Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIV.

Vraagt men, wie als »rechthebbenden" zijn te beschouwen, die een aanspraak kunnen doen gelden tegenover den Staat, wanneer deze met de betaling der tractementen wilde ophouden, dan kan o.i. hierbij in eigenlijken zin alleen sprake zijn van de Gereformeerde Kerken of van degenen, die in wettelijken zin als erfgenamen dezer Kerken zijn te beschouwen. Zoowel het Koninklijk besluit van Koning Lodewijk als de Grondwetgever van 1814 hebben dan ook uitdrukkelijk doen uitkomen, dat de »Christelijke Hervormde Kerk", zooals zij het noemden en waaronder naar ieder toestemt niet anders verstaan werd dan de aloude Gereformeerde Kerken in ons land, ten deze een exceptioneele positie innam, dat bij haar alleen van verkregen rechten sprake was, terwijl de bijdrage aan de andere Kerken als een subsidie of toelage van den Staat beschouwd werd. Alleen aan de Christelijke Hervormde Kerk of aan hare dienaren werd de uitkeering van deze tractementen blijvend verzekerd; alleen tegenover deze Kerk heeft de Staat dus een blijvende verplichting op zich genomen.

Ook de grond, waarop deze verplichting blijkbaar berustte, n.l. dat de Staat de goederen uit de geestelijke kantoren, waaruit vroeger deze tractementen genoten werden, genaast had, weshalve het billijk en recht was, dat de Staat thans rechtstreeks uit de Staatskas in de tractementen dezer predikanten voorzag, wijst aan, dat alleen de Christelijke Hervormde Kerk hier als rechthebbende werd beschouwd. De inkomsten dezer goederen, zoolang ze in de geestelijke kantoren ondergebracht waren, hebben voor geen ander doel gediend dan voor de tractementen der Gereformeerde predikanten. Niet één der andere Kerken heeft uit deze fondsen ooit een toelage of predikantstractement genoten. Van een nadeel, dat deze Kerken zouden geleden hebben doordat deze goederen door den Staat geconfisqueerd waren, l^n dus geen sprake wezen. De eenige, die de schade ondervonden heeft en dus recht op vergoeding kan doen gelden, is de Christelijke Hervormde Kerk geweest.

Natuurlijk staat de zaak geheel anders, wanneer men aanneemt, dat de toewijzing van de kerkelijke en geestelijke goederen aan de Gereformeerde Kerken of althans van de inkomsten dezer goederen ten dienste van de Gereformeerde religie, berustte op een souverein beschikkingsrecht dat aan de Overheid over deze goederen toekwam. Krachtens ditzelfde souvereine beschikkingsrecht, waarmede de Gereformeerde Overheid deze inkomsten en goederen ter beschikking had gesteld van de Gereformeerde Kerken en hare predikanten bij de omwenteling van 1581, kon de Overheid, na de omwenteling van 1795 deze goederen en hunne inkomsten beschikbaar stellen voor alle kerken en kerkgenootschappen in ons vaderland. Het lijdt dan ook geen twijfel, dat de Nationale vergadering van 1798 dit standpunt heeft ingenomen. Zij heeft, toen zij de Gereformeerde Kerken niet langer als heerschende of ware Kerk beschouwde en alle Kerken van gelijke rechten voor den Staat verklaarde, de kerkgebouwen, pastoriehuizen enz. met de daarbij behoorende goederen onder«//? kerkgenootschappen willen verdeelen naar verhouding van het zielenaantal. En men kan zeggen, dat al heeft de Nationale vergadering dit niet gedaan ten opzichte van de goederen in de geestelijke kantoren, die zij tot nationaal eigendom verklaarde en voor andere doeleinden bestemde, toch uit het beginsel van de nieuwe orde van zaken, die sinds is ingetreden, van zelf volgt, dat ook deze goederen, gesteld dat de Overheid ze ten bate van de Kerken had laten voortbestaan, over de verschillende kerkgenootschappen hadden verdeeld moeten worden. Neemt men dan voorts aan, dat het Koninklijk besluit van 1808, waarbij Koning Lodewijk deze goederen naar de Staatskas heeft overgebracht, niet anders is geweest dan de uitvoering van de besluiten der Nationale vergadering, alleen met deze wijziging, dat deze goederen niet bestemd werden voor onderwijs en armenzorg, maar dat ze in de Staatskas overgingen, welke daartegenover de verplichting kreeg om de predikantstractementen te betalen, dan zou daaruit volgen, dat op deze Staatstractementen nu alle Kerkgenootschappen recht hadden gekregen. De bijzondere rechtsaanspraken der Gereformeerde Kerken of der Christelijke Hervormde Kerk zouden door de Staatsregeling van 1798 onherroepelijk zijn te niet gedaan. Alle Kerkgenootschappen zouden, naar verhouding van hun zielenaantal, op de Staatstractementen een zeker recht of aanspraak kunnen doen gelden. En daaruit zou het dan ook te verklaren zijn, dat de Grondwetgever van 1815, die veel consequenter dan die van 1814 de scheiding van Staat en Kerk heeft doorgevoerd, de uitdrukkelijke vermelding van de bevoorrechte positie der Hervormde Kerk'ten opzichte van deze tractementen, wegliet en aan alle Kerkgenootschappen tonder onderscheid de tractementen, die zij in 1815 genoten, verzekerde, dus niet alleen aan de Hervormde Kerk, maarevenzeer aan de Roomsch-Katholieke en andere Protestantsche Kerkgenootschappen, die krachtens de nieuwe regeling in 1808 ingevoerd, reeds subsidie uit de Staatskas ontvingen.

Het is dit standpunt, dat door Prof. Buys in zijn werk over de Grondwet blijkbaar wordt ingenomen. Hij meent toch dat zelfs alinea 2 van Art. 171 der Grondwet steunt op de idee, dat om de overbrenging van kapitalen voor de Kerk bestemd, te rechtvaardigen, aan «//^ eerediensten zonder onderscheid subsidie uit de Staatskas moest worden toegezegd. Uit het Koninklijk besluit van Koning Lodewijk, waaraan deze bepaling ontleend is, zou dat duidelijk blijken, want deze had verklaard, dat alle geestelijken zonder onderscheid moesten toegelaten worden tot subsidie 1).

Juist komt dit standpunt ons echter niet voor. We hebben het recht van den Staat betwist om aldus vrij over deze goederen der Kerk te beschikken. We hebben aangetoond, dat hiervan tijdens de Gereformeerde Republiek dan ook nooit sprake is geweest. Daarmede vervalt elk beroep op hetgeen de Gereformeerde Overheid heeft gedaan om daarmede de daad der Nationale Vergadering een rechtsgrond te geven. En waar het besluit der Nationale vergadering niet op rechtsgronden, maar op een daad van macht berustte, konden we dit besluit ook niet als recht erkennen. Ten uitvoer is dit besluit dan ook nooit gebracht, en de nieuwe regeling onder Koning Lodewijk getroffen, was niet de nadere uitvoering en toepassing van het besluit der Nationale vergadering, maar ging van geheel andere begrippen van de verhouding tusschen Staat en Kerk uit, evenals de besluiten van Koning Willem I en de regeling in de Grondwet van 1814 vastgelegd. Er is dan ook in heel de legale regeling van deze tractementen nooit sprake van geweest, dat de overbrenging van de kapitalen, voor de Kerk bestemd, naar 's Lands schatkist, rechtvaardigen zou, dat nu aan alle eerediensten subsidie zou worden verleend. En in het Koninklijk besluit van Koning Lodewijk èn in het Besluit van Koning Willem I èn in de Grondwet van 1814 worden de bijzondere rechten van de Christelijke Hervormde Kerk op het blijvend bezit van deze tractementen erkend en in verband gebracht met de opvordering van deze kapitalen door den Staat. Bovendien, hoe zou de opvordering van een kapitaal, dat zelfs bij lange na niet voldoende was om de tractementen van de Hervormde predikanten te betalen en waarde Schatkist jaarlijks nog tonnen gouds bij te betalen had, rechtvaardigen, dat nu aan alle gezindheden subsidie werd toegekend ? De toekenning van deze subsidie is niet te danken aan het feit, dat de Staat, door deze kapitalen te confisqueeren, een schuld tegenover de Kerken in 't algemeen op zich geladen had, maar alleen daaraan, dat de Overheid het in het belang van Staat en Kerk achtte om de dienaren van alle kerkgenootschappen te salarieeren. Wat deze Kerkgenootschappen aangaat is het dus volkomen juist, wat Mr. van Apeldoorn opmerkt, dat niet het toeeigenen door den Staat van deze goederen, maar alleen doelmatigheid de grond van deze subsidie is geweest.

Maar hier komt in de tweede plaats bij, en op dit argument kan niet sterk genoeg de nadruk worden gelegd, dat wanneer de Overheid, bij de oplossing van dit vraagstuk, metterdaad het standpunt had in te nemen, dat na de scheiding van Staat en Kerk de goederen der vroegere heerschende Kerk voor alle Kerkgenootschappen waren bestemd en daarom alle Kerkgenootschappen op deze tractementen uit 's Lands kas een verkregen recht bezaten, dit dan tot tweeërlei consequentie zou moeten leiden. Vooreerst, dat de Overheid dan tegenover de andere Kerkgenootschappen grootelijks onrecht heeft gedaan, door al deze jaren, d.w.z. van de Grondwet van 1815, aan de Hervormde Kerk een som uit te keeren, die in geen verhouding staat tot haar ledenaantal, vergeleken met deze andere kerkgenootschappen. Al zou de Overheid dit onrecht uit het verleden moeilijk goed kunnen maken, het zou zeker stuitend onrecht wezen, wanneer bij de financieele afrekening met de Kerken aan deze bevoorrechte positie der Hervormde Kerk, die dan op geen enkelen rechtsgrond steunde, geen einde werd gemaakt. De Overheid zou het gekapitaliseerd bedrag van deze tractementen over alle Kerkgenootschappen naar gelang van het zielen-aantal hebben te verdeelen. En ten tweede, dat dan het bezit van de Kerkgebouwen, pastorieën en daarbij behoorende goederen van de vroegere Gereformeerde Kerken door de Hervormde Kerk een onrechtmatig bezit zou wezen. Het besluit van de Nationale Vergadering, die deze goederen over alle Kerkgenootschappen gelijkelijk wilde verdeelen, zou dan het eenige juiste standpunt wezen. En al is dit besluit toen niet uitgevoerd en zelfs door latere bepalingen te niet gedaan, het bezit van deze goederen door de Hervormde Kerk zou alleen op een beslissing van de Overheid berusten, maar niet op een historischen rechtsgrond.

Natuurlijk is hiermede niet bedoeld, dat wanneer de Staat thans tot afrekening overgaat, het billijk of juist zou wezen, wanneer de Overheid alleen aan de Hervormde Kerk deze kapitalen zou uitkeeren als vergoeding voor de dusver genoten tractementen, en aan de andere Kerkgenootschappen niets zou geven, omdat deze Kerkgenootschap-

pen deze tractementen als subsidie ontvangen hebben, maar zonder daarop historische rechten te kunnen doen gelden. We betwijfelen dan ook of de Antirevolutionaire partij dit bedoeld heeft, toen zij verklaarde, dat de betaling der tractementen volgens Art. 171 moest ophouden na uitbetaling aan de rechthebbenden van het rechtens verschuldigde. Vooreerst toch mag men niet vergeten, dat door de Grondwet van 1815 aan de Kerkgenootschappen z'ifrzekerd is het genot van de tot dusver genoten tractementen, pensioenen enz. Deze belofte aan de verschillende Kerkgenootschappen gedaan, heeft ook voor deze Kerkgenootschappen in zekeren zin een rechtsgrond geschapen. Ook de Overheid heeft een dergelijke belofte, aan de Kerkgenootschappen gedaan, te houden. En waar zij deze verbintenis wil verbreken, behoort dit dan in dezen vorm te geschieden, dat ook aan deze Kerkgenootschappen een schadevergoeding wordt uitgekeerd. Zelfs aarzelen we geen oogenblik uit te spreken, dat we ditzelfde evenzeer wenschen ten opzichte van de latere subsidie op grond van alinea 2 aan verschillende Kerkgenootschappen geschonken, ook al ontbreekt hier elke rechtsgrond. Maar we zijn het geheel met Mr. Beelaarts van Blokland eens, dat de Overheid bij zulk een afrekening eer te loyaal dan te schriel heeft te zijn om eiken schijn zelfs van spoliatie te vermijden.

Maar al willen we practisch zoo ruim mogelijk te werk gaan, wat historische rechten betreft, handhaven we, dat daarvan niet bij deze Kerkgenootschappen, maar alleen bij de Christelijke Hervormde Kerk sprake kan wezen. Billijkheid en recht behooren hier scherp onderscheiden te worden.

O t. a. p. blz. 552.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 juni 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 juni 1920

De Heraut | 4 Pagina's