Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Een priesterlijk koninkrijk.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Een priesterlijk koninkrijk.”

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden, die gij tot de kinderen Israels spreken zult. Exodus XIX : 6.

In geheel de wereld der Heidenen stond van oudsher het Priesterschap en de Koninklijke waardigheid gescheiden en gesplitst naast elkander. Hoeveel invloed er ook van de Priesterschare op de Kroon of ook van de Kroon op de schare der Priesters mocht uitgaan, toch scheen Kroon en Priesterambt zoo goed als nergens in één te kunnen vloeien. Alleen van Melchizedek wordt de ineenvloeiing van beide ons bericht. Juist daarom nu is het zoo opmerkelijk, dat bij het uitgaan van Israel uit Egypteland, toen het naar Kanaan toog om dit als een eigen erve te bezitten, zoo uitdrukkelijk aan het volk der Israëlieten de heilige roeping werd voorgehouden, om 't Koningschap van de priesterlijke eere niet te scheiden, maar beide waardigheden in een priesterlijk koninkrijk te vereenigen. Zoo toch was de heilige order die Mozes bij het overgaan uit Egypte naar het heilige Kanaaan ontvingï »Gij zult mij een eigendom zijn uit alle volken, want de gansche aarde is mijne en gij zult mij ten priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn.c

In deze heilige ordinantiën, die Mozes voor de leiding van zijn volk ontving, ligt nu zeer zeker iets dat niet in vervulling is gegaan, en waar de straks volgende geschiedenis van Israel eer lijnrecht tegen inging. Op Melchizedek als geheel eenige uitzondering wezen we reeds, maar voor het overige is in Israel het Priesterschap van de Koninklijke waardigheid aanvankelijk steeds gescheiden geweest. Ten deele trad deze scheiding reeds in, toen Israel zelfs nog geen Koning bezat, en het onder yolkshoofden en Richters zijn stekelig historisch pad vervolgde, en toen, nadat dit glibberig bestuur van de volkshoofden en Richters tenslotte ten einde liep, met Saulde jammerlijke proeve werd genomen, en tenslotte in David Israels eerste van God verordende Koning optrad. Doch toen was David niet tegelijk Hoogepriester, maar stond de priesterlijke waardigheid in een afzonderlijken geestelijken stand naast hem.

Toch mag nimmer hieruit afgeleid, dat een Priesterlijk Koninkrijk of een Koninklijk Priesterschap tegen Gods ordinantiën zou indruischen, en deswege op alle manier moest gemeden worden. Ge behoeft, om dit Waarlijk in te zien, u slechts het crimineele gesprek van den Christus met Pilatus te herinneren. Zonder aarzelen tóch spreekt de Christus voor Pilatus de hooge verklaring uit, dat hij als Koning geboren was, en tot het duurzaam Koningschap was geroepen. Pilatus vroeg toen stoutWeg aan Jezus: »Zijt gij dan een Koning? "; en Jezus antwoordde hierop: iGij zegt dat ik een Koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen.'" Zelfs in het opschrift op het Kruis liet Pilatus het voor een ieder leesbaar zijn, dat de lijder, die hier aan het Kruis stierf, zich voor een Koning had uitgegeven. Onze Cathechismus en onze Belijdenis verbloemen het dan ook in geen enkel opzicht, maar spreken het luide uit, dat we onzen Heiland belijden en eeren als tegelijk Priester, Koning en Profeet. En dit nu is, wat rakende het Priesterschap en Koningschap reeds bij den uittocht van Israël uit Egypte zoo klaarlijk en met zulk een opzettelijke bedoeling werd uitgesproken: »Gij zult Mij een Priesterlijk Koninkrijk zijn en een heilig volkc En al is deze heilige profetie nu in het land Kanaaa aan het ontheiligde volk van Israël niet vervuld geworden, de wil en de bedoeling des Heeren bleef dan toch uitgesproken, en 'ze is in den Christus op zoo stellige wijze vervuld geworden, dat thans nog de geheele Christenheid in haar belijdenis en in haar lied dit hoogheilige Koningschap van den Christus niet maar belijdt, maar ook betuigt, dat het er de volle verwezenlijking, en dan voor eeuwig, van inwacht.

Nu verwarre men dit cardinale stuk van onze Christelijke belijdenis vooral niet met de heerschappij over de Kerk op aarde, die zoo lange eeuwen reeds in tal van aardsche Koninkrijken overgezet, en door het volk geduld is. Dit zeggenschap van de aardsche Koninkrijken over het feitelijke Kerkbewind heeft niets hoegenaamd met het Koningschap in Priesterlijken zin van Jezus over zijn Kerk uit te staan. Door dit verbinden van het aardsche Koningschap met het Priesterlijke ambt is niet in overeenstemming, maar vlak in strijd met de Belijdenis gehandeld. De eere van het Koningschap van den Hoogepriester Christus Jezus is door deze aanmatiging der aardsche Vorsten niet geheiligd en geëerd, maar in aard en grond vervalscht. Men heeft het Koningschap van den Christus niet geëerd en Verhoogd, maar beneveld en onkenbaar gemaakt. De zoo onware voorstelling, alsof in land na land van ons werelddeel heel de bevolking tot het volk des Heeren mocht gerekend worden, heeft aan de eere van Christus' Koningschap alzijdig geweld aangedaan, en de eere der Kerk, of wil men van het Koninkrijk van Christus, is er door verzaakt. Feitelijk staat in alle land, zoo in Europa als in Amerika, een kleine groep waarachtige belijders tegen een veel machtiger groep van schijnbelijders over, en welke pogingen ook zijn aangewend, het aardsche Koninkrijk is nog nimmer in eenig land in zuivere verhouding tot het geestelijk Koninkrijk van Christus komen te staan. Alleen voor ons land mag thans een gedeeltelijke uitzondering worden gemaakt, maar tot zuivere afscheiding kwam 't toch ook bij ons nog niet, en ook onze regeer vorm voor Staat en Kerk was veelszins in openlijken strijd met wat de zuivere Belijdenis van onzen Christus ons op 't hart bond. Wel worden er ook nu weer pogingen aangewend om de oprecht belijdende Kerken af te zonderen en haar een geheel eigen positie te geven, maar al doelt onze Belijdenis hierop, en al zijn we in Nederland dit ideaal metterdaad nader bijgekomen, toch blijft ook ten onzent de niets ontziende vermenging van de geloovige belijders tot zelfs met de ergerende spotters nog steeds aanhouden. Het geheele volksleven vertoont ook ten onzent nog steeds een geheel valschen schijn, en de Regeering ontziet zich niet, om zelfs tot in haar officieele gegevens dezen valschen schijn nog steeds te bestendigen.

Dit schijnt dan soms te rijmen met het Priesterlijk Koningschap of met het Koninklijk Priesterdom, waarvan bij Israels uittreding uit Egypteland gewaagd werd, maar nimmer was dit dusver iets anders dan schijn. Allicht mag er ook nu nog in geroemd, dat in de eerste jaren van het optreden van Christus' Kerk, na het wegsterven van de Apostelen, de Martelaren schier allerwegen de Kerk van Christus geëerd hebben, maar toch hield dit nergens stand. Al roofde men voor zijn onwaren Kerkvorm den eerenaam, alsof ze tegelijk orthodox en politiek onaantastbaar stond, schier in niet één vorstelijk land was dit iets anders dan schijn. Ons gehe.ele volk heet een Christenvolk, ons land heet een Christelijk land, en dat er in Nederland, in Zweden, in Noorwegen en waar niet al nog altoos een overgroot deel van het oude volk kon voortleven, dat, ging 't op 't Martelaarschap, de eere van het Kruis niet verloochenen zou, blijft onopgemerkt. Zelfs mag gevraagd, of, ging het ten slotte weer op 't Martelaarschap, 't niet op een jammerlijke slinking van den kring der geloovigen zou uitloopen. In het slot-boek van de Heilige Schrift wordt 't ons dan ook stuitend duidelijk aangezegd, hoe gering naar verhouding het aandeel van de bewoners der aarde zal zijn dat ten leven ingaat. Iets waarbij het nog altoos het gevoeligst aangrijpt, hoe er niet dan bij hooge uitzondering weer dezelfde opkomst voor den Christus te constateeren valt. In het volksgeheel is een klein geloovig volksdeel dat naar de Martelaarskoon dringt, maar een veel grooter volksdeel dat met alle geloof breken zou, om met een spotlach om de lippen over al 't heilige, in de laatste verwachting onder te gaan. En toch, zoo moet en zal de einduitkomst van de laatste worsteling zijn. Voor Christus het Priesterlijk Koningschap, en de jammer der helle voor al wat ten einde toe den Christus verwerpen blijft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1920

De Heraut | 2 Pagina's

„Een priesterlijk koninkrijk.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1920

De Heraut | 2 Pagina's