Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Institutie van Calvijn (16)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Institutie van Calvijn (16)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit nummer het zestiende deel van een reeks artikelen over Calvijn en zijn Institutie. Prof.dr. Van 't Spijker is emeritus hoogleraar van de Christelijke Gereformeerde Kerken en woonachtig te Apeldoorn.

Meditatie

Calvijns theologie is dikwijls beschouwd als een stimulans voor een bijzonder actief leven. Calvinisten gaan in de regel door voor serieuze mensen die hun taak op zich nemen, wat het ook mag kosten. In de nu volgende bijdrage zal dit niet ontkend worden. Calvijn zelfheeft onafgebroken in een besef van heilige roeping gestaan. Zijn leven heeft hij, tot op het allerlaatste toe, ingezet voor de kerk die hij diende, en daarin voor het koninkrijk van God dat hij voorstond, en voor heel de christenheid van zijn dagen. Met deze gedachte voor ogen lijkt het nu volgende stuk over de meditatie bij Calvijn wat uit de toon te vallen. Men heeft van het gedeelte dat nu aan de orde is gezegd dat het vrijwel haaks staat op geest en hoofdzaak van zijn theologie. De "Overdenking van het toekomstige leven" wordt door niet weinigen beschouwd als een droefgeestig stuk dat niet in staat is de mensen werkelijk te inspireren. Men vindt er platoonse gedachten in die suggereren dat een christen een soort van schaduwbestaan leidt in deze wereld. Calvijn roept in de allereerste zin al op tot een hartgrondige verachting van het presente leven. Altijd hebben we te letten op het doel van de vele verdrukkingen die een mens te lijden heeft: God wil dat we het tegenwoordige bestaan zullen verachten.

Klinkt dit erg heldhaftig? Is het de taal van een verstokte pessimist? Is het misschien een overblijfsel van een wijsgerig standpunt dat Calvijn grotendeels achter zich heeft gelaten, maar dat op de een of andere manier toch weer naar boven komt? Zit er wellicht toch een stuk heidens denken achter dat geen weet heeft van de blijdschap, de intensieve vreugde in de dienst van God? Wijst die bekende uitdrukking "Wat is het lichaam anders dan een kerker" (Inst. III, 9, 4) er niet op dat we volgens Calvijn hier wat rondtobben in een gevangenis, waarin onze ziel opgesloten is zo lang zij in dit lichaam toeft? Is dat niet een vergissing, die te herleiden is tot de dualistische beschouwing, die het lichamelijke al te gemakkelijk verwaarloost?

We merken allereerst op dat Calvijn het standpunt van de wijsgeren heel goed kent. Ook, dat hij, wanneer hij op hun standpunt stond, hun these zou kunnen overnemen: namelijk dat het '"t beste zou zijn om niet geboren te worden" (Inst. III, 9,4), of het beste daarna om "zo spoedig mogelijk te sterven" (Inst. III, 9, 4). Calvijn kent echter dit filosofische standpunt goed genoeg om het radicaal af te wijzen. Deze lieden waren niet op de hoogte van de rechte leer van het geloof. Daarmee wijst hij op de prediking van het Evangelie. Dat is de rechte leer van het geloof. Het geloof kijkt verder dan dit moeilijke leven, waarin zo oneindig veel beproevingen het deel kunnen zijn van de gelovigen. 'De leer van het geloof' verhindert hem om op dit oerpessimistische standpunt over te stappen.

Geen platonisme

Dat Calvijn desondanks spreekt over het lichaam dat niets anders is dan een kerker, lijkt op de klank af een overnemen van het standpunt van Plato, die de ziel opgesloten zag in een duister gevangenishol. Zo was de ziel nu eenmaal geschapen. Heel Platos wijsbegeerte steunde op deze vooronderstelling. Calvijns spreken over lichaam en ziel berust niet op deze schepselmatige verhouding van lichaam en ziel. Zij gaat uit van het spreken van de Schrift, die ook weet heeft van het lichaam als een verblijfplaats van de ziel. En Calvijn spreekt, in overeenstemming met haar, dan niet in termen van de schepping, maar in het kader van de leer, dat is binnen het gebeuren van de prediking van zonde en genade. Spreekt Paulus ook niet over de mens onder de zonde bij wie het lichamelijke aardse bestaan weinig kentekenen vertoont van vrijheid. Is er geen sprake van een zuchten in het lichaam der zonde? Men behoeft niet eens zo diep te denken om te weten dat Calvijn eerder bij Paulus dan bij Plato ter school is gegaan.

Maar, zo zou men kunnen vragen: Heeft Calvijn dan toch niet een droefgeestige blik op het aardse leven? Hij beschrijft het in termen van ijdelheid, vernedering, onrust, turbulentie, onzekerheid, verwarring, strijd en ongeluk, zó intens triest, dat de vraag rijst of er in het geheel niets goeds te ervaren valt. Doet hij daarmee wel recht aan de Schrift zelf? Hij schrijft dat wij ons van de aardse boeien moeten bevrijden en dat geen beter middel daartoe kan worden aangewend dan dat van de verachting van het aardse leven. We zijn sterfelijke mensen. We houden de dood ver bij ons vandaan. We proberen iedere gedachte eraan weg te drukken. Is dat reëel? Calvijn hanteert deze terminologie echter niet zondermeer. Hij richt de blik op de toekomst, op hetgeen de christen te wachten staat. En in vergelijking met die toekomst verbleekt het aardse leven geheel en al. Een prachtige uitdrukking valt hier: "Als de hemel ons vaderland is, wat is dan de aarde anders dan een oord van ballingschap? Wanneer het verhuizen uit deze wereld de ingang betekent tot het leven, wat is de wereld dan anders dan het graf?" (Inst. III, 9, 4).

Opmerkelijk binnen dit geheel is Calvijns waardering van het leven hier in vergelijking met het leven dat komt. Een christenmens beschouwt het leven als "een wachtpost waarop de Heere ons geplaatst heeft, en die wij zo lang moeten bewaren, totdat Hij ons wegroept". Voor Calvijn behoort het tot de taak van de christen, om op die wachtpost getrouw te blijven staan en te denken aan hetgeen komt.

Midden in dit leven zijn wij door de dood omgeven. Maar dit verschrikt de gelovige niet. Dat menigeen in de gemeente met angst voor het sterven is vervuld is begrijpelijk, vanwege het natuurlijk besef, dat beeft voor de ontbinding. Maar 'in het licht van de vroomheid' is het niet te tolereren dat het christenhart de grotere vertroosting van een eeuwig leven in heerlijkheid uit het oog verliest (Inst. III, 9, 5): "Als wij bedenken, dat wij door de dood uit de ballingschap teruggeroepen worden naar ons hemelse vaderland, zullen wij dan geen troost verkrijgen?"

Eigen aard van Calvijns meditatie

Zo tekent zich Calvijns meditatie af tegenover andere vormen. Midden in de werkelijkheid van een tijdelijk leven, veelal geplaagd door moeilijkheden en zorgen, overdenkt de christen de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods die hem wacht. We zien dat de meditatie hier heel anders functioneert dan bij zo vele moderne vormen van interreligieuze psychische oefeningen die men ook met die naam versiert. Moderne vormen van mediteren hebben een heel andere doelstelling. De heerlijkheid wordt dan nabij gebracht in dit leven, om het ietwat dragelijk te maken. Calvijn heeft iets heel anders op het oog. Hij weet van ballingschap, een bijbels begrip. Hij weet ook van het andere vaderland dat wij zoeken. Zo komt het gehele historische leven van de gelovige te staan in het licht van de toekomst.

We bemerken ook een verschil met de mystieke meditatie, zoals deze in de Middeleeuwen in praktijk werd gebracht.

Daarbij is het mediteren een voorvorm van de contemplatie, die hogere vorm van schouwen der eeuwige dingen. In deze 'aanschouwing' ervaart de mens een kentheoretische methode, die rechtstreeks is en daarom ook iets weg heeft van het aanschouwen 'van aangezicht tot aangezicht'. De hoge scholen van de mystiek hebben in het proces daar naartoe een plaats toegekend aan de meditatie, het stil worden voor God. Toch functioneert zij anders dan bij Calvijn. Midden in het door nood geteisterde leven strekt de overdenking zich uit naar de toekomst. Heel het leven komt te staan onder de gezichtshoek van de eeuwigheid, sub specie aeternitatis.

Zou Calvijn deze wijze van mediteren ontleend kunnen hebben aan de moderne devotie, die hij mogelijk in zijn studententijd in Parijs heeft leren kennen? Ook als we dit aannemen, is er toch een aanmerkelijk verschil. Moderne devoten als Thomas a Kempis hebben zich in hun meditatie sterk geconcentreerd op het lijden en sterven van Christus, zoals vóór hen ook in de geschriften van de pseudo-Bonaventura is gedaan. Deze specifieke aandacht voor de levens- en stervensfasen van de Heere Jezus was kenmerkend voor hun overdenking. Ook bij Bernard van Clairvaux vinden we deze vormen terug. Bij Calvijn vertoeven de gedachten zeker ook bij het lijden en sterven van Christus. In dit onderdeel van de vrome overdenking gaat het echter meer nog om een algehele levenshouding die niet alleen de herinnering inschakelt, maar die vooral ook de verwachting scherpt, de hoop verlevendigt en de plaats in het leven doet verstaan: een wachtpost, een plaats waar het oog alles omspant en zorgvuldig bewaakt, om gereed te zijn wanneer wij weggeroepen worden naar het vaderland. Immers, als de hemel ons vaderland is, dan zijn we, als het erop aankomt, hier beneden nimmer thuis. Er is een Vaderhuis daarboven!

Roeping in dit leven

Calvijn spreekt over de unieke troost van de grote toekomst der gelovigen. "Want die dag zal hun voor ogen staan, waarop de Heere Zijn gelovigen in de rust van Zijn Koninkrijk zal opnemen. Hij zal van hun ogen alle tranen afwissen en hen bekleden met het kleed van de heerlijkheid en van de vreugde. Hij zal hen weiden met de onuitsprekelijke liefelijkheid van Zijn genietingen…" (Inst. III, 9, 6). De Heere zal hen opheffen tot de gemeenschap van Zijn hoge verhevenheid. Kortom, Hij zal hen het deelgenootschap aan Zijn gelukzaligheid waardig keuren. Daarin bestaat onze enige troost. Wanneer die wordt weggenomen dan zal al onze moed verdwijnen, öf wij zullen met de zinledige vertroostingen van de wereld ons verderf bepleisteren… Het kruis van Christus moet in het hart van de gelovigen triomferen over de duivel, het vlees, de zonde en de goddelozen. En dit kan alleen geschieden wanneer onze ogen gericht worden op de kracht van de opstanding.

Zo speelt het christelijke leven onder kruis en aanvechting zich af tussen het kruis van Christus en de toekomende opstanding uit de doden. De vraag is nu hoe een christenmens het tegenwoordige leven moet gebruiken. De heerlijke toekomst leidt niet tot een finale verachting van het tegenwoordige leven. We worden geroepen om de hulpmiddelen aan te grijpen die dienen om de reis door het leven te volbrengen. Daarbij behoeft de vraag van het genot niet vermeden te worden. Integendeel, het is niet alleen een kwestie van noodzakelijkheid die de maat van het gebruik moet bepalen. Men moet daarin niet al te streng zijn: volgens sommigen zou men aan brood en water nauwelijks iets mogen toevoegen. Calvijn raadt wel aan om maat te houden. De vrijheid van een christenmens is een groot goed. Het is echter niet mogelijk om de gewetens van de mensen te binden aan vastgestelde nauwkeurige wettelijke bepalingen. Dit betekent niet dat er geen regels zouden zijn waarbinnen de christelijke vrijheid functioneert (Inst. III, 10, 1). Daarbij moet ongetwijfeld ruimte zijn voor méér dan alleen hetgeen noodzakelijk is voor dit tijdelijke leven. Calvijn kan genieten van een goede maaltijd. Hij heeft oog voor de sierlijkheid van kleed en gewaad. Hij spreekt over de aangename geuren van mooie bloemen, over de fraaiheid van sommige kleuren, over de schoonheid van goud en zilver. God heeft "vele zaken, boven het noodzakelijk gebruik, prijzenswaardig voor ons gemaakt" (Inst. III, 10, 2).

Calvijn hanteert twee regels. De eerste is dat men de dingen moet bezitten en gebruiken als niet-bezitters en niet-gebruikers. Men moet de vrijheid van de gelovigen in uiterlijke zaken niet naar een bepaalde regel afmeten. Maar het is toch wel een teken aan de wand dat zij die grote zorg voor de uiterlijke levenswijze aan de dag leggen, niet zelden een even grote zorgeloosheid ten aanzien van de deugd vertonen. Hulpmiddelen voor het dagelijkse leven mogen nimmer beletselen worden. De tweede regel is dat wij, wanneer we slechts beschikken over weinige en geringe goederen, een groot bezit niet zó missen, dat wij door een onmatige begeerte ernaar gekweld worden. "Zij die deze regel houden hebben geen geringe vordering gemaakt in de school van de Heere" (Inst. III, 10, 5). Een belangrijke regel die erbij komt in de beoefening van dit alles is het gebod van de liefde, dat samenhangt met het rentmeesterschap. De goederen zijn ons slechts in bewaring gegeven en ieder ogenblik moet het in onze oren klinken: geef rekenschap van uw rentmeesterschap!

Alles wat Calvijn te berde brengt over de manier waarop wij onze reis door het leven maken, berust op het principe dat hier met kracht wordt onderstreept: ieder mens heeft zijn eigen wachtpost. Hij is een schildwacht die niet eerder wordt afgelost dan wanneer God de tijd daarvoor gekomen acht. Zolang dit duurt heeft ieder mens een roeping op aarde. Een mens heeft dikwijls een ambitie om die dingen aan te grijpen waartoe hij helemaal niet geroepen is. Voor Calvijn behelst de verwijzing naar ieders roeping oneindig veel meer dan wat het spreekwoord zegt: schoenmaker, houd je bij je leest. Het was een copernicaanse greep toen de Reformatie stelde dat iedere gelovige een roeping heeft. Rome had eeuwenlang een geestelijke status gekweekt voor de clerus, hoog genoeg om afstand te bewaren. Voor Luther was ieder die "door de doop gekropen was" een gewijde priester. Voor Calvijn cirkelt alles in dit verband om het besef dat God ons een roeping geeft waaraan we ons hebben te houden. Roeping en beroep behoren bij elkaar en ook het eenvoudigste werk dient verricht te worden voor Gods aangezicht (coram deo). Men mag niet "buiten zijn roeping treden". Er is geen stelliger wijze denkbaar dan deze, om het dagelijkse leven te verbinden met de eeuwigheid. Want de stem van God Die ons roept komt vanuit de eeuwigheid tot ons en zij roept ons tot eeuwige heerlijkheid. Heel het leven op aarde staat zo in het licht van een heerlijkheid die alles te boven gaat. Alle aardse glans verbleekt erbij. Er wenkt een heerlijke toekomst voor de gelovigen die onderweg zijn.

Leven in de hoop

Calvijn wijst in zijn stuk over het christelijke leven naar de krachten die dit leven vormen. Hij is begonnen met de verwijzing naar Christus Die niet alleen een voorbeeld is, maar veel méér dan dat: Hij is de eigenlijke krachtbron in het leven van de gelovigen. Men kan daarover schrijven met behulp van de begrippen die hier gebruikt worden: zelfverloochening, kruisdragen, verachting van het tegenwoordige leven en de overdenking van het toekomstige. Hoe gebruikt men de hulpmiddelen die ons voor onze reis naar de eeuwigheid zijn gegeven? Het zijn de aspecten van het leven uit het geloof en van het leven in een voortdurende heiliging. Men heeft dit korte onderdeel van het derde boek soms fel bekritiseerd als een 'Jenseitschristendom' en als vreemd aan het reformatorische ideaal, als onevangelisch. Toch menen we dat men daarin Calvijn onrecht doet.

Hij heeft, zoals we ons herinneren, dit stuk uit de Institutie ook afzonderlijk uitgegeven. Het vormt zodoende één geheel en het laat zich zo ook goed lezen. Maar het is geen op zichzelf staand stuk. Het hangt samen met de fundamentele inzet van het derde boek van de Institutie. Het christelijke leven is een leven waarin Christus Zijn werkzaamheid aan het licht doet komen. Christus is ons van geen enkel nut wanneer Hij "buiten o;w"blijft. Hij moet ook "in ons"wonen en werken. Alleen zo komt Zijn kracht in ons leven openbaar. En dit is de kracht van Zijn opstanding.

Calvijn sloot met een verwijzing daarnaar zijn uiteenzetting over de meditatie over het toekomstige leven af. Wij dienen onze ogen te richten op de potentie van de opstanding. Welke bedoelt hij? Die van Christus of die van ons, die in Hem geloven? We twijfelen er geen moment aan of Calvijn bedoelt beide in één oogopslag. En het kan ook niet anders. De gehele "natie van de gelovigen" is hier op aarde geacht als schapen ter slachting (Rom. 8:36). Maar zo worden zij aan het Hoofd Christus gelijkvormig gemaakt (Inst. III, 9, 6). En indien wij delen in Zijn lijden is het, opdat wij ook zullen delen in Zijn heerlijkheid. Christelijk leven is zodoende meer dan alleen zelfverloochening, kruisdragen, verachting van het leven hier en nu. Het is leven vanuit de potentia resurrectionis, dat is de kracht van Zijn opstanding, die ook de kracht zal zijn van de onze. Over die laatste spreekt Calvijn in een afzonderlijk hoofdstuk aan het eind van dit derde boek. We laten het nu rusten. Maar daar ligt uiteindelijk het geheim van het christelijke leven. Het is méér dan alles wat tot nu gezegd werd. En tegelijk klinkt het door te midden van alles wat te berde werd gebracht. Het is leven in de hoop. Want wij zijn zalig geworden op de manier van de hoop! (Rom. 8:24).

Dit artikel werd u aangeboden door: In de Rechte Straat

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 oktober 2001

In de Rechte Straat | 16 Pagina's

De Institutie van Calvijn (16)

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 oktober 2001

In de Rechte Straat | 16 Pagina's