Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LX.

Want het koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht. 1 Cor.IV:20.

Ongetwijfeld ligt in de felheid, waarmede de politiek, die God verzaakt, zich ten slotte tegen de Kerk en haar aanhang gaat keeren, iets wreeds. Niet alleen toch, dat men alle belijdenis van den Almachtige heeft prijsgegeven, maar men gaat er ten slotte toe over, om aan de Kerk van Christus tot zelfs doodelijken haat toe te dragen. Men kan de Kerk ten slotte niet meer dulden, en valt haar dan aan in de eerste plaats door allen invloed af te snijden, dien de Kerk door het armwezen, het krankwezen en het schoolwezen dusver in de meeste Christelijke landen uitoefende, en is het dan ten slotte gelukt om de Kerk door deze tactiek feitelijk van allen zijdelingschen invloed te berooveo, dan is de logische consequentie, dat men ten slotte de Kerk zelve in de geloovigen aantast, en het martelaarsschap nogmaals noodzaakt zich op de meest snijdende wijze aan te dienen. Dit brengt dan van zelf zijn weeën jammer, maar ook zijn glans en glorie met zich. De martelaar is aan bittere ongerechtigheid blootgesteld, maar tegelijk gaat er van het martelaarsschap een machtige bekoring en aantrekkelijke kracht uit. Het is door het martelaarsschap, dat de Christelijke Kerk haar plaats te midden van het wereldleven veroverd heeft. Er gaat van de actie die het toelegt op de ondermijning van het Christendom, steeds een zeldzame kracht uit, om de eere van de Christelijke religie op nieuw glanzend te doen uitschitteren, en dit vindt hierin zijn oorzaak, dat juist een zoo felle vervolging als ook thans dreigt op te treden, scheiding maakt tusschen het ware en valsche element, dat zich in de Kerk pleegt aan te dienen. Toen in de eerste eeuwen de felle vervolgingen van Rome's Keizers tegen de pas opgekomen Kerken losbraken, zijn het juist de vervolgingen geweest, die den schijn-Christen er toe brachten, om in de verloochening van den Christus levensbehoud te zoeken. Van meet af heeft de vervolging toen zuiverend op de Kerk van Christus ingewerkt, en omgekeerd toont de historie, van eeuw en na eeuw, hoe het stuiten der vervolging en het vrij geven van geheel het Kerkelijk leven steeds het bedroevend gevolg na zich sleepte, dat de schijngestalte in steeds breeder vorm het wezen van Christus Kerk vervalschte en terugdrong.

Wat men nu ook later beproefd hebbe, om op nieuw wat valschelijk vermengd was en bleef, nogmaals op radicale wijze te scheiden, al zulk pogen bleek tenslotte steeds ijdel, en zulks vooral in de groote steden, waar de dichtheid der bevolking de persoonlijke tucht zoo goed als afsneed. We stipten dit reeds aan, en komen er later nog op terug, doch hier mag en moet er reeds op gewezen, hoe de vervolgingen die opnieuw dreigen en komende zijn, tevens het middel zullen blijken te wezen, waardoor de valsche elementen van zelf uit de Christelijke Kerk verdwijnen zullen, en eeniglijk voor de echte, geestelijke elementen een positie met eere voor wat aan zijn belijdenis hecht, zullen overlaten. Uiteraard zou het een hoogere aantrekkelijkheid van zich doen uitgaan, bijaldien de scheiding tusschen de ware en de schijnelementen in Christus Kerk door warme geloofsherleving in de Kerk zelve en uit eigen initiatief ware doorgebroken. Dit echter is een uitzuivering, waartoe het bijna nimmer komt. Al is het toch, dat in de groote Hervormingseeuw een rijke levensvernieuwing tot stand kwam, die krachtig doorgezet is, en niet meer onderdook, zoo mag toch nimmer vergeten, dat ook die toenmale heerlijke keer niet uit het vredegeroep van de Vorsten opkwam, maar veeleer te danken was aan de bloedige vervolging die destijds door de Inquisitie in den Spaanschen hoek werd ingezet. Thans daarentegen blijft in verreweg de meeste landen de zich noemende Christenheid een gemengde hoop en terwijl de Christus het zoo duidelijk uitsprak: »velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren", bleek men er toch geen overwegende bedenking tegen te koesteren, om zoo goed als alles wat zich slechts nominaal aanbood en zoo den Doop onderging, als tot de Kudde des Heeren te behooren, te blijven beschouwen. En wat hierbij vooral de aandacht trekt, is het droeve feit, dat de Kerk, in stee van alsnu met krachtige hand op zuivering aan te dringen, veeleer alle poging die de zuivering wilde door­ zetten, in ingebeelde hoogheid afwees, en steeds er op bedacht bleek, om het cijfer van de zich noemende Christenen eer te doen klimmen dan te doen dalen.

In verband hiermede is 't in zoo hooge mate opmerkelijk, hoe de officieele gegevens bijna nimmer gewagen van een aanmerkelijk aantal personen, die door de Kerkbesturen uit de Kerken werden gezet, maar wel, en dit soms met meer dan honderd duizend leden tegelijk, van personen, die in een bepaalde Kerk gedoopt en opgevoed, en in niets door den Kerkeraad bemoeielijkt, eigener beweging het initiatief namen, om hun Kerkelijk lidmaatschap te verbreken. Dit kan nu zeer zeker een enkel maal zijn voortgekomen uit de ongereedheid om geldelijk voor de Kerk, waarin men gedoopt was, te blijven mee betalen, en in enkele groote steden, waar een zware hoofdelijke omslag geheven wordt, was dit zeer stellig niet zelden het geval. Maar vergeet niet, dat zulk een breken met de Kerk ook herhaaldelijk voorkwam in plaatsen waar van hoofdelijken omslag geen sprake was, en alzoo eeniglijk te verklaren was uit een breken met alle Christelijk geloof. Dan bande de Kerk den ongeloovige niet, maar de ongeloovige brak met de Kerk, die hem valschelijk tot haar leden had gerekend. Eet was dan niet de Kerk die de geloofstucht handhaafde, maar, omgekeerd, het ongeloof dat aan de Kerk de valschheid van haar positie en haar nalatigheid, in zake de tucht, op hoonende en immers op alle manier verdiende wijze verweet.

Er is tweeërlei tucht denkbaar. Eenerzij ds is er een Kerkelijke tucht, die den schijngeloovige kastijdt en ten leste uitzet, maar ook anderzijds is er een breken met de Kerk, dat van het ongeloof uitgaat, en aan de Kerk het valsche van haar positie verwijt. En dit is nu het pijnlijk resultaat, dat we thans naderende zijn, t. w. dat de Kerk aller verzoenlijkst en verschoonendst alles op schijn liet afgaan, en dat dit zulk een valsche positie in het leven riep, dat de ongeloovigen tenslotte weigeren er zich langer in te schikken, èn nu onder het bitterst verwijt aan de Kerk haar scheldbrief thuis zonden.

Nu staan we hier voor een aangrijpend Providentieel raadsel. Men ziet voor oogen, hoe de Kerl^ van Christus zich bijna twintig eeuwen lang als gewrongen heeft in een levensvorm, die haar belette zich op zuivere wijze in de wereld aan te dienen. Tot op Consfantijn bleef de Kerk van Christus grootendeels trouw aan haar oorspronkelijk karakter, en werd dan ook gest^ig op de gruwzaamste wijze vervolgd. Die vervolging ging niet vastelijk van jaar op jaar door. Gedurig waren er tusschen poozen, die verademing brachten, en in die tusschen poozen nam dan het aantal leden der Kerk telkens op niet onbeduidende wijze toe. Doch nauwelijks trad er dan weer een Keizer op, die op nieuw de vervolging zonder sparen doorzette, of de schijn-Christenen vielen weer af en keerden tot hun aloude heidensche vormen terug. De Kerk hield dan onder deze diepingrijpende vervolgingen wel stand, en zelfs werd haar geestelijk karakter niet zelden door de gestadige felle vervolging verhoogd en gesterkt, maar het alles beheerschende feit hield ^dan toch aan, dat keer op, keer de magistrale macht er 'op uit toog, om aan de Kerk van Christus haar zelfstandig bestaansrecht te betwisten. ^ Eerst onder Keizer Constantijn kwam hierin kentering, en al heeft die kentering dan ook onder Julianus voor een wijle een pijnlijken keer genomen, de vrijmaking der Kerk is te Byzantium dan toch tenslotte doorgegaan, en de Kerk zag zich de kans en de gelegenheid geboden, om zich zuiverlijk naar eigen aard te ontwikkelen. Van deze verrassende kans is echter door de Kerk niet dan op zeer onvoldoende en gebrekkige wijze gebruik gemaakt. Met graagte en voorliefde stelden de geestelijke heeren zich onder de hoede van het Staatkundig bewind. Zelfs gingen ze hierin zeer ver, en stellig verder dan de eere der Kerk gedoogde, doch dit alles zou nog te vergoelijken zijn geweest, bijaldien men er van meetaf op bedacht geweest ware, om door een alomvattende, doordringende Kerkelijke tucht de dreigende gevaren van Kerkvervalsching af te snijden, ja, zoo mogelijk zelfs te voorkomen. De Kerk van Christus beschikt kerkrechtelijk toch over een zeer ernstige tucht, die er toe leiden kon, dat de elementen die zich in de Kerk aan ketterij overgaven, door die tucht in de voortplanting van hun onzuivere denkbeelden en levensusantiën gestuit werden, zoodat men op die natuurlijke en eenvoudige wijze de gevaren kon afwenden, waardoor de Kerk, bij haar publiek optreden in de wereld, gedurig wordt bedreigd.

De Secte, die alle eeuwen door in allerlei onderscheiden vormen is opgetreden, heeft keer op keer een ernstige poging aanwend, om de vervalsching van het karakter der Kerk te voorkomen. Ze stoorde zich er niet aan, of ze in staat was aan de Kerk genoegzame uitbreiding te geven, en was er schier eeniglijk op bedacht, om in kleinen kring een zeker aantal g trouwe belijders bijeen te verzamelen. Slechts een zeer enkel maal en onder zich daartoe leenende omstandigheden, heeft zulk een sectarisch optreden metterdaad dienst gedaan, denkt slechts aan de Waldenzen, maar in het algemeen valt niet tegen te spreken, dat al zulke speciale afzondering een isolement in 't leven riep, dat al spoedig in onzuiveren vorm verliep. Doch met te wijzen op de waarschuwing die reeds hierin school, schoot men toch ter zake te kort. Te ontkennen valt toch niet, dat in de dagen der Apostelen gelijke gevaren zich voordeden, en dat desniettemin, met name Paulus als Apostel, nimmer toegaf aan den drang, om de Kerk, die hij liet optreden, uit enkel onbesmette leden te doen bestaan.

Op tweeërlei moet hier nauwkeurig gelet. Er is geen sprake van, dat Paulus ieder aan wien iets scheelde, aanstonds uit het Kerkelijk verband zou uitwerpen, doch anderzijds ging hij nimmer af van het geijkte stelsel, om elk die tot de Kerk wilde behooren, als een heilige-aan te dienen. Op dit punt sprak met name de Apostel Paulus zich steeds op de meest besliste wijze uit. Hij stelde het niet aldus voor, alsof er in de feitelijk optredende Kerk eenerzijds een gemengde hoop van heele en halve belijders verte-.fde, maar bleef zich steeds op 't standpunt plaatsen, dat alle de leden der Kerk die tot het Heilig Avondmaal werden toegelaten, in onbeperkten zin als heiligen te eeren waren. Paulus ging hierin zelfs zoover, dat 't ons vaak bij het lezen van de Schrift hindert en we ons niet dan met schaamte indenken, en er in vinden kunnen, om alle leden der Kerk, en met name alle degenen die tot het Heilig Avondmaal werden toegelaten, zonder afkorting of zonder beperking als heiligen te begroeten. Niettemin heerscht er onder ons in het gewone Kerkelijk leven een stellige tegenzin, om wie 't dan ook zijn moge als een heilige te begroeten. De Roomsche Kerk heeft aan het bestaan van heiligen in' de Christelijke Kerk vastgehouden, doch dan slechts bij hooge uitzondering, en veilig kan gezegd, dat 't bij Rome regel is den heiligentitel aan de leden der Kerk te ontzeggen, en ten slotte niet dan aan een op de duizend wellicht dien hoogen eeretitel toe te kennen. Toch beantwoordt zelfs dit niet aan wat met name de Apostel Paulus zoo beslist en stelliglijk op den voorgrond stelt, dat namelijk de eeretitel van heilige aan alle leden der Kerk moet worden toegekend. Te meer verbaast dit soms, waar juist Paulus niet schroomt om de ergerlijke zonden die ook destijds in de gemeente voorkwamen, vuurrood te brandmerken. Moeilijk kan dan ook ontkend, dat wij, naar de tegenwoordige verhoudingen, ons in deze Apostolische titulatuur, kortweg gezegd, niet wel vinden komen. Het begrip van heilig staat ons zoo hoog, dat reeds de geringste zonde op ons den indruk geeft, dat ze op het heilige inbreuk maakt en de aanwending van den eeretitel van heilige uitsluit.

Wel heeft men nu in zijn Kerkelijke wetgeving een poging gewaagd, om een duidelijk onderscheid te maken tusschen de schuldigen en tusschen dezulken, die van waarneembare zonden vrijbleven, en deswege als Kerkelijk onberispelijk konden worden aangezien en ten Heilig Avondmaal toegelaten, maar het viel dan toch moeielijk te betwisten, dat hiermede niet anders werd vastgesteld, dan dat de betrokken personen zich van waarneembare en ergerlijke zonden onthouden hadden. Dit eehter kan nooit de stellige uitspraak van den Apostel Paulus over de heiligen tot zijn recht laten komen. Paulus stelt geen twee soorten Christenen, de ééne soort die het heilige oprechtelijk nastreven, en de andere soort die zich gedurig in stuitende ongerechtigheden verliezen en deswege onder censuur zijn te stellen. Heilig is het karakter, dat Paulus toepast op alle belijders zonder onderscheid. Zulks echter beteekent bij Paulus in 't minst niet, dat bij alle deze toegetredenen nimmer op eenige zedelijke fout of religieuse verdoling zou te wijzen zijn. Wie Paulus brieven doorleest, en aanteekent op welke personen hij daarin geestelijk captie maakt, kan tot geen andere conclusie komen, dan dat hij soms zelfs zeer erg afwijkende personen nochtans onder de belijders, en alzoo onder de leden der Kerk, en derhalve ook onder de heiligen meê bleef tellen. De titel van heiligen, waarmede de Apostel zoo grif en gul is, doelt dan ook in het minst niet op het persoonlijk karakter dat bij dit of dat lid der Kerk viel waar te nemen. Paulus rekent bij dien hoogsten eeretitel steeds van God af. Bij God den Heere staat 't vast, en is het vooraf uitgemaakt, wie al dan niet ten eeuwigen leven zal ingaan. Nu kan het zeer zeker voorkomen, dat er onder deze personen niet weinigen zijn, die zeer ver afdolen en zich aan stuitende ergerlijkheden schuldig maken. En zeer zeker moet de Kerk daartegen dan op het ernstigst waken, en hierop onverbiddelijk de strengste tucht toepassen, maar deze zedelijke en geestelijke afwijkingen zullen bij een van God ten eeuwigen leven verkorene nooit en nimmer op afsnijding van de zaligheid uitloopen. Wie verkoren is, draagt in die verkiezing de stellige zekerheid van zijn verborgen heerlijkheid; iets wat zelfs van David en Bathseba, en tot in het Messiaansch-geslacht onherroepelijk vaststaat.

Ongetwijfeld zou het verloop van het Kerkelijk leven een geheel ander geweest zijn, bijaldien aan de uitschakeling van de volstrekt ongeloovige elementen, van meet af niet alleen, maar ook doorgaande de hand ware gehouden. Doch juist hieraan heeft het steeds gehaperd. Gelijk we zoo straks reeds opmerkten, heeft de Kerk van Christus na de nieuwe periode, waarin de opperheerschappij van het Byzantinisme inging, er vóór alle dingen naar gestreefd, om den alles omzettenden strijd met de ongeloovige wereld tot rust te brengen, want hierdoor verwachtte ze het beheerschend uitgangspunt voor haar optreden onder de volkeren. Het faalde aan het doorzetten van de Kerkelijke tucht. Was het Apostolaat verduurzaamd, zoodat telkens nieuwe Apostelen hadden kunnen optreden, om doortastende scheiding te maken tusschen hetgeen het echt Christelijk karakter droeg en hetgeen slechts zondige nabootsing was, zoo zou de Kerk niet slechts bij haar eerste opkomen, maar ook bij haar verder indringen in de wereld, en ten slotte duurzaam, de scheiding tusschen het echt Christelijke element, en hetgeen valsche nabootsing was, door hebben kunnen zetten. Niet, gelijk we reeds opmerkten, alsof ernstige doorzetting van de Tucht allengs een geheel heiligen, en van alle misstand verschoonden toestand in het leven kon roepen. Voor het invoeren en doorzetten van zulk een alomvattende en tot op de geestelijke kern doordringende tucht zou een gestadige schifting tusschen het heilige eü onheilige reeds in dit leven onmisbaar zijn geweest. Hiervan echter kon geen sprake meer zijn, zoodra eenmaal het Apostolaat zijn einde had bereikt. De keuze tusschen hetgeen verkoren en slechts aangehangen was, kon van dit oogenblik geen ander dan een uitwendig en vormelijk karakter dragen, en moest derhalve aan de Kerkelijke Dienaren ter uitwijzing worden overgelaten. Straks zoa de uitkomst leeren, hoe er zich onder de leden der Kerk burgers in niet'zoo kleinen getale bevonden, die zich hoogst fatsoenlijk en deftig gedroegen, en toch geheel vreemd waren aanhet bezit voor eeuwig van het Kindschap Gods. De tegenstelling is zoo aangrijpend. Steeds ontmoet ge ook in de Heilige Schrift mannen van zeer bedenkelijk karakter, en zelfs van gewoon zedelijk bederf lang niet altoos vrij, en die toch ten slotte blijken in den heiligen kring te zijn opgenomen, terwijl omgekeerd vele mannen en vrouwen optraden, op wier burgerlijke gedraging geen aanmerking viel te maken, en die toch elke geestelijke hoogheid misten. Het was en bleef daarom voor de Christelijke Kerk steeds uiterst moeielijk, om tusschen hen, die ze als leden minde, en de anderen die ze afsneed, zulk een schei - ding in het leven te roepen, dat de dorst naar geestelijke verheffing genoegzaam bevrediging vond. Doch ook al moet toegegeven, dat zelfs de strengste tucht nimmer meer tot een zuivere geestelijke scheiding had kunnen leiden, een niets ontziende doorvoering van de Tucht zou toch een schifting en splitsing in het leven hebben geroepen, en er zou een niet Christelijke, maar vveer Heidensch geworden wereld rondom den Christelijken kring zich gevormd hebben. Hieraan echter heeft het ten eenenmale gefaald. Er is geen scheiding tot stand gekomen. Veeleer werd er steeds prijs op gesteld, dat het alles als een eenvormige groep bijeen zou blijven. Alle keur van critiek viel daardoor hoe langer zoo meer weg. Heel de bevolking van het nieuw veroverde land was nu gedoopt, en sierde zich met den Christelijken eeretitel. Wat er ook op veler gedrag en op veler belijdenis viel aan te merken, niet dan uiterst zelden wist de Kerkelijke Tucht door te tasten, en het resultaat was en bleef, dat 't alles in de Kerk bleef, omdat de Kerk steeds duidelijker haar eigenaardig Christelijk karakter verloochende. Dit had natuurlijk niet zoo mogen zijn. De Kerk had zich, als door het eereteeken van het geloof gesierd, van de wereld moeten afscheiden. Steeds kleiner zou dan haar kring geworden zijn, maar dan ook, dank zij die meerdere zuiverheid, een veel edeler karater gedragen hebben. De ongeloovige wereld zou zich uit haar hebben teruggetrokken, en van haar hebben afgescheiden, en allengs zou er een toestand zijn ingetreden, die de tegenstelling tusschen hetgeen aan Christus toebehoorde, en hetgeen hem hoonde en verwierp, geheel de staatkundige en maatschappelijk levensuiting beheerschen ging. Van zelf zou dit er toe geleid hebben, om de Kerk critisch tegenover de algemeene verhoudingen te doen optreden. Wat niet in in de Kerk hoorde, zou haar verlaten hebben. De Kerk zou zijn ingekrompen en in ledental in het oogloopend geslonken zijn, maar ze zou haar eigen zelfstandig, geestelijk karakter herwonnen hebben, en de tegenstelling tusschen haar en de ongeloovige wereld zou steeds duidelijker aan het licht zijn getreden. Niemand, die geen Christen was, zou alsdan nog op haar lidmaatschap prijs hebben gesteld. Veeleer zou men haar lidmaatschap geschuwd en gemeden hebben, en in wat vorm de Kerk ook optrad, er zou tüsschen haar en de maatschappelijke wereld een scheidsmuur omhoog zijn gerezen.

Nu bleek het intusschen zeer stellig bet tlooger bestel te zijn, dat de vorstelijke en magistrale macht aanvankelijk de scheiding en splitsing niet langs alle lijnen zou doorzetten, maar veeleer omgekeerd het voor het algemeen maatschappelijk karakter der Kerk zou opnemen. Duidelijk komt dan ook uit, hoe de onderscheiden nationale Kerken zich aan de beschikking en aan het bewind van de Overheid des lands overgaven. Dit kon aanvankelijk niet anders, doch het had nooit anders dan een overgangstoestand mogen zijn, en, zoo ras het kon, had de Overheid op het geheel vrijmaken der Kerken bedacht moeten zijn. Zoo toch alleen zou het mogelijk zijn geweest, om de Kerken allengs van het nationale leven te onderscheiden, en geheel zelfstandig op eigen leest, onder de vele volken, verband te doen zoeken. Zoo en zoo alleen had er van zelfstandigheid en toenemende zuiverheid van de onderscheiden Kerken, en van haar s^am in één wereldverband treden door alomvattende conciliëo, sprake kunnen zijn. Thans echter is de hoogst ernstige fout begaan, dat de Magistraten en Vorsten, in stee van op dit loslaten en vrijgeven van de Kerken steeds meer bedacht te zijn, streng en onverzettelijk aan het gezag over de Kerken vasthielden, en het is hierdoor dat zij er wel toe moesten komen, om ook de volstrekt ongeloovige elementen in hun magistrale Kerk onder zich te houden, ook al moesten ze dan wel het geestelijk kenmerk van hun Kerk steeds meer laten verflauwen, tot tenslotte zelfs de volstrekt ongeloovige groepen nog steeds voor orthodox meetelden. Nu zagen we hoe in Amerika althans, zij 't ook op zeer beperkte schaal, aan dezen misstand een einde is gekomen, maar de algemeeneKerkelijkewereldtoestand blijft wat hij sinds eeuwen, was, en het is van dezen misstand dat het Communisme en de Sofyet thans partij trekt, om tegen al wat nog in aiouden zin Kerk wil zijn, te velde te trekken en uit het nationale leven te bannen, wat aan het leven der volken nog een religieusen tint gaf. Voor dit onheilig streven komt het ongeloof thans steeds meer openlijk uit. Het poogt thans door te zetten, wat het aanvankelijk slechts op zeer kleine schaal aandorst. Ging voorheen van de Kerk, althans in Europa en Amerika, de machtige levensbezieling uit, thans moet juist omgekeerd alle invloed van de Kerk op het politieke en sociale leven gedempt en bezworen worden. Niet langer door den Christus, maar door Lenin en zijn geestverwanten zal thans de geest moeten bepaald worden, die wezen, vorm en aard van het leven der volken bepaalt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1920

De Heraut | 4 Pagina's