin school, had men geen helder oog. Men beeldde zich ook te Dordrecht in 1618/9 in, dat de Kef ken haar eigen vrijen gang gingen, en zulks zelfs in verband met de Kerken in het Buitenland. Toch kon niets het zelfbedrog dat hierin school, verbloemen. De Kerken konden niet Synodaal saamkomen, dan onder de leiding en het strenge toezicht van den Magistraat; de buitenlandsche theologen waren niet dan theologische adviseurs, met wie geen verder verband kon worden aangegaan; en het einde van de geheele actie was, dat de Magistraat hier te lande heel het Kerkelijk leven onder de knie hield, geen nationale Synode meer duldde, en zelf geheel het Kerkelijk leven magistraal en geldelijk in zijn macht hield.

De gevolgen van dezen stand van zaken, die in de 16e eeuw opkwam en in de 17e eeuw zich consolideerde, duren nog steeds onveranderd voort, zoowel in de Lulhersche als in de Gereformeerde landen, onderwijl de macht van Rome in 1871 wel formeel geconsolideerd werd, maar toch blijkens den jongsten ontzettenden oorlog weer iets van haarinnerlijke veerkracht inboette. Veiligtoch kan gezegd, dat in de landen van schier algeheel Roomsche bevolking op verre na de belft der bevolking niet meer als dragers van het Roomsche gezag kan geëerd worden. Zelfs in Beieren en Wurtemburg, in België en in Griekenland kwam het tot breuke met de in elk van die landen heerschende Kerk, en de Kerk van Rome maakte hierop geen uitzondering. Niet alsof de Protestantsche bevolking in Engeland, Duitschland en Scandinavië zich onverminderd op het standpunt van de 16e eeuw staande kon houden. Het verval brak allerwegen uit. Maar in Rome's Kerk springt dit verval toch daarom 't scherpst in het oog, omdat men te Rome nog altoos met het volle bevolkingscijfer van deze landen rekent, terwijl men van Protestantsche zijde voor den jammerlijken afval een open oog heeft en die dan ook volmondig erkent. Toetst men nu den schier overal zich openbarenden toestand aan de hooge titels, die men nog van alle zijden gelden laat, dan vindt ge in alle statistische registers en in alle geografische handboeken nog steeds bijna de geheele bevolking van Spanje, Italië, België, Frankrijk enz. als Roomsch opgegeven. Toch staat 't vast, dat dit niets dan wetenschappelijk zehbedrog is, en bleek men in staat, om tot een juiste onderscheiding van de statistische gegevens te geraken, zoo zou 't welhaast voor gewis en zeker gelden, dat alle deze landen nog niet voor de helft van hun bewoners beantwoorden aan wat men ook thans voor Christelijk moet eischen.

Zonder overdrijving mag dan ook gezegd, dat de ideale voorstelling, die met name de Apostel Paulus van het innerlijk stelsel der Christelijke Kerken en van haar onderling verband geeft, op dit oogenblik zoo goed als nergens meer is aan te treffen. Kleine groepen van geloovigen, die door de wet van het land niet verhinderd werden in haar opzet om dogmatisch en kerkrechtelijk ? ide eischen en gegevens der H. Schrift tot haar recht te laten komen, moet men dan natuurlijk uitzonderen. Met name in ons land wordt men niet meer door de wet, noch door de Overheid, belemmerd in zijn neiging en toeleg oth zich geheel vrij, en dtis conform de eischen van Paulus, te organiseeren, doch deze. vrijheid is lang niet in alle landen gegund. En wat ook niet vergeten worde. Er zijn wel allerwegen doordenkende en doortastende Christenen opgestaan, die niet aarzelden te constateeren, dat hetgeen zich thans vaak voor Christelijke Kerk uitgeeft, toch feitelijk alle zuivere en waarachtige kenteekenen van de onvervalschte Kerk mist, daarom uit hun Kerk traden en er de voorkeur aan gaven liever een secte te vormen of, zelfs persoonlijk geheel op zich zelf te blijven staan, dan zich door de Kerkelijke vervalsching van het zuivere spoor te laten afleiden. Alle pogingen van dien aard leverden echter dusver nog geen andere vrucht op, dan dat men zich van de gemeenschap der Kerken afzonderde, alle Kerkelijk verband ten slotte verloor, en zoodoende elk streven om als orgaan der Kerk van Christus op te treden, zag misli! r^en.

Duidelijk sprik., "> 3 het in de Bergrede (Matth. 7:13) uit: Jaat in door de enge poort, want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er die doordenzelven ingaan"; — waar Jezus dan tegenoverstelt deze vlak omgekeerde uitspraak: Maar de poort is eng en de weg is nauw die ten ieven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden*. Vast staat derhalve, dat ten slotte de door God ten leven verkorenen de poorte der zaligheid voor zich zien ontsluiten, en al volgt hieruit nu niet, dat ze reeds hier op aarde geheel afgezonderd Van de niet geroepenen ten leven hun weg hebben te vervolgen, toch ligt er een ernstige critiek in, die de niets ontziende vermenging veroordeelt. Van twee kanten wordt derhalve schifting geëischt. Wie al dan niet ten leven verkoren is, blijkt voor ons hier op aarde niet met zekerheid. Ware dit wel het geval, gelijk de Anabaptisten het beweerden, dan zou wat ten leven gaat en wat aan het eeuwige leven gespeend blijft, onverwijld en rechtstreeks door een hoogen scheidsmuur van elkaar zijn af te zonderen. Kan daarentegen deze regel niet scherp en consequent doorgetrokken worden, dan mag en kan dit standpunt van de volstrekte tegenstelling niet aanvaard. En nu is het wel waar, dat we gewoon zijn onder onze kennissen en bevrienden onderscheid te maken, en er zijn er dan onder onze kuisgenooten, familieleden, vrienden van wie wij gedurende een reeks van jaren den vasten indruk ontvingen, dat ze de kiemen des eeuwigen levens deelachtig werden, zoodat we, kopien ze te sterven, een hallelujah aanheiffen op hun graf, en zelfs voor onze vroeo wegstervende jonge kleinen vetirouvven duiven, dat ze ten leven zijn ingegaan. Maar hoe sterk we ook geneigd mogen zijn, om deze voorstelling te aanvaarden, er blijft toch altoos tegenover staan, dat we de mogelijkheid van vergissing erkennen. Het liefst doelen we daarbij dan op dezulken, in wier optreden we nog geen spoor van oprecht geloof ontdekken konden; Calvijn is er ons in voorgegaan, om zelfs in roekelooze misdadigers nog altoos de mogelijkheid van hun geroepen zijn ten leven toe te geven, en hier staat uiteraard even beslist tegenover, dat wij den indruk van stellige roeping ten leven ontvingen, waar het toch eens in de eeuwigheid blijken kon, dat we een onjuiste onderscheiding hadden gemaakt. Niet aan ons staat het oordeel, maar aan God alleen. De zoo grif door velen aanvaarde voorstelling, alsof de groote schare als van zelf ten leven zal ingaan, en het teloorgaan voor eeuwig slechts een kleine uitzondering zou wezen, kan, na wat Jezus over de enge poorte zoo stellig betuigd heeft, nimmer voor ons als waarheid gelden. Die ten eeuwigen leven ingaan, zullen niet schier de geheele schare zijn. »De poort blijft eng en de weg blijft nauw die ten leven leidt". Werd ons dan ook met stellige zekerheid getoond en geopenbaard, wie de verkorenen en wie de verworpenen zijn, zoo zouden wij ons eeniglijk en uitsluitend aan de ten eeuwigen leven geroepenen hebben aan te sluiten. Juist dit echter is niet zoo. Wij weten ««> ^wie verkoren is, en wie verworpen. We gissen het, en afgaande op wat we ervaren en waarnemen, ontvangen we vaste indrukken, waarop we dan afgaan, en waaronder we voortleven, doch steeds blijft hierbij als regel voor ons gelden, dat God 't weet wie verkoren is, en wij niet. En dit stellige feit maakt nu alle schisma, dat op stellige kennis van den persoon, of hij wedergeboren zij of niet, wil steunen, principieel verwerpelijk, en het is dit schisma waaraan de Anabaptisten als breede groep, maar met hen toch ook vele schismatiekgezonden zich bezondigd hebben. Bezondigd is hier een niet te sterke uitdrukking, wijl schier een ieder die zich op dit standpunt plaatst, al spoedig blijkt met de beschikkingen Gods geen vrede te hebben, en een eigen beschikkingsrecht voor het kenmerk, dat God ons in Zijn Woord stelde, in de plaats wilde schuiven. Zelfs van een prediker als Labadie kan niet ontkend, dat hij zich zelf. een oordeel over het kenmerk des eeuwigen levens aanmatigde, dat ten eenenmale boven zijti bevoegdheid uitging. Hij meende de Profetie uit den Apostolischen tijd te kunnen vernieuwen, en door die Profetie over de personen te kunnen oordeelen. Op min doortastende wijze bezondigden iets later ook de Piëtisten zich door gelijke geestelijke aanmatiging. Dit was in zoo.verre te verontschuldigen, als de officieele a Kerkelijke organen, die anders tot het vellen s van een oordeel bevoegd waren, in l de laatste helft der achttiende eeuw zich h steeds meer van het geestelijk karakter I w van het kerkbestuur los maakten, schier alle misbruik toelieten, en het meer geestelijk element eer terugdrongen, dan aanmoedigden. Doch al wettigde dit hun zelfstandig optreden en hun verzet, toch ontsloeg het hen in 't minst niet van de verplichting, om de regeling der Kerkelijke aangelegenheden aan de eischen van Gods Woord te toetsen, en conform die eischen te herstellen. Juist dit echter verzaakten de Piëtisten, de een meer, de anderj minder, maar in hun gemeenschappelijk streven kwam toch van meetaf meer de toeleg uit, om zich aan het hinderlijke, wijl zoo onzuivere, Kerkelijk verband te onttrekken, dan om met inspanning van alle krachten en met toewijding van alle inspanning, het onzuivere element in het Kerkelijk regiment weer op goeden voet te brengen. Nu kan toegestemd, dat dit daarom zoo ernstig bezwaar opleverde, omdat het Piëtisme meest in de Duitsche Kerken opkwam, en juist in de Luthersche Kerken de leeken schier geheel van het medezeggenschap in de Kerkgemeenschap waren uitgesloten. Zoo nam men dan ook in Duitschland ten deze in hoofdzaak geheel hetzelfde verschijnsel waar, dat zich ook bij ons in het Hervormd Genootschap zoo vaak voordeed. Geestelijk gezinde en geestelijk gestemde leden der Kerk, met name onder de vrouwen, bekommerden zich zoo goed als in 't geheel niet meer om de uitwendige Kerkregeering. Ze waren van die Kerkregeering niet op de hoogte, geheel de reglementenbundel bleef haar vreemd. Ze bekommerden er zich dan ook niet om, en trokken zich schier geheel terug op het zooveel meer aantrekkelijk erf der geestelijke bevinding. Dit schonk haar, vooral op een dorp, al spoedig een zeer waardeerbare positie. Ze meden ook veelal de Kerkdiensten, daar de prediker haar niet bezielen kon, en dikwijls zelfs door zijn ongeestelijke ketterijen hinderde. Zoo bleven ze dan op zich zelven geestelijk huizen, klein in 't aantal, maar in hooge schatting bij de geheele gemeente staande. Vandaar dat ze de Kerk er als 't ware aangaven, zich om de Kerk niet bekreunden, en in hoofdzaak dreven op de geestelijke roeping, die ze in hun dorp zich eigen maakten. Hierin nu school ten leste niets anders, dan geestelijk misbruik van hun positie, en ook al bleven ze dan nominaal nog altoos Kerkleden, dit reikte toch niet verder dan de geheel uitwendige indeeling bij den Magistraat, en zelven leefden ze feitelijk geheel los en afgescheiden van het Kerkelijk wezen. Zelfs het Avondmaal zochten ze meest niet. Ze isoleerden zich van het geheel. Ze voerden hierdoor een feitelijk schisma in. En ten slotte kwam 't feitelijk neer op wat de Anabaptisten beoogd hadden, mits maar niet uit het oog worde verloren, dat de Anabaptisten dan ten minste nog bij den Heiligen Doop zwoeren, terwijl zelfs dit Sacrament bij de Piëtisten een deel althans van zijn beteekenis inboette. Gelukkig mag gezegd dat onder de manlijke mystieken deze vergeestelijking, ten onzent althans, niet zoover ging, en vandaar dat 't Piëtisme in ons land allerminst de breede proportiën aannam, die men in Duitschland niet wist tegen te houden. De Herrnhutters neigden wel denzelfden kant uit, in zooverre ook zij enkel besliste belijders in hun kring opnamen, doch dit streven droeg toch een gewijzigd karakter en wist de wegzinking, in het pure individualisme te mijden. Het was en bleef de tegenstelling met den gebrekkigen Kerkvorm, dien de meeste Europeesche Staten, ten deele zelfs met uitwendige autoriteit, handhaafden, die schier allerwegen, maar met name vooral in Duitschland, tot zoo menig exces van de geestelijke mystiek aanleiding gaf. Al blijft het daarom onze roeping, dit subjectief-geestelijke verschijnsel te waardeeren, toch mag al zulk geestelijk zich isoleeren van de Kerk nimmer worden goedgekeurd, en de uitkomst in schier alle land was dan ook, dat de officieele Kerkelijke gestalte den toestand bleef beheerschen, en juist in deze uitwendige gestalte school de alle hoogere Kerkontwikkeling belemmerende feil.

Het Kerkelijk bederf, dat steeds meer insloop, werd hoofdzakelijk gevoed door het zoo goed als volkomen ontbreken van de Kerkelijke tucht, en het waren toch ten principale de in Reformatie overgegane Kerken, die aan deze Kerkelijke tucht zoo dringend behoefte hadden. De Reformatie kwam op onder een bevolking, die lthans in alle Westersche Staten van Europa chier geheel de bevolking aan het Kerkeijk regiment bond; iets wat onder Rome's eerschappij daarom de tucht niet uitsloot, ijl de hiërarchie wel op de kastijding der i ontrouwe kerkleden bedacht was, maar ze met behulp van 't Vagevuur toch ook na den dood aan zich bleef binden. Deze uitweg was daarentegen na de Reformatie voor de leden, die Rome verlieten, afgesneden. De positie waarin de Kerken der Reformatie haar leden plaatsten, bracht van zelf mede, dat het de Kerken waren die door handhaving van de Kerkelijke tucht de ontaarding en de verbastering der Kerken moesten tegenhouden, Calvijn's toeleg ging er dan ook van meet af op uit, om in de herboren Kerken een tucht te handhaven, die ketterijen en wangedrag bestrafte, en ten leste desnoods door afsnijding van de ontrouwen uit de Kerk weerde. Doch juist dit bleek al spoedig niet te kunnen doorgaan. Toen de Magistraat, Vorstelijk of niet-Vorstelijk, er eenmaal toe was overgegaan, om het hoogste gezag over de Kerken in eigen hand te nemen, zonk van zelf de Kerkelijke tucht, voorzoover die van de Kerkeraden moest uitgaan, al spoedig geheel in. Althans in onze Zeven Provinciën was dit aanvankelijk door onze Reformatoren allerminst bedoeld. Op de eerste Synode die men onder onze Gereformeerde mannen en vrouwen hield, stond de Kerkelijke tucht zelfs vooraan, en men beeldde zich niet anders in, of 't zou zeer wel doenlijk zijn, om ook straks, als de politieke vrijmaking verkregen was, de geregelde werking van deze Kerkelijke tucht in stand te houden. Hierin echter heeft men zich ten eenenmale bedrogen. In ons land stak men althans er nog vaak de hand naaf uit, doch zonder een oogenblik in zijn toeleg te slagen. De nationale Synode van 1618/9 bracht aanstonds aan onze Kerkelijke vrijheden den doodelijken slag toe. De Staten hebben zich, nog eer die Synode saamkwam, het recht aangematigd om uit te wijzen, of en op wat wijze er een Synode zou kunnen saamkomen, en welke autoriteit van haar zou kunnen uitgaan. Hierbij nu heeft men de Synode van Dordt zeer zeker vrijgelaten in het vaststellen van haar Confessioneele formules, maar voor het overige haar toch van n}.eet d^i onder het Staatsbestuur geplaatst, en aan de Landsoverheid onderworpen. Het was niet in naam van den Koning der Kerken, maar in naam van de Staten der Zeven Provinciën dat de Synode van Dèrdrecht haar autoriteit gelden deed, en het is destijds een stellige fout van onze vaderen geweest, dat zij, in stee van hiertegen aanstonds in verzet te komen, er zich niet alleen in schikten, maar in de hun verleende autoriteit der Staten hun kracht zochten. Hoe hoog dan ook de dogmatische roep uit de vijf Artikelen ten goede van de Dordsche vaderen moge uitgaan. Kerkrechtelijk hebben ze in geen enkel opzicht de kunst verstaan, om zich, conform Gods Woord, geheel zelfstandig en op voet van vrijheid te organiseeren. Reeds te Dordt zelfs, maar vooral daarna is men met zijn Kerken ten slotte geheel onder de macht en de autoriteit der Staten geraakt en van herwinning der Kerkelijke vrijheid was geen sprake meer. Liep 't zoo bij öns, en straks ook in Engeland, klemmend werd de band van het Staatsgezag toch veel meer nog in de Luthersche Kerken, zoo in Duitschland als in Scandinavië. Uit alles blijkt zoodoende, dat in de eeuw der Hervorming de tijd nog allerminst gekomen was, die de Kerken veroorloven zou, zich algeheellijk en uitsluitend op Schriftuurlijken voet te organiseeren.

De worsteling met de macht van Rome, die aanstonds bij het veldwinnen der Reformatie uitbrak, liet geen vrijer stelling toe. De machtige Staten in bet Zuiden en Westen van Europa, die 't voor de handhaving van Rome's Kerkmacht opnamen, handelden niet door bespreking of overleg, maar grepen naar het zwaard, en gelijk Spanje ten onzent met wapengeweld Rome's gezag poogde te handhaven en te herstellen, zoo ging 't . op gelijke wijze in de overige Westelijke Staten en in Midden Europa toe. Ia het Zuiden van Europa ging 't zelfs nog verder. Het ging daar op leven of dood, en ook Parma's voorslag van 1576 zou nimmer door onze Staten aanvaard zijn, indien ze op meer doortastend verzet uitzicht hadden gehad. Hier viel dus geen keuze te doen. De Staten moesten door^ tasten of 't ware met onze wereldpositie gedaan geweest. Dit nu noopte, ja dwong de Staten ten slotte, om ook op Kerkelijk gebied zich als heer en meester te blijven aanstellen. De strijd van Gustaaf Adolf is ook hier gestreden, en daarom moet, tot het erlangen van een juist inzicht in den toestand, ook op 't geen in het overige Protestantsch Europa tot stand kwam, nader worden ingegaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1919

De Heraut | 4 Pagina's