Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Institutie van Calvijn (7)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Institutie van Calvijn (7)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit nummer het zevende deel van een reeks artikelen over Calvijn en zijn Institutie. Prof.dr. Van 't Spijker is emeritushoogleraar van de Christelijke Gereformeerde Kerken en woonachtig te Apeldoorn.

De mens: toonbeeld van Gods gerechtigheid, wijsheid en goedheid

Aan het eind van het eerste boek van de Institutie tekent Calvijn de mens als schepsel van God. Daarvóór had hij al veel gezegd over de schepping van de wereld. De fabriek of machinerie der wereld noemt hij haar. Daarmee is de gedachte verbonden van de werkplaats, allereerst voor en van God zelf. God de Schepper werkt, en Hij werkt tot nu toe. Hij zet de mens ook aan het werk, door hem een opdracht te geven. Op die manier moet heel de schepping een loflied worden voor God.

Breedvoerig heeft Calvijn ook geschreven over de schepping van de engelen, de goede, die in menig opzicht zo dicht bij de mensen staan, in hun dienst, en ook over de gevallen engelen die als tegenspelers optreden in het machtige schouwspel dat in de geschiedenis wordt opgevoerd. Calvijn zegt dat men daarvoor beslist wel zonder schaamte het woord theater mag gebruiken: een allerschitterendst theater, waarin het vroom gemoed genoegen mag scheppen uit de geopenbaarde en ons tegemoet tredende werken van God (I, 14, 20). Waar de mens ook maar het oog wendt, overal wordt hij herinnerd aan de werken van God. Men mag daarover nimmer een beschouwing houden zonder te overwegen tot welk doel alles geschapen is. Namelijk om met een waar geloof datgene te vatten, wat men omtrent God zou moeten weten. De kennis van de schepping moet leiden tot de kennis van de Schepper.

Dit spreekt vooral, wanneer we nadenken over de schepping van de mens. Voor Calvijn is de schepping een spiegel van de Schepper. Dit geldt echter in versterkte mate waar het gaat om de mens, als sluitstuk van Gods schepping. Deze is onder al Gods werken wel het 'meest bezienswaardige toonbeeld van Gods deugden van gerechtigheid, wijsheid en goedheid'. Calvijn kan over de hoge kwaliteiten van de mens als schepsel bijna lyrisch worden. Dit is vooral toe te schrijven aan het feit dat de mens een spiegel is van God zelf. Zo spreekt Calvijn over de schepping van de mens in zijn commentaar op het bijbelboek Genesis. Voordat God de mens schept beraadslaagt Hij met zichzelf. Met de schepping van de mens "begint God iets groots en iets bijzonders, om daarmee de waardigheid van onze natuur aan te prijzen, (…) de mens is onder de andere schepselen een toonbeeld van Gods wijsheid, rechtvaardigheid en goedheid". Het is dezelfde formulering die Calvijn in de Institutie hanteert (I, 15,1) en in zijn verklaring van Gen. 1:26. Zij brengt hem tot de conclusie, dat wanneer wij iets heerlijks in ons zien, wij onszelf dienen aan te sporen om de onverdiende gunst van God te roemen (Ps. 8: 5).

Toch is het een ander motief dat Calvijn ertoe brengt om in zijn eerste boek reeds aandacht te schenken aan de mens. Er is, zo luidde immers de inzet van de Institutie, geen werkelijk wijsheid te verkrijgen dan slechts door de kennis van God en mens. Onze kennis van God is onvolkomen en vruchteloos, wanneer zij niet gepaard gaat met zelfkennis. Tevens is onze zelfkennis leeg en ijdel, wanneer zij niet samenvloeit met de kennis van God. Vandaar dat wij dienen te weten wie en hoedanig de mens is. En men kan geen beter inzicht ontvangen in het wezen van de mens, in zijn aard en natuur, in zijn diepste bestaan, dan wanneer men de ruïne, waarin hij beland is, vergelijkt met de schoonheid en hoogheid waarmee hij geschapen en waartoe hij bestemd was. Verderop in de Institutie zal Calvijn spreken over de "corruptie en de deformatie van onze natuur" (1,15,1). Nu, in het eerste boek zal duidelijk moeten worden, hoe ver de mens verwijderd is van de oorspronkelijke zuiverheid waarin Adam werd geschapen.

Drie aspecten

Er zijn drie aspecten waarin de hoogheid van de mens naar Gods bedoeling zich manifesteert. Allereerst is er de onsterfelijkheid van de ziel, als het hogere deel van het menselijk bestaan. Voor Calvijn gaat het daarbij eenvoudigweg om de bestaanswijze van de mens naar lichaam en ziel. De onsterfelijkheid van de mens is een geschapen onsterfelijkheid. Zij vloeit niet voort uit een wezensgelijkheid met God. Zij is ook niet te beschouwen als een uitvloeisel rechtstreeks uit Gods natuur. Zij behoort bij de geschapen heerlijkheid van de mens, die eensdeel in het lichaam aan het licht treedt en die tegelijk zich laat waarnemen in de acties van de menselijke ziel, of geest, of hart, of hoe men ook dit hoger bestaan van de mens boven het dier zou wensen aan te duiden. Een waarneembaar teken van deze geschapen onsterfelijkheid is het menselijke geweten, dat onderscheidt tussen goed en kwaad (1,15, 2).

Een tweede aspect, waarin de adeldom van de mens aan het licht treedt, treft ons in het beeld van God. Deze hoogheid lag reeds opgesloten in het feit dat de mens een toonbeeld is van Gods rechtvaardigheid, wijsheid en goedheid. Calvijn specificeert dit nader door te verwijzen naar het beeld Gods zoals het in Christus herschapen wordt (1,15, 3). Ook in het uiterlijk van de mens schittert de heerlijkheid van God, maar de eigenlijke zetel van dit beeld is gelegen in de ziel, het is een geestelijke aangelegenheid. Ook al is het menselijke lichaam ver verheven boven dat van de dieren, het beeld Gods is niet een kwestie van uiterlijkheid maar het is een geestelijke eigenschap, die het best waargenomen kan worden in de herstelde mens. Ook in het eerste bijbelboek is sprake van een schepping naar Gods beeld en gelijkenis. Voor Calvijn behelst dit spreken een verwijzing naar de ongeschondenheid van onze gehele natuur (Gen. 1: 26).

"Adam was toen nog begaafd met rechte kennis, hij had hartstochten in overeenstemming met de rede, al zijn vermogens waren gezond en geregeld, en hij muntte naar waarheid in alle dingen uit." Niettemin is de volledige omschrijving van het beeld Gods slechts af te leiden uit het herstel van de verdorven natuur, waarover de apostel spreekt in Col. 3: 19 en Ef. 4: 24. Toen Adam niet staande bleef, maar wegviel uit de plaats die hem was toegewezen, is hij door deze afval van God vervreemd en daardoor is het beeld Gods weliswaar niet geheel en al verdwenen, maar het is bedorven. Wat er over bleef is een verschrikkelijke deformatie, die slechts door de tweede Adam kan worden opgeheven. De wedergeboorte betekent een herstelling naar het beeld van Christus en zodoende ook tegelijk een reformatie van het beeld Gods in ons: kennis, gerechtigheid en heiligheid. In de uitverkorenen kan men het beeld Gods ten dele hersteld zien, voor zover zij door de Geest herboren zijn. In volle glans zal het beeld schitteren in de hemel.

Voor Calvijn hangt het met dit beeld Gods samen dat de mens begiftigd is met verstand en wil. Het is een derde onderwerp dat Calvijn ter sprake brengt. Bij deze eenvoudige tweedeling voelt Calvijn zich nog het veiligst. Hij bespreekt ook andere modellen, en noemt daarbij met name de driedeling van gevoel, verstand en streven of begeerte. Ook weet hij van de trits van ziel, geest en lichaam. God had de ziel van de mens toegerust met verstand, waardoor hij het goede van het kwaad kon onderscheiden en het recht van het onrecht. Zo kon hij zien wat hij moest mijden en waarnaar hij had te streven. Het verstand ging voorop en de wil volgde. Zij heeft een keus te maken. "Met deze heerlijke gaven schitterde de conditie van de eerste mens, zodat het verstand, het inzicht, de wijsheid en het oordeel niet maar alleen tot de regeling van aardse leven genoeg waren, maar ook daarboven uit stegen namelijk tot God en het eeuwige geluk" (I, 15, 8). De mens blonk in deze toestand van ongeschondenheid uit door het bezit van een vrije wil. Daarmee had hij, wanneer hij gewild had, het eeuwige leven kunnen verwerven. Men moet hier niet ontijdig de kwestie van de verborgen predestinatie van God ter sprake brengen. Het gaat er hier niet over wat er zou kunnen gebeuren of niet, maar over de vraag hoedanig de menselijke natuur was. Adam kon staande blijven, indien hij het gewild had, aangezien hij alleen maar door zijn eigen wil gevallen is. Maar omdat zijn wil naar beide kanten gebogen kon worden en hem niet de gave van de volharding was geschonken, daarom is hij zo gemakkelijk gevallen. Overigens weigert Calvijn op dit moment al te diep op de kwestie in te gaan: het past ons om wijs te zijn in nuchterheid. Maar dit weerhoudt hem anderzijds niet om op te merken, dat niets in staat zou zijn om God te verhinderen om uit de val van deze mens voor zichzelf roem te bewerken (1,15,8).

Uit alles is wel duidelijk geworden, dat Calvijns visie op de mens theologisch bepaald is. Daarin evenaart hij Luther. Deze spreekt over de kennis van God en de mens, waarin de beslissing vilt van wel of wee. Alles wat over de mens gezegd wordt buiten de rechtvaardiging om, en zonder de kennis van Gods genade, is afval en vergif. Calvijn is niet geïnteresseerd in een neutrala anthropologie, hij levert van zijn kant geen bijdrage aan de menswetenschappen, die vandaag zo in tel zijn. Hij spreekt over wijsheid die van boven is en die hier beneden beoefend wordt, door gevallen mensen. Hoe diep gevallen? Dat laat ons de schepping zien. Dat blijkt uit het verloren beeld. De val van de mens is op geen enkele manier aan God toe te schrijven. Zij staat op rekening van die mens zelf, die zo goed van inzicht en verstand was, zo rechtvaardig, heilig en goed als alleen maar kon voortvloeien uit een schepping door God zelf, naar zijn beeld en gelijkenis. Wie wil weten wat dit alles ten diepste inhoudt, zal het kunnen leren bij Christus, naar wiens beeld de wedergeboorte, het herstel plaats vindt.

De voorzienigheid Gods: leerschool van ware vroomheid

Calvijn is ten aanzien van de schepping niet breed van stof. Het is hem genoeg te weten, dat er sprake is van een scheppen uit het niets, door de kracht van het Woord Gods. Hij wijst ook op de werkorde, die God aanhoudt, en waarbij de mens uiteindelijk een doel vormt, waarin Gods heerlijkheid moet schitteren. Voor Calvijn weegt bijzonder zwaar, dat de schepping de inzet vormt van de volgende historische fase, die van de voorzienigheid. Deze laatste vormt voor Calvijn de leerschool van de vroomheid. Alles wat de geschiedenis oplevert en waarin het ondoorgrondelijk bestuur van God zich uitwerkt, is bedoeld om ware oprechtheid en vroomheid te bewerken bij de mens. Terecht heeft men aandacht gevraagd voor dit bijzondere karakter van Calvijns vroomheid. Men leest ervan in het verhaal van zijn eigen bekering. Er is daar sprake van een 'verborgen voorzienigheid' waardoor God de teugel in zijn leven deed wenden in een andere richting, niet die van de studie der rechten, maar die van het leven bij de Schriften. Daarin ontving Calvijn naar zijn eigen belijdenis een smaak en kennis van de ware vroomheid en hij werd getemd en geschikt tot leerzaamheid. Een van de allervroegste uitingen, die wij bezitten van Calvijns oprechte bekering, lezen we in een brief uit maart 1534, waarin hij betuigt dat hij zich zeker voelt onder de voorzienigheid van God: "Ik heb ervaren dat wij niet in de verre toekomst kunnen zien. Toen ik mijzelf rust beloofde gebeurde er iets, wat ik geenszins had verwacht. Anderzijds: toen ik mij voorbereid had op een onvriendelijk verblijf werd mij geheel onverwacht een stil nest bereid. En alles is in de hand des Heeren. Wanneer wij ons daaraan toevertrouwen, zal Hij over ons waken."

Dit duidelijk blijk van Calvijns geloofsvertrouwen is sprekend voor alles wat Calvijn over de voorzienigheid Gods zal zeggen. We horen in zijn uiteenzettingen de vaste overtuiging dat er waarlijk niets buiten deze gezichtskring van de vaderlijke, goddelijke zorg valt. Bij alle beproevingen en aanvechtingen, waaraan Calvijns leven zo rijk is geweest, treft ons de rust en het vaste vertrouwen, zoals hij daarvan bijvoorbeeld in zijn uitleg van Gen. 22 spreekt. Abraham wordt geroepen om zijn zoon te offeren. De verschrikking van deze verzoeking bestaat vooral daarin dat God in strijd komt met zijn eigen Woord, met zijn eigen beloften. Hoe overwint Abraham zijn twijfel en hoe doorstaat hij deze aanvechting? "Hij vlucht in de schuilplaats van de Goddelijke voorzienigheid" (Gen. 22: 7). Het moet een verblijf zijn geweest, waarvan Calvijn in Genève persoonlijk de veiligheid moet hebben ondervonden. Vaderlijke zorg ontwaart het geloof, dat zich bij alles wat tegen schijnt te zijn, aan Gods belofte, meer nog aan de belovende God zelf weet vast te klampen. Zo functioneert het geloofsstuk van de voorzienigheid van God, geheel anders dan in de beschouwingen van de klassieke wijsbegeerte, waarvan Calvijn melding maakt. Voor Calvijn ligt het geheim ervan in het Vaderschap van God, dat gedreven wordt door liefde en trouw, en dat zich vooral openbaart in het besturen of regeren van de dingen.

Plaats van deze leer

Het is zinvol om te letten op de plaats die Calvijn aan het leerstuk gaf. In de eerste editie van de Institutie heeft hij aan het leerstuk een plaats gegeven binnen het geheel, zonder er een afzonderlijke bespreking aan te wijden. De problematiek die men gewoonlijk bij het spreken over de voorzienigheid Gods naar voren pleegt te brengen, zoals de kwestie van de verhouding tussen Gods handelen en dat van de mensen, komt niet uitvoerig ter sprake. In de tweede druk (1539) echter verbond Calvijn in een apart hoofdstuk de predestinatie en de voorzienigheid Gods met elkaar. Men mag daaruit in ieder geval afleiden, dat er voor hem sprake is van een zekere innerlijke samenhang. Men zou kunnen zeggen dat de predestinatie de Raad van God betreft, de voorzienigheid het werken van God. Maar Raad en werk zijn onlosmakelijk verbonden in Hem, die Gods Raad vervuld heeft door het werk des Vaders te volbrengen. Men kan gevoeglijk zeggen, dat een kind van God de samenhang leert zien bij het kruis van Golgotha.

Toch bevredigde deze systematische orde Calvijn allerminst. In de laatste uitgave van de Institutie komt de predestinatie aan het eind van de totale heilsleer, na de rechtvaardiging, als een teken dat deze volstrekt alleen tot de genade is te herleiden. De bespreking van de voorzienigheid krijgt nu een plaats na de uiteenzetting over de schepping. Maar de behandeling is innerlijk niet los gekomen van het heilzame handelen, zoals dit door Gods kinderen wordt ervaren. De volkomen werkzaamheid van God in alle dingen, groot en klein, laat zien, dat God na de schepping niet ledig toeziet op alles wat er op aarde geschiedt. Hij ziet de dingen ook niet slechts van tevoren. Hij voorziet in de dingen: regerenderwijs, sturend, inwerkend, onderhoudend, herstellend ook en met geen ander doel voor ogen dan de uiteindelijke volkomen verheerlijking van zijn Naam.

Drie kringen zijn er, waarop Gods voorzienigheid zich richt. Er is sprake van een onbezielde schepping, waarin krachten werken die slechts door Gods inwerking kunnen worden beteugeld. Als dit niet geschiedde zou de gehele wereldmachinerie hopeloos in de war raken. Daarnaast is er een bijzondere zorg voor de mensenkinderen, wier handelen zowel van de kleinen als van de groten in Gods handelen is opgenomen. En dan is er Gods zorg voor Zijn kinderen, over wie Hij waakt met een bijzondere zorg. God is niet slechts de eerste Beweger, de eerste Oorzaak Wiens actie slechts zou bestaan in een mechanische manier van werken. God is de opperste Wijsheid, de eeuwige Koning, Wiens heerschappij over alle eeuwen zich uitstrekt en Wiens zorg tot in de allerkleinste bijzonderheden door Zijn kinderen wordt opgemerkt. Wat Calvijn schrijft kan slechts door hetzelfde geloof, dat in Christus de Vader heeft gezien, worden ervaren, beleden en verheerlijkt. Geen blind noodlot, geen dom toeval, geen afstandelijke theoretische gedachtengang, maar een geloof en een vertrouwen, dat in Christus het licht zag opgaan ook over Gods duistere wegen.

Wat nut brengt dit geloof?

Wat nut u dit geloof? Het zal in 1563 de vraag zijn in de Heidelbergse Catechismus. Het antwoord zou zonder meer uit de Institutie kunnen zijn overgenomen: geduld, dankbaarheid en vertrouwen. Zij vormen de troost van deze belijdenis, zoals Calvijn uiteenzet in het hoofdstuk, waar de vraag aan de orde komt: waartoe en met welk doel deze leer dient te worden uiteengezet, zodat het nut ervan zou komen vast te staan (I, 17,1). De voorzienigheid Gods raakt zowel het verleden als het heden. Zij omspant de geschiedenis als geheel. En zij werkt nu eens met middelen, dan weer zonder middelen en als het moet zelfs tegen alle middelen in. Haar strekking is daarin gelegen, dat zij laat zien dat het gehele menselijke geslacht God ter harte gaat, maar toch voornamelijk dat Hij de wacht betrekt over de kerk, die Hij uit genade een bijzondere zorg waardig keurt. Dit alles betekent niet dat Gods voorzienigheid de zorg van de mensen zou uitsluiten. In tijden van ziekte roept men een dokter. De verantwoordelijkheid van een mens wordt in geen enkel opzicht uitgeschakeld. Ieder heeft en ieder behoudt ook zijn eigen roeping, waaraan God hem zal houden. Niettemin gelooft Gods kind dat alle dingen volkomen in Gods hand zijn. En ook dat Hij regeert en bestuurt, dwars door alle menselijke dwaasheden en zonden heen. Voor de theoloog Calvijn liggen hier moeiten en zorgen voor het denken. Hij probeert ze op de een of andere manier te beheren. Hij wijst op het dubbele karakter van menselijke handelingen, zodat men een en dezelfde zaak ook van twee kanten kan of moet beoordelen: van Gods kant, om recht te doen aan Zijn macht en heerlijkheid, van menselijke zijde, om op geen enkele wijze ook maar iets af te doen van de eigen verantwoordelijkheid.

Kunnen wij anders dan op een menselijke wijze over God spreken en over zijn daden? De Schrift voegt zich ook naar ons geringe vermogen om te begrijpen. Voor Calvijn is daarvan met name sprake wanneer het gaat over het berouw van God. Dit is een kwestie van ons verstaan: God verandert mogelijk in Zijn werken, maar intussen wijzigt zich Zijn Raad niet noch zijn wil. "Wat Hij van eeuwigheid heeft voorzien, wat Hij oordeelde en besloot, daarmee gaat Hij in één lijn door, onafgebroken, al lijkt het voor de ogen van de mensen een onverwachte verandering".

Het opschrift boven het laatste hoofdstuk over de voorzienigheid Gods is veelzeggend. Het is een samenvatting van alle complicaties en ogenschijnlijke tegenstrijdigheden, die zich voordoen, wanneer we werkelijk het handelen van God en dat van de mens op één lijn proberen te krijgen: "Dat God gebruik maakt van de dienst van de goddelozen en hun hart buigt om zijn oordelen te volgen, zodat Hij zelf rein blijft van elke smet." (1,18,1).

Welke vragen een mens ook maar kunnen teisteren, uiteindelijk zal juist de leer van de voorzienigheid Gods een veilig asiel blijken te zijn voor ieder, die daar niet wil disputeren, maar schuilen. Calvijn schreef in zijn weergave van Abrahams beproeving: "Dit voorbeeld wordt ons ter navolging voor ogen gesteld. Zo dikwijls de Heere het een of ander voorschrijft, komen er plotseling vele dingen opdagen, die ons aan het wankelen brengen; de middelen ontbreken ons, van overleg zijn wij'verstoken, alle uitwegen schijnen voor ons gesloten te zijn. In zulke benauwdheden is het enige middel om niet te gaan wanhopen, dat wij de afloop aan God overlaten, dat Hij door de woestenij een weg zal banen. Want zoals wij God onrecht aandoen, als wij niets van Hem verwachten, dan wat ons verstand kan bevatten, zo krijgt Hij van ons geen geringe eer, wanneer wij in verwarde zaken toch in zijn voorzienigheid berusten".

Dit artikel werd u aangeboden door: In de Rechte Straat

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 2000

In de Rechte Straat | 16 Pagina's

De Institutie van Calvijn (7)

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 2000

In de Rechte Straat | 16 Pagina's