Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Was ons hart niet brandende in ons”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Was ons hart niet brandende in ons”.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PAASCHFEEST 1920]

En zij zeiden tot malkanderen: as ons hart niet brandende in ons, als hij tot ons sprak op den weg, en als hij ons' de Schriften opende? Lukas XXIV : 32.

De gewaarwording, die ons, belijders van denChristus.opdenPaaschmorgenaangrijpt, verschilt schier in elk opzicht van wat de Apostelen en hun geestverwanten ervoeren, toen het graf van den Heiland ledig was gevonden, en een reeks van ontmoetingen hen die Jezus aanhingen, met den verrezen Messias in rechtstreeksche aanraking bracht, Op zich zelf zou men het zoo geheel anders verwacht hebben, dan het zich straks onder de Apostelen en discipelen voordeed. De heerlijke ontmoeting op den berg Thabor kon nog niet vergeten zijn, en op zich zelf ware het alzoo verre van ondenkbaar geweest, dat de Christus ook na zijn wondere verrijzenis in hoogere glorie opwaakte, gelijk 't eens met Mozes en Elia op Thabor de discipelen zoo heerlijk verraste. Doch niets hiervan bespeurt ge. Veeleer stuit ge, na Jezus' zoo heerlijke verrijzenis, op een mindering in zijn verschijning, die hem zoo veelszins als een vervreemde en ingezonken verschijning tegenover zijn discipelen plaatst. Ge ontvangt schier bij elke ontmoeting van Jezus met één of meerdere van zijn getrouwen den indruk, alsof er een vervreemding was ingetreden. Telkens doet zich het bevreemdende verschijnsel voor, dat zij die met Jezus in aanraking kwamen, hem niet aanstonds herkenden, ten deele zelfs vreemd tegenover hem stonden, en eerst allengs weer in de herkenning van zijn heiligen persoon intraden. Telkens ontvangt ge den indruk, alsof Jezus na zijn verrijzenis als een ten deele vreemde verschijning tegenover zijn vrienden en vriendinnen staat, en bij Thomas houdt dit zelfs zoo sterk aan, dat hij geheel opzettelijk weer in de gelijkheid van Jezus persoon moest worden ingeleid.

De indruk, dien we uit de Evangeliën opvangen, is dan ook een zoo geheel andere, dan die in den heiligen Paaschjubel tot ons komt en ons zoo overheerlijk verrijkt. Voor ons is het op de beide Paaschdagen één zalig genieten in wat de verrezen Heiland ons geworden is. Er straalt van den verrezen Heiland een hemelsche glans en glorie uit, die als vanzelf onzen jubel tot in den hemel doet opklimmen. Al wat druk of leed bracht, al wat ons van Jezus vervreemdde of van hem afscheidde, is voor ons op Paschen in het niet verzonken, en he't is één zalige glorie, die ons van de rechterhand des Vaders, waar de Christus in zijn heerlijkheid schittert, toestraalt. Toch mag dit ons geen oogenblik een onwaren indruk geven van wat de discipelinnen en Apostelen feitelijk na Jezus opstanding in de ziel drong. Ge zoudt op zichzelf verwacht hebben, dat de Christus ijlings na zijn terugkeer in 't leven, zich in verhoogde glorie tot zijn discipelen gewend en aan hen zou hebben aangesloten, en toch ontwaart ge hiervan bijna het tegendeel. Als Maria van Magdala het alles te bovengaande voorrecht geniet, om haar Heiland onverwachts en op een eenzame plek te ontmoeten, is er geen sprake van dat zij Jezus met heiligen jubel begroet, en op de knieën voor hem nedervalt. Veeleer staat ze tegenover Jezus als tegenover een vreemde. Zij denkt den hovenier voor zich te hebben, en vraagt aan dezen, of hij haar ook iets omtrent de verrijzenis van haar Heiland kan mededeelen. Dit blijkt dan wel niet zoo, en als Jezus haar met mdrmgenden blik hoog ernstig in het aangezicht tuurt, en zich aan haar ontdekt, dan wordt de indruk, dien Maria ontvmg, schier plotseling in het tegendeel omgezet; maar bij de eerste ontmoeting zag ZIJ toch den hovenier. En zoo nu is het volstrekt niet alleen met Maria en Thomas, maar straks bij eerste ontmoeting en aanrakmg schier met allen die Jezus naderen mogen. Men ontving blijkbaar van Jezus bij de eerste ontmoeting na zijn verrijzenis niet enkel een vreemden indruk, maar vooral een indruk, die ganschelijk niet beantwoordde aan de hooge majesteit, waarin hij door zijn verrijzenis was overgegaan. Niet dan met zekere opzettelijke inspannmg van den geest geraakte men tot de ontdekkmg, dat men wel waarlijk met Jezus te doen had, en soms zelfs kostte het een aangnjpende inspanning voor de jongeren en vrienden, om wel waarlijk denzelfden Jezus, dien ze aan het Kruis ver­ loren, als uit het graf verwekt weer voor zich te zien.

Sterk vooral komt dit uit bij de Emausgangers. Ge vergist u toch, zoo ge toegeeft aan den waan alsof deze teedere zoekers van Jezus hem nog niet kenden, en slechts als naar een vreemde over hem vroegen. De Emausgangers waren sinds jaar en dag zeer van nabij met Jezus bekend. Dat merkt men dan ook zeer duidelijk ten slotte, als hun hart brandende in hen wordt. Ze ergeren er zich dan blijkbaar over, dat ze Jezus niet aanstonds herkend hebben, en toch ligt het simpele feit er toe, dat ze aanvankelijk Jezus als een vreemde bejegenden, en zich het heilgeheimnis door hem lieten uitleggen, en zulks wel met breede uiteenzetting van wat de Profeten en reeds Mozes omtrent den Messias voorspeld hadden.

Er moet derhalve, dit kan niet anders, aan den verrezen Heiland iets ongewoons, iets vreemds geweest zijn, waar zij, die den Heiland van zeer nabij kenden, niet zoo aanstonds door heen konden gluren. Jezus doorzag en herkende hen allen op staanden voet, doch zij doorzagen van Jezus allerminst op staanden voet, wien ze voor zich hadden. Ze stonden veelal zelfs als hun geheel vreemd op hem te staren, en eerst van lieverlede rijpte dan 't inzicht in Jezus heiligen persoon. Vooral hier bij de Emausgangers jging deze ontdekking van zijn heiligen persoon uiterst langzaam toe. Eerst toch had Jezus geheel den weg tot Emausmethen afgewandeld, en was hij in 't gasthuis te Emaus met hen aan gaan zitten, zonder dat ze ook maar vermoedden, dat ze met Jezus te doen hadden, en eerst daarna heeft Jezus door het plotseling breken van het brood de hooge gedachte in hen wakker geroepen, en zichzelf als den Middelaar voor hun ziel doen uitkomen. Bij geheel vreemden zou dit nu in niets verwonderd hebben, maar vreemden waren het hier niet. De Emausgangers waren vrome mannen, die reeds van te voren op allerlei manier met Jezus in aanraking en in kennis waren geweest. Hoe toch zou hun hart anders brandende in hen geweest zijn. Doch al kan hierover geen twijfel voortbestaan, er was na de verrijzenis van Jezus iets vreemds, iets ongewoons in zijn geheele verschijning gekomen, waardoor hij niet den verhevenen en bezielenden indruk maakte, dien men aanstonds zou verwacht hebben. Van den jubel dien wij op Paaschmorgen van zelf aanheffen, was in die eerste oogenblikken na zijn verrijzenis bij den Heiland niets hoegenaamd te bespeuren. Eer was de indruk, dien Jezus aanvankelijk na zijn verrijzenis maakte, ongewoon en onbeteekenend. Wie hem ontmoette begon met hem voor een gewoon wandelaar aan te zien, en van een hoogen indruk was aanvankelijk geen sprake. Dit bleef nu niet zoo. Toen Jezus aan den avond van dien eigen dag, en later, zich aan zijn discipelen weer in den ouden glans van majesteit openbaarde, steeg zelfs al spoedig de heerlijkheid van zijn zelfopenbaring, en bij de latere openbaringen tot aan de 'hemelvaart verkreeg de herhaalde ontmoeting steeds rijker karakter; maar de inzet van de eerste ontmoeting was toch geheel anders. Toen toch was het, of er een floers van onbekendheid over Jezus geheele verschijning hing. Feitelijk kon men zeggen, dat hij aanvankelijk zelfs veelal een indruk maakte, die niet evenredig was aan de geheel eenig hooge beteekenis van zijn persoon. Vooral met de verschijning op Thabor vergeleken, maakte dit een koelen en aanvankelijk zelfs afstootenden indruk. Jezus deed zich anders voor dan men op zich zelf zou verwacht hebben. En de even gereede als natuurlijke verklaring hiervan ligt in het opmerkelijk feit, dat Jezus na zijn verrijzenis niet als voorheen in het gewone leven terugkeerde, maar van de wereld verre bleef, en zich eeniglijk ontsloot voor zijn getrouwen.

De geheele verschijning van den Christus na zijn opstanding heeft nu dit, dat ze eer drukt dan verheft. Vergelijk slechts Jezus eigen opstanding met de terugroeping in het leven van Lazarus, en voorheen reeds van den jongeling van Naïn en van het dochterken van Jairus. - Bij de opwekking uit den dood van deze drie, die reeds als ten doode werden uitgedragen, heerschte niet anders dan een toon van heiligen dank en aanbidding. Er is aan deze drie uit den dood opgewekten niets overkomen, dat hen neerdrukte. Veeleer trad er ongedachte en onverwachte uitredding "uit den dood in. Over die wondere gebeurtenis is één gejuich met eene geheel den kring aan­ grijpende dankzegging. Doch daarbij blijft e het dan ook. Deze drie dooden die weer opleefden, doen u in zeker opzicht zelfs denken aan wat bij het verdrinken van wie in het water verzonk, zoo telkens zich voordoet. De uit het water uitgetogen drenkeling maakt dan' zoo gedurig den indruk, dat hij reeds 'kind des doods werd, en toch gelukt het een enkel maal den adem des levens weer in hem terug te roepen, en zoo was het door 't wondere ingrijpen van den Heiland ook hier. Juist daarom echter ontvangen Lazarus en de jongeling van Naïn dan ook geen tweede, geen nieuw leven. Veeleer bleef hun leven geheel hetzelfde van voorheen. Ze leefden immers de nu komende dagen op geheel gewone wijze voort, en het einde was dat ze tenslotte wegstierven, om nu in het graf hun rustplaats te vinden. Er was door hun opstanding geen nieuw leven in hen gevaren. Hun finale sterven was slechts voor korte dagen uitgesteld, en van opstanding in den zin waarin deze Jezus verheerlijkte, was geen oogenblik sprake. Hier daarentegen, bij Jezus verrijzenis uit den dood, grijpt geheel iets anders plaats. Het is noch als op Thabor een overgezet worden in hooger glans en heerlijkheid, en veel minder noch als bij Lazarus eeniglijk een opschorten van den dood. De dood werd hier niet opgeschort. In den dood was Jezus zelfs dieper dan ooit eenig kind des menschen ingegaan. Het Eli Lama Sabachtani sprak het zoo aangrijpend uit. Wat hier plaats greep was een terugtreden uit het leven, een door den dood aangegrepen en van 't leven beroofd worden, en nu uit den dood, uit dat sterven, uit dat van God verlaten zijn, terugkeeren in voller, rijker en heiliger leven, en zulk wel in een leven dat voor eeuwig zijn glorie en zijn majesteit zou zijn. De opstanding uit de dooden en de verrijzenis uit het graf kon dan ook niet plaats grijpen, zonder dat de Engelen Gods nederdaalden en den grafsteen afligten. De opstanding toch was voor Jezus in het minst niet het eenvoudige terugkeeren in het aardsche bestaan, dat hij in zijn Kruisdood zoo pas ten offer had gebracht. Neen, wat Jezus aan het Kruis prijsgaf, d.i., zijn aardsche existentie als het Kindeke van de moedermaagd, kon hij niet meer aannemen; wat hij uit het graf van Jozef van Arimathea ten leven indroeg was een geheel ander, een geheel verjongd, geheel vernieuwd bestaan. Hij stierf aan het Kruis in zijn aardsche gestalte, doch in zijn hemelsche gestalte stond hij uit 't graf weer op. Niet, versta dit wel, alsof de Heiland in schitterende hemelglansen aan Maria van Magdala en aan Petrus en Joannes verschenen was; veeleer-was zijn uiterlijke verschijning meer in zichzelf teruggetrokken, en kwam minder eere in beslist gereeden vorm uit.

Al maakt 't oppervlakkig genomen een eenigszins vreemden indruk, toch dient 't wel verstaan, dat Jezus' bestaan na zijn verrijzenis uit de dooden om een andere, hoogere wereld vroeg, en zich in'deze zichtbare en waarneembare wereld niet meer thuis gevoelde. Toen de Christus eenmaal door zijn lijden, zijn sterven en zijn verrijzenis in zijn hoogeren levensstaat was overgegaan, paste deze aardsche wereld niet meer bij zijn heilig, innerlijk, verhemelschtbestaan. Dat worstelende leven, dat het Kindeke uit de Kribbe eens in deze onheilige wereld indroeg, moest ten slotte op zijn Kruisdood en zijn vervreemding van den Vader uitloopen., Doch dit alles was nu geleden. Het was doorworsteld. Het bracht aan den Christus den bitteren Kruisdood, dien hij onderging en stierf. Doèh nu is dit al te gader dan ook geleden', het is doorworsteld, en het keert niet weder. De Christus is nu door zijn sterven en zijn verrijzenis overgegaan, in een hoogere wereld. Wat hem wenkt is niet meer de opperzaal waar de discipelen bijeenkwamen, maar de rechterhand op den Troon des Vaders. Na zijn verrijzenis was Jezus der verlosten Redder in de hemelen. Daar, en daar alleen, was nu zijn woonstede. Hij hoorde niet meer met zijn, hemelsche gestalte op deze ingezonken en door den vloek gedrukte aarde thuis. Eerst veel later zou van die aarde de vloek worden weggenomen, en dan, zie 't slechts in Johannes Openbaring, zou ook de Zoon des menschen tot deze aarde nederkomen, om ze te heiligen en in de heilige sfeer van het Goddelijk leven op te nemen.

Na zijn sterven aan het Kruis en zijn Verrijzenis uit het ontsloten graf stond de Heiland hier op deze aarde derhalve als een vreemdeling. Het was na zijn Hemelvaart zijn wereld niet meer. Zijn wereld was nu daarboven bij den Vader, en het was in die herboren wereld dat ens alle zijn gezaligden met hem op de f vernieuwde en geheiligde wereld Gods t Majesteit verheeHijken zouden. Met zijn o Hemelvaart trad die nieuwe, die eeniglijk d bij hem voegende toestand dan ook in. w En wat nu zijn omgeving beheerschte was o aanvankelijk nog niet zijn majesteit, maar de beperktheid van het aardsche, waarin aanvankelijk zijn omgevjng op aarde hem besloot. Vandaar dan ook, dat Jezus bij de eerste wederaanraking met zijn discipelen en getrouwen op aarde als vreemd tegen hen overstaat, zoodat ook zij zich vreemd tegenover Jezus gevoelen en een enkel maal zelfs zoo geheel vervreemd van hem zijn, dat zelfs een Maria van Magdala hem ganschelijk niet herkent. Het waren twee van elkaar vervreemde verschijningen geworden, van de éene zijde de verrezen Heiland, die aan den hemel en niet meer aan de aarde toebehoorde, en anderzijds de discipelen en jongeren die nog niet anders dan in de vroegere vormen van den gemoedelijken omgang tot hem naderen konden. Dit bleef dan ook niet zoo. Het nablijven van Jezus op aarde duurde slechts een vijftal weken, en inmiddels waren de zijnen in de hoogere mysteriën ingeleid. Lukas houdt 't ons zoo juist voor: „Hij heeft zich zelven weder levend vertoond met v^ele gewisse kenteekenen, en dat wel veertig dagen lang, onderwijl hij niet anders met hen sprak dan van de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan." Deswege zouden ze dan ook den Heiligen Geest ontvangen, om nu niet meer als de jongeren zijn getuigen uit deze verloren aarde, maar getuigen uit de hemelen te zijn.

De vervreemding die na zijn verrijzenis tusschen Jezus en zijn discipelen intrad, was alzoo niet gezocht. De ontmoeting tusschen den verhoogden Heiland en de nog in het aardsche leven bevangen jongeren moest hun wel teleurstelling geven. Ze kon niet aan de diepgaande eischen van het hoogere leven voldoen. Jezus neemt dan ook geen oogenblik den onwaren schijn aan, alsof die vervreemding, die verwijdering tusschen zijn nog aan het aardsche gebonden jongeren, en zijn eigen hemelschen staat niet rechtstreeks door ware gegaan. Jezus, uit het graf verrezen, verkeert in geheel hemelsche conditie. Hem wacht een opstanding der dooden, als eenmaal de Voleinding ingaat, niet meer. De anderen, zoo ze ten eeuwigen leven ingaan, wel. Hem alleen niet. Hij heeft de gestalte zijner wederopstanding nu reeds aangetogen. Hij alleen is nu reeds wat 't voor de verlosten eerst in de wederopstanding des vleesches zijn zal. Bij hem trad de algeheele vernieuwing en verjonging reeds nu in. Zoo als hij eens uit het graf verrees, zoo zal hij eeuwiglijk in zijn glorie schitteren. Hier was Jezus na zijn verrijzenis nog als een vreemde, maar die eenmaal de zijnen ten eeuwigen leven naar zich trekken en in zijn glorie zou doen deelen.

Aanvankelijk lost hier alzoo de feitelijke betrekking zich op in eene voor den Middelaar onnatuurlijke verhouding. Als uit den dood verrezen Middelaar zou thans zijn plaats op een herboren aarde geweest zijn. Niet op deze aarde, gelijk ze nu nog in schuld en zonde verzonken lag, maar in het Nieuwe Jerusalem, in het herboren Paradijs, en in wat voor eeuwig de glorie van God Drieëenig in den triomf over schuld en zonde zou zijn. Die gelukzalige toestand kon echter voorshands voor den Christus nog niet intreden. De vloek was van de wereld nog niet weggenomen, de ure der vrijmaking van vloek en zonde was nog niet aangebroken. Dit alles toefde en wachtte nog op de volzalige ure van Jezus wederkomst ten gerichte, als de Middelaar die aan het Kruis stierf, voor eeuwig in den triomph van het Godsrijk juichen zou. Voorshands treedt alzoo een opschorting in van wat eens komen moest. De Middelaar is de gekroonde overwinnaar, wiens zoo straks de Voleinding en in die Voleinding de eeuwige glorie zal wezen, maar voorshands kon deze gezaligde glorie in den Overwinnaar nog niet tot schittering komen. Dit toefde en wachtte alles op de ure, waarvan de Christus ons voorspeld heeft, dat twee saam zullen zijn op den akker, doch zoo dat de één zal worden aangenomen en in de heerlijkheid ingaan, terwijl de ander zal worden uitgeworpen, om voor eeuwig te vergaan. Al liggen er toch duizend en nogmaals duizend jaren tusschen wat de Christus aan zijn jongeren over dien dag of avond voor het ingaan van de laatste ure zoo stellig en gewisselijk voorzegd heeft, eens zal toch de vervulling van zijn heilige proetie een volstrekt volkomene zijn. De wee van wie Jezus voorspelde, zullen p den akker en de andere twee in en molen zijn, maar het profetische oord, waarin Jezus de komst van zijn ordeel aankondigt, staat straks eens in vervulling te gaan alsof het ons gisteren door Jezus was aangekondigd. Op het ingaan van die door Jezus zoo stellig aangekondigde ure toeft en wacht't al. Daarop en daarop alleen kan 't einde uitloopen, en dan zal de volle realiteit zich openbaren, alsof de aankondiging van het tegebeurene eerst op den dag van gisteren ware uitgegaan. Ware Jezus' opstanding uit de dooden met de Voleinding saamgevallen, zoo zou de Middelaar niet ten hemel zijn gevaren, maar aanstonds hier, op deze aarde, de geheel nieuwe orde van het Nieuwe Jerusalem en van de herboren menschenwereld hebben doen ingaan. Nu daarentegen kon de Christus, na zijn opstanding, niet op deze aarde die hij redde, blijven verkeeren, maar kon hij niet anders doen, dan zich voorshands daarboven in de heerlijkheid zijns Vaders terugtrekken, om van daaruit straks tot deze wereld terug te keeren, en ze alsdan in haar voleinde gestalte te doen opleven. Dat de Middelaar de Voleinding nog niet onmiddellijk kon laten intreden, lag niet aan hooger bestel, maar aan de achterlijke gesteldheid van de verzondigde wereld. Gelijk hij nu in den staat van zijn heerlijkheid verkeerde, kon de Christus niet op deze nog onherboren en dus zondige aarde blijven omdolen. Ge ziet dan ook, hoe de Heere na zijn Opstanding zich uit alle publieke leven terugtrekt. Noch met het Sanhedrin, noch met den Romeinschen Landvoogd treedt de Heiland meer in eenige gemeenschap. Nog veertig dagen zijn verloopen tusschen zijn verrijzenis en zijn opvaren ten hemel, en keer op keer vernemen we, hoe de Christus in die enkele weken met enkele of met meerdere van zijn getrouwe discipelen en discipelinnen in aanraking is getreden. Zelfs heeft hij hun zijn litteekenen getoond, en een enkel maal, spijze met hen genomen. Maar toch was het geen terugkeer van Jezus tot den omgang dien hij vóór zijn sterven aan het Kruis met zijn jongeren of met het volk van Israel gehad bleek te hebben. Zelfs blijft 't voor ons veelszins een raadsel, waar de Christus. deze veertig dagen vertoefd heeft, of hij al dan niet normale voeding nam, en waar hij in het nachtelijk uur de rust genoot. Als uit een geheimzinnige verborgenheid zien we den Heiland, zeg tien, twaalf maal te voorschijn treden, maar van dag tot dag en van uur tot uur hem volgen inhetlevenzijneropwekking kunnen we niet. Althans, de gegevens er voor worden ons onthouden. Op geheimzinnige wijze hebben de ontmoetingen plaats, b. v. tusschen Jezus en Maria; evenzoo op geheimzinnige wijze treedt de Heere de vertrekken binnen, waarin de Jongeren vergaderd zijn; en op even geheimzinnige wijze beweegt hij zich met de mannen van Emaus op en neder, ze als lokkend om hem te herkennen, maar gelukt dit, dan is Jezus weer op 't eigen oogenblik uit hun bijzijn verdwenen.

Schier door alles wordt dan ook de overwegende indruk bevestigd, dat Jezus na zijn Verrijzenis een bedenking gewaar werd, die hem in den vroegeren omgang met zijn Jongeren verhinderde. Na zijn verrijzenis hoorde Jezus, als we ons zoo mogen uitdrukken, bij de zijnen in de Voleinding; en niet meer in hun nog altoos gebroken toestand. Er is dan ook geen sprake van, dat verkeer en omgang vlotten zou. Alles stuit veeleer, en alles ervaart hinder. De natuurlijke verhouding van weleer is er niet meer. De reëele verhouding is thans een geheel andere geworden, maar juist die kunnen de discipelen nu nog niet vatten en grijpen. Het blijft hun vreemd. Dat vreemde verraadt zich bij elke ontmoeting, en eerst als Jezus hen over dit onnatuurlijke heen lokt, is er ontmoeting en is er saamspreking en is de hooge genieting een zielsvreugde voor de verslagen Jongeren. Nu helpt Jezus hen hierin. Hij wijst ze op de banden die van oudsher tusschen het volk en zijn Messias van Godswege gelegd zijn, zelfs reeds in de dagen van Mozes. Jezus zoekt zijn Jongeren te naderen, en poogt ze naar zich toe te trekken. Er komt daardoor toenadering. Alleen maar, de ontmoeting blijft een onnatuurlijk karakter dragen. Het is nog altoos de Voleinding niet. Het is nog pas een voor^ afgaande verhouding, die zich allengs afteekent, en hiervan nu is het noodzakelijk en natuurlijk gevolg, dat de Middelaar nog niet als overwinnaar het nieuwe Jerusalem kan binnen treden, maar zich-nog van deze wereld moet af-

scheiden, om in de verborgenheid des hemels de ure af te wachten, die den Redder en Middelaar aan de verrezen geloovigen hergeven zal.

Zoo stonden de verrezen Heiland en zijn Jongeren hier op aarde tot op zekere hoogte in onnatuurlijke verhouding tegenover elkander. Ware terstond reeds met den Paaschmorgen de Voleinding der Wereld ingetreden, zoo zou de Middelaar aanstonds hier beneden, hier op deze aarde, het rijk van zijn heerlijkheid ontplooid hebben, het oordeel zou aanstonds zijn ingegaan, en de verrijzenis van Immanuel zou zonder verwijl in de eeuwige glorie zijn ontplooid. Het zou zich alles even geleidelijk en even natuurlijk hebben toegedragen. Er zou geen tusschenschakel, er zou geen tusschenperiode, er zou geen opkomen van een zondige wereld tegen het Rijk van den Christus meer zijn bespeurd geworden. Thans echter kon dit niet. De Middelaar was er wel, en met Hem de macht der geestelijke heerschappij, doch zijn ure was nog niet gekomen. Straks zou 't alles de Voleinding tegengaan, maar aanvankelijk zou er een ingrijping en verschuiving intreden, die het aanstonds doorbreken van de glorie van Immanuel ondenkbaar maakten. Vandaar toen de machtige tusschenperiode, die nu reeds twintig eeuwen aanhield, en nog altoos de schifting tusschen wat Godes zal zijn, en aan Satan zal toevallen, tegenhoudt. Toch werkt de gisting nu reeds alle eeuwen door, en soms gevoelen we zelven, dat de Voleinding naderende is, en dan eerst zal in heilige majesteit openbaar worden, wat Apostelen als Petrus en Johannes gegist en vermoed hebben, maar noch beleven mochten noch hebben gezien.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's

„Was ons hart niet brandende in ons”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's