Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„In de menschen een welbehagen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„In de menschen een welbehagen.”

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

[KERSTFEEST 1919.]

Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. Lukas II: 14.

Eerst in de Engelenwereld was de zelfzucht ingedrongen, en een deel van het Engelencorps viel in zonde af. De Kerstnacht was voor deze gevallen Engelen 't bangste wat huii naderen kon. Ze waren geen Engelen meer, doch in Satan met zijn demonen verkeerd, en dit was nu voor deze demonen het ontzettende, dat uit de Kribbe van Bethlehem hun vernietigend oordeel zou opkomen. Natuurlijk heeft ook Satan met zijn demonen van de geboorte van den Christus te Bethlehem kennisgedragen, en doodelijke bitterheid moet die ontzettende wetenschap in hen hebben wakker geroepen; en nog eer het zalig Kindeke in de Kribbe werd nedergelegd, zon der demonen geest er op, hoe wat van dit Kindeke hun bedreigde, kon worden afgewend. Reeds van nu aan zon het al in deze demonenwereld op wat straks volgen zou, als de verzoeking kwam in dé woestijn. Dat was de donkere schaduw die den glans van Bethlehem zocht te doen tanen, o. Dat Kindeke uit Maria geboren, uit en door 't welk over hen het eeuwig oordeel zou komen!

Maar heerlijk komt dan ook tegenover dezen doodelijken haat der demonen de jubel en de lofzang uit, die over Efratha's velden in den Eogelenzang ten aanhoore van de herders van Bethlehem te beluisteren viel. Een Engel staat zoo hoog, en verheeld kon zelfs niet, dat de goede Engelen het in eere wonnen van den gevallen mensch. De gezaligden uit de kinderen der menschen zouden in de Voleinding in eere boven de Aartsengelen zelfs uitgaan, maar zoolang de zonde in 't menschen hart bleef nawoelen, stond zelfs het van God uitverkoren 'menschenkind nog in eigen besef beneden den Engel. Vanzelf gaf dit in 't hart der Engelen strijd. Zegevoelden en wisten met van hun God verkregen zekerheid, dat zij op dit oogenblik nog de heiligen waren, en dat de mensch eerst na algeheele on'tzondiging boven hen zou uitgaan. Doch al mocht dit in de Engelenwereld voor 't oogenblik een verhoogd en heerlijk besef doen opleven, toch kwam in geen enkel opzicht spijt over 's menschen glorie in hen op. Tevreden niet-alleen, maar rijk en gelukkig te over in de Engelen positie die God hun had toebedeeld, taalden ze er van verre niet naar, om die hoogere positie tegenover den gevallen mensch zich duurzaam te zien verblijven. Veeleer bezielde hen een geheel tegenovergestelde spanning. Zelven wilden ze dalen in rang, mits aan dien herboren en ontzondigden mensch zijn volle eere mocht hergeven worden. Naar Gods Scheppingsorde stond de mensch boven hen. Zoo was het van meetaf, en zoo moest 't weer worden. Niet voor zichzelven zoeken ze daarom hooger eere, maar heel hun heimwee gaat er veeleer naar uit, om den gevallen mensch de plaats der eere te hergeven. De mensch zou dan ook boven hen komen te staan, en zij zouden afdalen om den mensch in glorie boven zich te zien verhoogen, doch dit juist wilden ze, dit juist begeerden ze. Juist dit is 't waar hun zielsbegeeren naar uitging; en dat ze thans bij Bethlehem zoo jubelend nederdalen, en het »Eere zij God in de hoogste hemelen !> uitgalmen, is niet wijl hun zelven de verhooging wacht, maar geheel omgekeerd, omdat de van God gezaligde mensch nu weer in rang en orde boven hen zal komen te staan. Als Engelen blijven ze wat ze zijn. Ze kennen geen andere positie der eere, dan die hun God hun heeft toegewezen. Niet zij zijn door Gods orde boven den mensch gesteld, maar omgekeerd de mensch boven hen. Dat dit nu anders scheen, was de jammer der wereld die ook hun de stoornis in hun hemelvreugde bracht. Èn dat, nu de Verlosser komt, niet zij klimmen in eere, maar de mensch in zijn oorsponkelijke glorie terugkeert, dat is 't wat hen den hoogen lofzang doet aanheffen: »Eere zij God in de hoogste hemelen t, dan komt de Vrede op aarde, en de Goddelijke gedachte die zich hierin beweegt, en hierin tot uitdrukking komt, is geen andere dan wat in den Eogelenzang beleden en bezongen wordt. Eere aan God en Vrede op aarde, en in dit alles 't welbehagen Gods in zijn menschheid. De Zone Gods is 't Kindeke van Maria geworden, in dit eenig Kind des menschen keert nu de heerlijkheid van den mensch terug, en zoo trekt zich al de glorie van 't Kerstfeest in de belijdenis der Engelen, in die ééne gedachte der heilige verrukking saam, > d!'«^ er bij God welbehagen is in menschen!*.

Vanzelf sloeg dit niet terug op elk kind des menschen, dat uit een vrouw stond geboren te worden. Werktuigelijk gaat de heiliging van het kind des menschen, om 't een eere voor zijn God te doen worden, niet toe. Veel zelfs uit de kinderen der menschen zou ook na Bethlehem in zijn afdoling blijven volharden. Het zouden enkel de verkorenen en herborenen zijn, die, uit den jammer uitgetogen, het kindschap herwinnen zouden, om in de liefde Gods te worden verkwikt. Maar toch werd hierdoor aan het zegelied der Engelen niet te kort gedaan. Niet anders toch sprak zich hierin uit, dan dat onder alle creaturen de mensch de hoogste plaats der eere innam. Rijk was de Schepping Gods in haar aanleg, en of ge in de schatkamer der diamanten, of in de tooverwereld van planten-of dierenrijk Gods majesteit bewondert, 't sleept u telkens in lofzang en aanbidding meê. Maar toch treedt dit alles naar achteren, zoodra de mensch ten wereldtooneele verschijnt. Zelfs de Engel wijkt dan achterwaarts. Van alle creaturen staat de mensch het hoogste. Het is de mensch alleen die 't beeld Gods draagt, in wien de Almachtige zijn kind begroet en aan wien het dragen van de eere Gods is toebeschoren. Hoe rijk ook Gods eere ons uit de overige Schepselenwereld moge tegen glinsteren, met den mensch als drager van God Beeld is niet één. enkele onder de creaturen ook maar van verre vergelijkbaar. Het was alzoo van de eerste Schepping aan, het bleef zoo in Efratha's velden, en het zal nog schitterender eens in de Voleinding wezen, Gode in de hoogste hemelen de eere, op onze aarde eens voor den strijd der bitterheden een eeuwige Vrede, en bij dit alles Gods welbehagen in het kind des menschen geopenbaard!

Doch juist daarom grijpt u vopral op 't Kerstfeest de ontzettende tegenstelling zoo aan tusschen hetgeen de Engelen in Efratha zongen, en hetgeen na straks twintig eeuwen die eens verloren wereld u nog altoos te aanschouwen geeft. Of scheen 't niet in deze laatst vervlogen jaren, alsof de mensch 't er op gezet had, om den jubel van den En gelen zang op 't bitterst te weerspreken ? Zelfs nam de worsteling der geesten in vier werelddeelen tegelijk een zoo fel en bitter karakter aan, dat 't haast rustiger scheen de viering van het Kerstfeest te verzaken, dan de spanning te ondergaan, die de hevige tegenstelling tusschen de oorlogswoede en den Eogelenzang ook in uw hart en heugenis wakker riep. Van een zoeken van de Gemeenschap Gods was geen sprake meer. Nog wel. God zij lof, in' kleine geloofskringen en bij het Heilig Avondmaal, maar schier nergens in het tumult der volken of in den raad zelven der machthebbenden. Om den Almachtige nog in zijn overleggingen waar te nemen, ontbrak de tijd. Er werd van God niet meer gesproken en niet meer gerept. En zelfs bij dat schuldig zwijgen bleef het niet. Uit tal van streken en van kringen ging de volkswoede zelfs lasterend en hoonend tegen de looze gedachte, alsof er een God zijn zou, in. Luide werd het uitgeroepen, dat al dat schijogeloof der zich noemende Christenen erger dan zelfbedrog was, en gedurig veeleer het vermoeden wekte van opzettelijke huichelarij. Het was of de geheele stormende menschheid als in drie groepen uiteengleed. Het breedst de groep, die tegen al wat nog van een God reppen durft, spottend indruischt en toornt. Dan de schier even wijd uitgestrekte kring van hen, die met geen God meer rekenen, maar hierop doelend, het zelfs niet meer spreken van God het rustigst vinden. En achteraf, doch geheel afgescheiden van de loochenaars en onverschilligen, vindt ge dan de veel kleinere groep van wie, tegen alles in, in 't gebed volhardend, toch nog in genade hun heil zoeken. Vraagt ge nu, bij welke van deze drie 't Kerstfeest nog past, dan voelt ge aanstonds dat de Godloochenaars vijandig tegen uw Kerstfeestviering overstaan, dat de onverschilligen tenslotte niets meer voor uw zalig Kerstfeest gevoelen en dat 't eeniglijk en uitsluitend de kleinste groep, die der geloovigen is, die«den Engelenzang nog in trouwe met ons kan aanheffen. Voorheen zong ook op verre na niet alles in den Engelenzang meê, doch dit was uit koelheid en onverschilligheid. Thans echter is het de ruwe tegenstelling die de geesten verdeelt. Het blijft niet bij de onverschilligheid. De koelheid sloeg in bitterheid om. Het werd afval. Het zette zich in verzet. Zelfs vele kinderkens mogen van Bethlehem's Kindeke niet meer hooren. Voor vroegere, zich zelf niet ontdekte geslachten ging het nog, om zich in zulke kinderdroomerijen te vermeien. Doch thans was het uit. Aan die zelfmisleiding moes*; een einde komen, en niet dat het Kindeke Jezus geboren was, maar dat men ophield zich aan zulke droomerijen over te geven, was de onweerstaanbare drang, die elk hooger meelevend denker in zijn bewustzijn moestvoelen tintelen. Een Kerstboom met vleiende geschenken wil men den kinderen in hun onschuld nog geven, maar wie man van eere en eerlijk in zijn woord wil zijn, heeft met de verzinning van Bethlehem afgedaan. In deze 20e eeuw, en thans vooral na dezen oorlog, staat, wie als man meetelt, te hoog, om zich in deze wereld van ^rzinselen nog te vermeien.

Toch verdooft dit voor wie gelooven mag, in niets den glans van Bethlehem. Veeleer mag omgekeerd gevraagd, of het ons niet te inniger de weelde van ons Kerstfeest waardeeren en genieten doet. Laat ons 't toch niet verhelen, ook in geloovige kringen is maar al te vaak een Kerstfeest meegemaakt en meegevierd, waarvan men de heerlijke beteekenis wel niet loochende, maar waarover toch in meer dan één Christengezin haast zoo half en half werd heengegleden. Men vierde dan het zalige feest wel, en las er wel uit Gods Woord over, men zong en genoot er ook wel in, maar toch vaak te oppervlakkig, doordien we de ontzettende tegenstelling niet op ons lieten doorwerken.^Het Kerstfeest werd toen nog algemeen gevierd, en wij vierden het mee, en onze kinderkens juichten er in en de vrije feestdagen brachten de familie saam, en de Kribbe van Bethlehem bleef ons heilig. Maar nu is 't toch zoo heel anders geworden. We hebben nu heel een reeks van jaren de ontzettende worsteling mee doorgemaakt, die in alle land eu schier in elk gezin tusschen de kinderen des geloofs en de afvallige verlaters van Gods eere opdook. Het is ons door de ziel gegaan, zooals de haat tegen het heilige de geesten bezwoer, om van den Heiland af te vallen. Zoo was het niet in de eerste drie, vier weken, toen de ontzettende oorlog pas uitbrak. Maar toen voelde zich een ieder met schrik wakker geschud, en in de vreeze voor wat komen kon, zocht schier een ieder de vaak vergeten kerkdeur weer op. De plaats ontbrak vaak om al wie bidden wilde te herbergen. Zelfs riepen toen de geestelij k-gezin den er van, hoe er een keer in 't leven komende was, en de religie weer 't leven ging beheerschen. Maar hoe bezielend en hoe heilig die eerste gewaarwording ook aangreep, ze hield geen stand. Wel was er van meet af, en is er nog, een niet zoo kleine groep van oprechte bidders, die een ernst doorleven zooals vroeger nooit, en zich nog altoos afvragen of de Voleinding niet naderende is. Zelfs in de gesprekken in die kringen merkt ge het. In wat er voor de lezers in deze kringen het licht ziet, heerscht vrij onverzwakt en onveranderd geheel dezelfde hoógernstige toon. Het Kerkbezoek blijft er door bestendigd. Te loor gegaan is de eerste indruk yan deze wereldberoering allerminst. Alleen maar, ze kromp in.. Ze verzonk niet in dit algemeen karakter van de eerste dagen, en zelfs moet ge, om eerlijk te zijn, sterk spreken en er vooruitkomen, dat veler ernst inzonk en verdoofd werd, ja, dat de oorlog allengs kansen op geldelijk gewin ging bieden, die al te verlokkelijk waren, zoodat van zulk een vreeze Gods als eerst de zielen aangreep, geen sprake meer was, en veeleer gewinzucht en gelddorst de zielen ontheiligde. Het was vaak stuitend en hinderlijk, zoo niets tellend en voor zoo niets terugdeinzend, als deze genieters van verhoogde inkomsten over den jammer van den oorlog spraken. Soms zelfs gaven ze den indruk, alsof het een teleurstelling zou wezen, zoo de oorlog te spoedig een einde nam. Ze waren nu aan het winnen, aan het grovelijk winnen van geldsommen, waaraan ze voorheen nimmer gedacht hadden. Dat kwam nu wel door den oorlog, doch wat deerde die oorlog; oorlog was er zoo dikwijls geweest. Maar ging men vrede sluiten, dan keerden de gewone verhoudingen terug en zou hun kans, hun zoo verleidelijke kans op winste schier geheel wegvallen. Belustheid op geldelijk gewin begon op die wijs almeer veler geest te beheerschen. En al mag dankbaar beleden, dat de belijdende Christenen hierin matigheid betoonden, ontkend mag toch niet, dat er ook onder hen, helaas, zelfs bekende voorgangers werden gevonden, die met graagte alle profijt opslokten, dat hun uit deze spannende verhouding als in den schoot viel, en niet tot dank en hulde, maar veeleer tot teleurstelling overhelden, zoo dikwijls ze bespeurden, dat hun beste dagen voorbij waren. Het stond dan ook nu weer tusschen de roeping van het heilige en hun dorst naar aardsch gewin, en juist omdat de geldelijke kansen die zich hierbij aanboden, zoo vaak alle gewone grenzen overschreden, viel er meer dan één, die anders in zelf bedwang zich beheerscht zou hebben, thans op zinlijke wijze af, sloop naar de winstkans, en zocht den ernst der tijden niet in de gevaren die ook Nederlands toekomst bedreigden, maar zoo niet enkel, dan toch veel sterker in het naderen van het teleurstellend oogenblik, waarin de genoten overwinst weer terug zou worden gezet.

Alles noopt en dringt uit dien hoofde de waarachtig geloovigen, om sterker dan vroeger ooit zich thans in het heilige van het Kerstfeest terug te trekken. De Eogelen bij Bethlehem zongen het zoo luide en met zoo vollen, heiligen klank aan de Herders toe, dat waar voorheen de toorn Gods zich over ons menschelijk geslacht uitstrekte, van nu af het welbehagen Gods zich naar ons menschelijk geslacht zou toekeeren. Tot dusver was de komende heerlijkheid louter profetie geweest, maar nu, in Maria's Kindeke, naderde de vervulling der heilige belofte. De vrede van het Paradijs zou nu door Christus opstanding onder de kinderen der menschen terugkeeren. De eere Gods zou triomfeeren, de vrede tusschen den Almachtige en het menschenkind zou hersteld worden, en, waar toch de mensch het hoogste schepsel was, dat God tot aanzijn riep, zou het welbehagen Gods, dat zich om der zonde wil van den mensch had moeten afwenden, tot ons menschelijk geslacht terugkeeren, en het zou weer worden, gelijk het in de daad der Schepping was uitgesproken, boven alle schepsel in het menschenkind een welbehagen. Niet natuurlijk in elk kind des menschen. Wie volhardde in zijn vijandschap tegen God, zou veeleer te dieper wegzinken, maar voor wie omgezet, bekeerd en wedergeboren, een nieuwe mensch mocht worden, en uit het verderf mocht opdoemen als drager van wat God eenmaal in den mensch als zijn hoogste en heiligste creatuur schiep, voor hem zou het heil, in hem het welbehagen zijn, en zoo alleen kon en zou herleven, wat in de eerste Schepping geschitterd had, maar sinds in zonde en jammer onderging. Toch maakt het Engelenheir geen tegenstelling. Het zingt niet voor en tegen, doch enkel voor de glorie der njenschheid. Wie zelfs, nu de Zone Gods in het vleesch verschijnt, zich nog niet bekeert, maar volhardt in zijn inwoelen tegen den Heilige, die ontvalt aan het hooge type, dat God 't kind des menschen geschapen had, en sinds afviel, doch CU herleven mocht. Eeciglijk in wie bij het Kruis van zijn Heiland nederknielde, zou het door God uitgedachte, door God gewilde en door God als uit zijn Almacht getooverde creatuur te voorschijn treden. Dezulken alleen zouden waarachtiglijk kinderen des menschen zijn, en in hen alleen het door God gewilde wezen van den mensch" opbloeien.' Niet in wie afviel en in den afval volhardde, maar eeniglijk in wie, nieuw geboren, weer drager van het Beeld zijns Gods werd, zou de triomf van het Goddelijk wereldplan uitbreken en voltooid worden. Zij alleen zouden in vollen en waarachtigen zin kinderen Gods en dragers van het menschelijk wezen zijn. Op hen en hen alleen zou het Goddelijk welbehagen rusten, en het was deze zoo heerlijke en geheel eenige zegepraal van Gods heilige beschikking, ter wier verheerlijking de Engelen hun jubelzang aanhieven. Alleen die kinderen der menschen, in wie het oorspronkelijk afschijnsel van het Beeld Gods opnieuw in volle klaarheid en heerlijkheid schitteren zou, konden de glorie van den Dritëenige ten hoogste toppunt doen stijgen, en van daar dat der Engelen jubelzang vanzelf op die volle verheerlijking van Gods hoogste en rijkste creatuur moest uitloopen. Niet de Engel, maar de Mensch was als de drager van Gods beeld geschapen, en daarom eeniglijk op het wedergeboren menschenkind kon de afglans van het zuivere en volkomen beeld Gods rusten.

Doch dan gevoelt ge ook, hoe de Godloochening en Godverzaking, die als vroeger nooit in den oorlog dezer vijf bange jaren uitbrak, een zoo onheilig en boosaardig karakter droeg, als dusver nog nimmer den afval gekenmerkt had. De afgoderij verliep in booze, onheilige afdoling, maar wilde zich dan toch als religie handhaven. Wat in humanisme en philosophic afweek, gleed af naar het dwaalspoor, doch bedoelde toch nog steeds aan het heilige eere te bieden. De wereldzin en behaagzucht, die vaak de groote massa eeniglijk op ontspanning en zingenot bedacht deed zijn, kende bij het graf toch nog oogen blikken van heiliger aandoening. Het kenmerkte zich alleen als afdoling in Godvergetenheid. Doch wat nu losbrak en in onheiligen zin heel het verleden verre te boven ging, was de rechtstreeksche haat en vijandschap die zich tegen God keerde, en niet rusten kon eer ze zich in volle beslistheid tegen den Christus had gesteld, en in den meest letterlijken zin bezield en gedreven werd door den opgezetten wil, om al wat heilig heette in zijn tegendeel om te zetten, en met name heel de ver-.schijning van den Christus tot een spotbeeld der diepst leugenachtige verzinning te verlagen. Het is nu niet meer, als voorheen, een weigeren om mee den Evangeliezang aan te heffen, het is thans niet meer een spotziek lachen om 't kinderspel, waarin de Kerk zich op den Kerstdag zoekt te vermaken. Neen, het is nu een niets ontziende vijandschap die opwoelt, en zoo niets eerend en niets sparend tegen de glorie van de Kribbe van Bethlehem ingaat, dat er een demonische ijver opkomt, om de Kribbe belachelijk, het heilig Kindeke tot een verzinsel van het zelfbehagen te maken, en niet te rusten, eer straks heel het Kerstfeest zal worden afgeschaft, en in stede van den Christus, verzinners als Marx als ideaal zullen worden toegejuicht.

Staat zoo de toestand, dan volgt hieruit rechtstreeks het besliste stempel dat door ons steeds ernstigeropons Kerstfeest moet worden afgedrukt. Het moet dan meer dan ooit vroeger onder de geloovigen een saamtrekken van hun zin en gedachte op de Kribbe van Bethlehem worden. Geheel de prediking op de Kerstdagen moet het tegen de ijdele loochening der wereld opnemen. In Kerstlied en afbeeldend Kerstverhaal moet strenger dan ooit vroeger aan de alles beheerschende tegenstelling tusschen het heil dat de wereld zoekt, en den Engelenzang van het zalige Kerstfeest worden vastgehouden. We mogen dan niet langer nog steeds heel de bevolking van ons land voor Christelijk laten doorgaan, maar moeten er in vollen zin notitie van nemen, dat op groote schaal de loochenaars die den Christus te na komen en het er op toeleggen, dat zijn glorie tanen en ten slotte geheel verbleeken zal, naar de heerschappij over de geesten van heel uw land dingen, en weigeren af te laten, zoolang er uit wat hoek van 't land ook, nog op hoogere verheffing van de Kerstgenade wordt aangedrongen. Vroeger ging men voorbij dit alles en liet het geworden zonder er in te deelen, maar nu maakt men er zich tegen op en zet er zich tegen in, en kan niet rusten, eer de Christus heeft afgedaan en veler persoonlijke verafgoding van zichzelf de eere van den Zone Gods verdrongen en het loflied op Maria's Kindeke tot zwijgen heeft gebracht. Juist dit nu moet de geheele stemmiog in uw hart, in uw Kerk en in uw gezin omzetten en verhoogen. Ge kunt en moogt nu niet langer u er bij neerleggen, dat de viering van uw Kerstfeest op de aloude wijze" 'doorga, maar ge moet met al de uwen er den strijd voor opnemen, om den afval openlijk te wraken, tegen de opkomende loochening met de cordaatheid van uw woord in te gaan, en luider dan ooit, niet alleen in uw binnenkamer, maar ook op markten en wegen het jubellied van Bethlehem en de glorie van uw Heiland uit te roepen. Genoot ge voorheen op uw Kerstfeest schier eeniglijk in de^ heilige harmonie, die alle Kerstlied in ell< aar deed vloeien, van nu af moet ge 't alles waarnemen in de wereld om u heen, en bespeurende hoe 't daar steeds meer op een wegdoezelen van de eere Christi wordt aangelegd, op te hooger toon, in te machtiger corps en te langer aanhoudend, het Immanuel tegen de wereld inroepen. Ook de dichters van onze Psalmen hebben zulk een tijd van strijd en worsteling doorleefd, en hoor 't nu maar, hoe ze telkens en telkens uit den stillen lofzang zich opheffen tot het sidderende krijgslied, waarmee ze tegen den Philistijn en den Edomiet inzongen. Juist dat strijdkarakter gaf aan zoo menigen Psalm zijnindringendsten toon. En nu is 't wel zoo, dat men voorheen, vooral op 't Kerstfeest, het aanheffen van den strijdpsalm meed, om zich eeniglijk in het vredelied te verkwikken, maar die jaren van kalmen jubel zijn thans van ons genomen. Ook ons voegt het thans, om tegen de belagers van de eere van onzen Heiland niet enkel met onzen feestjubel, maar ook met ons strijdlied in verzet te komen.

Is het Kerstfeest weer naderend, dan moet de Advent, van 't oorlogsjaar af, weer

dien wakkeren geest van verzet tegen de loochening'van den Christennaam in ons als doen opvlammen, die 't ons tot een plicht van heilig heroïsme maakt, om in geheel onze omgeving weer het welbehagen Gods in menschen te verheerlijken. Maar die verheerlijking moet dan ook zoo luide .opklinken, dat we ons loflied niet door de vijanden van Maria's Kindeke overstemmen laten, maar veeleer omgekeerd het over heel de wereld doen uitkomen, hoe diep ons uit de ziel het lied der eere van den Messias opklinkt, juist wijl men het aandorst zijn eere in smaad te verkeeren en den zaligen Engelenzang door het gekrijsch van de demonen te verdringen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1919

De Heraut | 4 Pagina's

„In de menschen een welbehagen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1919

De Heraut | 4 Pagina's