Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Al is ’t, dat hij het niet geweten heeft.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Al is ’t, dat hij het niet geweten heeft.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En indien een mensch zal gezondigd hebben, en gedaan tegen één van alle geboden des Heeren, hetwelk niet zoude gedaan worden, al is het dat hij het niet geweten heeft, nochtans is hij schuldig, en zal zijne ongerechtigheid dragen. Leviticus V : 17.

Het is de Heere, die hier spreekt, en zijn waarschuwende stem tot Mozes doet uitgaan. En hier vooral draagt Gods waarschuwing een ernstig, een aangrijpend karakter.

Dat men den toorn Gods over zich breügt, door te zondigen tegen beter weten in, spreekt zoo van zelf, dat 't nauwelijks herinnerd behoeft te worden. Doch hier raakt de waarschuwing des Heeren een veel intiemer karakter. Hier toch is sprake van een ingaan tegen de wet des Heeren en van een overtreden van zijn heilig gebod, maar zóó dat men er niet op verdacht was, en in zonde tegen de wet Gods verviel, zonder er ook maar aan te denken, 'dat men hier een stellig gebod des Heeren verzaakte, en louter in onnadenkendheid aan de zondige neiging van zijn hart toegaf. Het staat er zoo nadrukkelijk bij: > A1 is het dat hij 't niet geweten heeft, nochtans is hij schuldig." En daarbij is dan zoo weinig van vergeving sprake, enkel omdat er niet aan gedacht was, dat de Heere uitdrukkelijk aan Mozes betuigt: »A1 is 't dat hij 't niet geweten heeft, en onnadenkend in zijn zonde verviel, nochtans is hij niet alleen terdege schuldig, maar zal hij ook zijn ongerechtigheid dragen."

't Hangt hier aan wat de Heere vooral aan Josua zoo indrukwekkend op 't hart bond. Op allerlei wijs had Josua er voor gestaan, dat Israel in vergeetachtigheid verviel en in onnadenkendheid verzonk, en er dan gedachteloos op toezondigde. Tegen dit euvel vooral had nu Josua, op 's Heeren last, het afdolende volk te waarschuwen. Israel dorstte wel naar roem en eer, om als 't volk van Jehova onder de volkeren vooraan te staan, maar 't verzonk geduriglijk in gedachteloosheid, en verviel hierdoor keer op keer in ergerlijke zonde tegen den Heilige. Dit werd daardoor teweeggebracht dat Israël in zijn godsdienst te slap en te zwak stond; en het is daarom dat de Heere Josua, na Mozes dood, zoo ernstig vermaande, om toch aan die slapheid on gedachteloosheid bij het volk een einde te maken, het volk wakker te roepen uit zijn inzinking, en zoo opnieuw den heiligen ijver, waardoor het in Egypte een oogenblik bezield was geweest, nogmaals even krachtig als destijds te doen opwaken.

Het is in hooge mate opmerkelijk, hoe reeds in het eerste kapittel van Josua, geheel dezelfde waarschuwing tegen de geestelijke verslapping tot het verstrooide volk uitging. Bijna in geheel gelijkluidende woorden vindt ge reeds in dit eerste kapittel het Goddelijk vermaan tot viermalen toe herhaald. Al aanstonds toch heet het in 't zesde vers tot Josua: ïZijt sterk, en heb goeden moed, want'gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, " Vlak daarop in. vers 7 heet het dan nogmaals: > Alleenlijk wees sterk en heb goeden moed, opdat gij verstandiglijk handelt alom waar gij henen zult gaan !" Vers 9 spreekt't bijna eensluidend nogmaals uit: > Wees sterk en heb goeden moed, en ontzie u niet.t En dan ten slotte gaat hetzelfde vermaan nogmaals in het slotvers van dit eerste kapittel uit: „Alleen wees sterk en heb goeden moed!« Mozes was nu den dood ingegaan, en alle verantwoordelijkheid voor wat te komen stond, wordt nu door den Heere op den zooveel zwakkeren Josua gelegd, en dit juist beweegt den Heere om Josua zoo ingrijpend, zoo bij herhaling en zoo ernstige tot het doortasten naar Gods bevel te bewegen, dat hij nu in schier letterlijken zin wakker geschud wordt, en aan het bevel des Heeren als ware het met heel zijn persoon wordt, vastgeklemd. Niets moest van nu af aan bij Josua schijn blijven. Geheel zijn toewijding aan de zaak des Heeren moest zich in zijn geroepen volk ten volle in klare doorzichtigheid ontplooien. Er mocht nu van geen aarzelen, van geen zwenken of weifelen sprake meer zijn. Op doortastende, en alle zwakheid te boven komende wijze, moest Josua met het volk van nu af aan in de uitvoering van Gods heiligen wil doordringen. En dit zou kunnen, en zou verwerkelijkt worden, indien Josua, en onder zijn leiding het volk van Israel, er slechts ernstig op bedacht was, om eigen

zwakheid van zich af te schudden, sterk in God te staan, en met goeden moed zich aan de volvoering van de grootsche taak te zetten, waartoe de Heere het volk thans op nieuw door Josua opriep.

Hierop nu had de Heere van meet af, en zulks door Mozes, toen deze het volk nog leiden kon, het zedelijk zoo slappe Israel voorbereid, en het aan Israël laten inprenten, dat slappe vergetelheid en onzekerheid nooit en nimmer het ingezonken volk voor zijn God zou kunnen verontschuldigen. En dit nu was het, wat Mozes, in naam des Heeren, aan 't volk'reeds ijlings na zijn uittocht uit Egypte, zoo snijdend ernstig op 't hart bond. Vooral nu het van Egypte was vrij gemaakt, zou het uitgetogen Israel in de woestijn zoo licht in zondige vergetelheid vervallen en zich gaan inbeelden, dat de Heere aan dit volk de onnadenkendheid niet zou toerekenen, en alzoo de tekortschieting in het leven naar het hoog gebod zou kwijtschelden, Mozes voorzag, en 't volk gevoelde 't met hem, dat in hooge mate een zondig vervallen in godsdienstige slapheid te duchten stond, en dat het volk als van zelf geneigd zou zijn, zich in te beelden, dat hun zonde der slappe onnadenkendheid hun niet zou wotden toegerekend. En hiertegen nu is 't, dat de Heere het afglijdende volk zoo niets ontziende door Mozes laat waarschuwen. Al is het dat volk geen zonde zag in wat 't deed, en dus niet wist dat 't rechtstreeks tegen den Heilige inging, in niets zou dit tot verontschuldiging kunnen strekken, en de vergelding en de toorn des Heeren zou in niets getemperd ten volle doorgaan. Indien een mensch zal gezondigd hebben, al is 't dat hij er niets opzettelijks in misdeed, »nochtans is hij schuldig, en zijn ongerechtigheid zal hij dragen, "

Dit was toen zoo, maar beelde zich nu toch niemand in, dat zulks thans niet meer gelden zou, Gelijk het toen stond, staathet nog, en wie gedurig in onnadenkendheid 's Heeren wil verzaakt, en niet tot inkeer komt noch 's Heeren vergiffenis inroept, zal ook nu nog de bitterste gevolgen van zijn onnadenkendheid dragen. Het blijft en is nog steeds 's Heeren wil, dat we naijverig zullen blijven, om te letten op wat ontkenning van Gods heiligen wil zou zijn, teneinde alzoo de verzaking van Gods Wet met de stiptste opmerkzaamheid te voorkomen.

Dit nu is de golving in den strijd van ons geloofsleven, die nog steeds zoo ernstig gevaar voor de gezonde opleving van ons geloof met zich brengt. Men ontkent dan wel den stelligea eisch van Gods Woord niet, en weit maar al te goed, hoe in geheel ons gewone dagelijksche leven het pad waarlangs we ons te bewegen hebben, ligt afgebakend. Zoo dikwijls dit ons in een predicatie wordt voorgehouden, doet 't ons in niets vreemd aan; en als een Meditatie 't ons nogmaals op 't hart bindt, zegt onze ziel er als van zelf ja en amen op, We staan niet als vreemdelingen in het Heiligdom des Heeren, maar geraakten allengs zeer wel op de hoogte van wat de Heere ons op 't harte bond. Doch de geestelijke jammer is nu maar, dat deze stellige eisch des Heeren, die geheel ons huiselijk en maatschappelijk en geestelijk leven beheerschen moest, ons niet naar eisch innerlijk aangrijpt, en vooral niet zóó aangrijpt dat steeds meer geheel ons leven er door beheerscht worde. Er moet eenheid heerschen tusschen wat we in den Tempel des Heeren als Zijn heiligen wil belijden, en hetgeen we in ons dagelijksch verkeer en in ons gewone leven ons als leiddraad kiezen. Doch juist hieraan hapert het dan zoo telkens. Ia niets willen we van onze Belijdenis afwijken. Met de getrouwen willen we getrouw zijn, en als 't op 't eerbiedigen van Gods Woord aankomt, in niets te kort schieten, alleen maar in het practisch dagelijksche leven, en in onzen omgang naet de alsoortige lieden der wereld, vergeten en verzaken we dan toch telkens de bijzondere positie die we door ons geloof in de wereld innemen. We geven dan keer op keer in allerlei opzicht aan de begeerten van het leven der wereld toe, en terwijl het Heilige van Gods Huis onze innige sympathie blijft bezitten, glijdt ons practisch leven zoo vaak op doolpaden af. En dan juist overkomt ons almeer die zondige vergetelheid, dat we niet meer voelen noch weten, hoe bitterlijk we telkens van Gods heiligen wil afdolen, tot ten leste de Heere zelf ons aangrijpt én ons het bittere wee van onze ongerechtigheid dragen doet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juli 1920

De Heraut | 2 Pagina's

„Al is ’t, dat hij het niet geweten heeft.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juli 1920

De Heraut | 2 Pagina's