Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Institutie van Calvijn (8)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Institutie van Calvijn (8)

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit nummer het achtste deel van een reeks artikelen over Calvijn en zijn Institutie. Prof.dr. Van 't Spijker is emeritushoogleraar van de Christelijke Gereformeerde Kerken en woonachtig te Apeldoorn.

Mens voor de val

Calvijn schreef in het begin van de Institutie over de mens, zoals deze geschapen is naar het beeld van God. De reformator heeft zich daarbij ingehouden. We stuiten telkens op een formulering die daarop wijst: nu nog niet. "Ik raak hier nog niet aan die soort van kennis, waardoor de in zichzelf verloren en vervloekte mensen God als Verlosser aangrijpen in de Middelaar Jezus Christus. Maar ik spreek slechts over die eerste en eenvoudige kennis, waartoe de ingeboren, natuurlijke orde ons geleid zou hebben, wanneer Adam ongeschonden staande zou zijn gebleven" (Inst. I, 2, 1).

De ordening die Calvijn aanbracht in de stof vroeg van hem voortdurend dat hij de kennis van de verlossing in Christus en ook die van het verbond der genade voorlopig liet rusten (I, 6,1). Dat hij daarmee moeite had, blijkt wel uit de manier waarop hij te werk gaat. We begrijpen inmiddels wel dat zijn volle belangstelling uitging naar de kennis die een zondaar ontvangt door de genade van de Middelaar.

Zo'n Middelaar had Adam niet nodig. Hij was gezond en ongeschonden. Hij weerspiegelde het beeld van God op een wijze die tot "een eerste en eenvoudige kennis van God" geleid zou hebben, "als Adam staande was gebleven". Deze merkwaardige wijze van uitdrukking verraadt dat Calvijns spreken over de mens voor de val, de mens in de staat der rechtheid, de vraag kan oproepen, waarop hij zijn inzicht grondde. Hoe kunnen wij met zekerheid spreken over Adam in zijn ongerepte, nog niet door de zonde geteisterde staat? Verraadt Calvijns formulering niet een tasten naar de manier waarop wij spreken over de nog niet gevallen mens? De theologen spreken over het eschaton, en willen daarmee dikwijls aangeven dat wij slechts ten dele de afloop van de geschiedenis kennen. Hoe zal het zijn na de voleinding? De Schrift is daarover zeer beknopt, en getuigt meer van een negatieve theologie-, geen ziekte, geen zonde, geen onheil. De heerlijkheid is onuitsprekelijk groot. Wat geen mensenhart kon bedenken, geen oog kon zien, geen oor ooit vernam, dat heeft God bereid voor degenen die Hem vrezen. Dezelfde terughoudendheid legt Calvijn aan de dag, wanneer het gaat over onze kennis van de mens voor de val. Om elke vorm van speculatie te vermijden ("hoe zou het geweest zijn, wanneer Adam niet gevallen zou zijn"), laat Calvijn zich in hoofdzaak leiden door het beeld van de herschapen mens, die in Christus zijn bestemming heeft hervonden. Daarom kunnen we zeggen dat Calvijn aan de wijsgerige bespiegeling weet te ontkomen, door zich te laten leiden door de kennis van Christus. Wie de eerste Adam was, weten wij uit het beeld van de tweede Adam, Christus, de Zoon van God. Die gedachte is van grote betekenis voor Calvijns visie op de mens. Ware wijsheid ontspringt aan de tweevoudige kennis van God en van de mens. Hetgeen wij van de eerste mens weten,

komt dan in een betekenisvol licht te staan: het onderstreept de diepte van de val en ongehoorzaamheid waaraan allen onderworpen zijn. Wijsgerige kennis van de mens kan hoogstens leiden tot een zeer pessimistisch mensbeeld, of omgekeerd kan het de grond leggen voor een ongeremd optimistisch spreken over de mens. Calvijn heeft geen van beide gewild. Geen natuurlijk, wijsgerig neerslachtig spreken over de mens. Evenmin een ongegrond optimisme. Calvijn zoekt het realisme van de Schrift weer te geven: de mens is uit zijn hoge staat gevallen. Wat wij van hem weten van vóór de val, onderstreept een absolute afstand tussen ideaal en werkelijkheid. Die afstand wordt eerst dan in zijn oneindigheid gekend, waar Calvijn zich niet meer inhoudt: in zijn spreken over zonde èn genade. Beide zijn in Christus te kennen. De diepte van onze ellende, maar ook de hoogte van Gods liefde in Christus geopenbaard.

Mens onder de zonde

Calvijn kent het bekende woord der oudheid: "Ken uzelf'. Op het eerste gehoor lijkt dit een prachtige verwijzing naar het nut van zelfkennis. De heidenen gebruikten de zegswijze echter om de menselijke waardigheid en voortreffelijkheid te onderstrepen. Voor Calvijn gaat het in de zelfkennis echter om iets geheel anders. Hij schrijft dat ze dient om de goedheid van God te leren kennen: 'Onze zelfkennis is echter allereerst daarin gelegen, dat we, bedenkend wat ons in de schepping is geschonken en ook hoe God in zijn goedertierenheid zijn genade jegens ons voortdurend blijft betonen, zouden weten hoe groot de uitnemendheid van onze natuur zou zijn geweest wanneer zij ongeschonden zou zijn gebleven.

Tegelijk dienen wij te bedenken dat er niets van onszelf in ons is, maar dat wij uit genade hebben alles wat God ons geschonken heeft, opdat wij voortdurend van Hem afhankelijk zouden zijn. En vervolgens dat de jammerlijke toestand na de val van Adam ons voor de geest zou komen, waarvan het besef ons met schaamte bedekt, omdat alle roem en vertrouwen verdwenen is en zo werkelijk ons dient te verootmoedigen" (II, 1,1).

De heerlijkheid van onze eerste staat kan ons niet voor het oog komen, zonder dat we herinnerd worden aan de ellendige staat van onze afzichtelijke schande, waarin wij verkeren sinds wij "in de persoon van de eerste mens van onze oorsprong zijn afgevallen" (II, 1,1) "Daaruit ontstaat zowel een afkeer en mishagen van onszelf en een ware verootmoediging. Ook wordt er een nieuwe ijver ontstoken om God te zoeken in wie ieder die goederen opnieuw moge gewinnen, waarvan wij geheel en al ontledigd en ontbloot zijn".

De natuurlijke mens beschikt ook wel over een zekere vorm van zelfkennis, die wanneer zij goed functioneert, hem leiden kan tot het nastreven van hetgeen schoon en eerbaar is. De bijbelse zelfkennis echter laat ons zien, dat er in onszelf niets is, dat ons kan opbeuren. Hoe dieper het zelfonderzoek gaat des te meer wordt de mens neergeslagen, "totdat hij van alle vertrouwen aan zichzelf geheel en al beroofd, niets overlaat, waarnaar hij zijn leven kan richten". Deze kennis slaat ons neer. De mens was begiftigd met prachtige gaven of vermogens. Maar hij is alles kwijt geraakt en nu ligt hij terneer zodat hij in uiterste ontsteltenis ontdekt dat hij zijn doel heeft gemist en niet meer in staat is om zijn plicht te volbrengen. Er is niets bij de mens, waarop hij kan vertrouwen of trots kan zijn. De mens heeft zijn doel gemist en is zijn gaven kwijt geraakt.

Adams zonde

Hoe is het tot die verschrikkelijke val gekomen? Voor Calvijn ligt in de geschiedenis van Adams val de oorzaak van de vreselijke wraak van God die over het gehele menselijke geslacht is gekomen. Wat is wel het karakter geweest van Adams zonde? Waarin bestond zij feitelijk? Voor Calvijn is het antwoord niet moeilijk. Hij reduceert de val tot één vergrijp. Adams val bestond slechts in de ongehoorzaamheid van het ongeloof. Daarom was het niet een licht vergrijp (II, 1,4). God toetste of beproefde Adams gehoorzaamheid aan het verbod aangaande de boom der kennis van goed en kwaad, hetgeen geen andere bedoeling had dan de beproeving en oefening van zijn geloof. Calvijn stemt met Augustinus in, dat hoogmoed het begin is geweest. Maar het is 'vollediger', wanneer we zeggen dat de ongehoorzaamheid het begin van de val is geweest. En deze ongehoorzaamheid was te herleiden tot ongelovigheid. Zij is de wortel van de afval geweest. Daaruit is de eerzucht en de hoogmoed voortgekomen, de ondankbaarheid.

De reeks die Calvijn tekent (een orde van onheil, die zich stelt tegenover de orde van het heit), bestaat uit afval, die zich openbaart in verwijten aan God, ongelovigheid, eerzucht, weerspannigheid. Met een verwijzing naar Bernard van Clairvaux schrijft Calvijn: "dat de deur der zaligheid voor ons geopend wordt, wanneer wij vandaag het evangelie met onze oren ontvangen, als met die vensters, die open stonden voor de satan toen de dood werd toegelaten". "Nimmer immers zou Adam het gewaagd hebben om Gods bevel te weerstaan, dan alleen wanneer hij ongehoorzaam was aan zijn Woord" (II, 1,4).

Dat het hier voor Calvijn gaat om een zeer wezenlijke relatie, die beslissend is voor heil of onheil, blijkt uit hetgeen hij eerder schreef en blijkbaar voor het verstaan van heel zijn theologie van zo groot belang is: "Wij moeten het er derhalve zo voor houden, dat, zal ons de ware religie tegemoet schijnen, er een begin gemaakt moet worden met de hemelse leer en dat geen sterveling ook maar een geringe smaak van de rechte en gezonde leer kan ontvangen, dan alleen wanneer hij een discipel is van de Schrift. En daaruit vloeit ook voort het beginsel van het ware inzicht, namelijk wanneer men eerbiedig omhelst, wat God daar omtrent zichzelf wilde getuigen. Immers, niet alleen een volmaakt en in alle opzichten volkomen geloof, maar ook rechte kennis van God, wordt uit gehoorzaamheid geboren" (I, 6, 2). Geloof, gehoorzaamheid, kennis van God: deze drie behoren tezamen. Men kan de volgorde omkeren. Bij Adam kwam de ongehoorzaamheid voort uit diens ongeloof. Vandaag wordt het geloof uit de gehoorzaamheid geboren.

Beide, geloof en gehoorzaamheid, vormen de componenten van de kennis van God. Om God te kennen, moeten we Hem gehoorzamen. Om Hem te dienen in gehoorzaamheid, moeten wij Hem geloven. We staan hier voor de samenhang, die altijd, uitgesproken of niet, in al Calvijns werken, preken, geschriften aanwezig is. We zouden, als we het wilden, daarin de twee aspecten van Calvijns begrip van vroomheid kunnen aangeven: een mystieke factor, die betrekking heeft op het kennen van het geloof samen met een ethische factor die wijst op de gehoorzaamheid van het geloof (vgl. Inst. I, 2, 1).

Erfzonde

De breuk tussen God en mens, die tot stand kwam door Adams zonde, werkt door in heel het bestaan van de mens. In al diens vermogens is de kracht van de zonde waar te nemen, in geheel zijn natuur is geen enkel stukje rechtschapenheid overgebleven. De afkeer van God, de vijandschap tegen Hem openbaart zich in de beslissingen van het denken en in de richting van de menselijke wil. Het denken is verdorven.

Calvijn behoort niet tot de theologen uit vroeger en later tijd die aan de logische denkfunctie een zekere ongeschonden kracht toekennen. Verduisterd in het verstand: dit betekent dat niet alleen de denkinhoud, maar ook de denkmethode is aangetast door de zonde, en wel op zo'n nadrukkelijke manier dat er van een rationalistisch optimisme geen sprake meer kan zijn. Wie toegeeft dat Calvijn aan de kenfunctie van het geloof grote waarde toekent, heeft daarmee geenszins de deur geopend, die de weg vrijmaakt voor de latere Verlichting. Niet ons denken brengt redding of heil, maar Gods gedachten, geopenbaard in Christus, zullen onze verlossing betekenen.

Wat Calvijn over het verderf van onze wil zegt, wijst in dezelfde richting. Beroofd van de wilsvrijheid is de mens aan een jammerlijke dienstbaarheid onderworpen (II, 2,1). Daarbij wijst Calvijn de idee af, dat de rede van het menselijk verstand een genoegzame waarborg biedt waardoor de wil zich zal laten leiden. Bouw scholen en men kan de gevangenissen sluiten. Dit moralistische optimisme gaat uit van de gedachte dat de rede de leidsvrouw is voor de wil. "De mens heeft geen vrije wil tot goede werken, indien hij niet door de genade geholpen wordt, en dat wel door de bijzondere genade, waarmee alleen de uitverkorenen cloor de wedergeboorte begiftigd worden" (II, 2, 6). Daarmee is niet ontkend dat de mens de zonde vrijwillig doet. De mens doet het kwaad volgens zijn wil en niet door dwang (II, 2, 7).

De zelfkennis, die volgens Calvijn behoort bij de geestelijke wijsheid, betreft dan ook zijn diepe geestelijke armoede, zijn algehele faillissement. "Hoe meer men door het bewustzijn van zijn ellende, armoede, naaktheid en schande terneergeslagen en terneergeworpen wordt, des te groter vordering heeft men gemaakt in de zelfkennis" (II, 2 10). Hoe radicaal de zelfkennis is blijkt niet eerder, dan wanneer we de ware aard van onze natuur leren zien: "De oorspronkelijke zonde is niet slechts een gebrek aan de oorspronkelijke gerechtigheid… Onze natuur is niet alleen arm en leeg aan het goede, zij is tegelijk zo vruchtbaar en bezwangerd van alle boosheid, dat zij absoluut niet ledig kan zitten" (II, 1, 8). De zonde bestaat niet slechts in de absentie van het goede. Zij is begeerlijkheid, dit betekent, "dat al wat in de mens is, van het verstand af tot de wil toe, van de ziel af tot het vlees toe, met deze begeerlijkheid besmet en vervuld is; of om het korter op te lossen: de gehele mens is niets anders uit zichzelf dan begeerlijkheid" (II, 1, 8).

Deze opvatting van de zonde doet recht aan hetgeen Paulus schreef over de begeerlijkheid. Zij geeft ook weer wat David beleed, toen hij aangaf dat zijn overtreding te herleiden was tot een situatie die hem van moederslijf af eigen was: in zonde ontvangen en geboren. Calvijn omschreef de erfzonde als een "erfelijke slechtheid en verdorvenheid van onze natuur, die in alle delen der ziel verspreid is, die ons in de eerste plaats schuldig maakt aan Gods toorn en verder ook in ons de werken volbrengt, welke de Schrift de werken van het vlees noemt" (II, 1,8).

Verbreiding van de zonde

Hoe kan de zonde van Adam zulke verstrekkende gevolgen hebben, dat zij in heel het menselijk geslacht doorwerkt, terwijl zij in alle delen van het menselijke bestaan actief bezig is? Voor Calvijn is een verwijzing naar de gangbare opvatting van het traducianisme niet afdoende. Deze zienswijze ging uit van een overdracht (traductio) die plaats vond van de vaderlijke ziel naar die van het kind. De ziel van het kind ontstaat als een loot uit de ziel van de vader. Calvijn volgt ook geen andere theologische constructies, die een antwoord zouden kunnen bieden op de vraag, op welke manier de zonde zich heeft uitgebreid van de eerste voorouders Adam en Eva naar hun nageslacht.

God heeft de gaven die Hij aan de menselijke natuur had toebedacht bij Adam in bewaring gegeven. Toen Adam ze verloor, heeft hij ze niet alleen voor zichzelf maar voor ons allen verloren. En deze gang van zaken berust niet op een besmetting in de substantie van vlees of ziel van ouder op kind. Daardoor zou een natuurlijke verklaring het gewonnen hebben van de theologisch-bijbelse openbaring, namelijk dat het door God "zo geordineerd was, dat de eerste mens de gaven die God hem had geschonken, zowel voor zichzelf als voor de zijnen zou bezitten en tegelijk ook zou verliezen". De samenhang tussen Adams zonde en die van ons, berust op een goddelijke verordinering, een ordinantie van God. Zo was het door God bepaald.

Voor Calvijn krijgt het "in Adam" een bijzondere betekenis. De diepe zin ervan wordt aangegeven door de goddelijke beschikking. In Adams persoon zijn aan ons gaven geschonken. Zij zijn ons "in Adams persoon" ook ontvallen. Bij de verklaring van Gen. 3: 6 schrijft Calvijn: "De gehele natuur van het menselijke geslacht, had Hij als het ware in één mens toegerust met de meest uitmuntende gaven, en zo ook heeft Hij het in diezelfde persoon daaraan ontnomen. Sinds wij in Adam verdorven zijn dragen wij derhalve niet de straf van eens anders kwaad, maar staan wij schuldig door ons eigen kwaad ".

Dit laatste benadrukt dat wij hoogstpersoonlijk bij val en ongehoorzaamheid van Adam zijn betrokken. Ons wordt tegelijk immers geen andere zonde toegerekend, dan die waaraan wij zelf ook schuldig staan. Wij voltrekken in ongehoorzaamheid en in ongeloof iedere dag dezelfde zonden, als die waaraan Adam schuldig stond. Daarom kan men ook niet over de erfzonde spreken, zonder het eigen aandeel in het zondigen daarbij ter sprake te brengen. "Wij staan schuldig door ons eigen kwaad".

Voor Calvijn wordt de relatie tussen Adam en de zijnen alleen volledig duidelijk, wanneer we de parallel in het oog houden tussen Christus en de zijnen. In Rom. 5 schrijft de apostel over de eerste Adam, als degene door wie de zonde en de dood in de wereld zijn gekomen. Christus is de tweede Adam. Uit en door Hem is het leven: door toerekening. Daarbij komen grondlijnen naar voren, die altijd op de achtergrond bij Calvijn aanwezig zijn: wij staan in relatie met Adam en delen in diens schuld. Of wij staan in gemeenschap met Christus en delen in diens gerechtigheid. De relatie met Adam berust op een beschikking van God. De gemeenschap met Christus is te herleiden tot een eeuwige verordinering ten leven. Adam is de bron van alle zonde, erfzonde en factische zonden. Christus is de eeuwig levende fontein waaruit wij ontvangen genade voor genade. En zo verwondert het ons niet, dat Calvijn bij de bespreking van Gen. 3: 6 als volgt afsluit: "En omdat de Schrift overal aan onze naaktheid en ons gebrek herinnert, en ons toeroept dat wij in Christus kunnen terugkrijgen wat wij in Adam verloren hebben, laten wij daarom met wergwerping van al ons zelfvertrouwen, ons geheel ledig aan Christus aanbieden, opdat Hij ons vervulle met zijn rijkdommen".

Ook in de Institutie loopt de uiteenzetting over zonde en gebondenheid in Adam uit op de vaststelling dat "er uit de corrupte natuur van de mens niets anders voortkomt dan hetgeen verdoemelijk is" (II, 3,1). Maar daarmee eindigt het verhaal niet. Hoe zou het ook kunnen, daar immers alles is opgenomen onder de bespreking van de Kennis van God onze Verlosser in Christus, het tweede boek van de Institutie. In zekere zin wordt dit 'stuk der ellende' afgesloten met een kort, veelzeggend hoofdstuk, met als opschrift, dat de verloren mens de verlossing in Christus moet zoeken. Eerst dan leert hij immers grondiger dan ooit kennen de zwarte nacht die er is buiten Hem die het Licht der wereld is.

Dit artikel werd u aangeboden door: In de Rechte Straat

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2000

In de Rechte Straat | 16 Pagina's

De Institutie van Calvijn (8)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2000

In de Rechte Straat | 16 Pagina's