Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Johannes’ brieven (69)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Johannes’ brieven (69)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hieraan kennen wij, dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben en Zijn geboden bewaren. Want dit is de liefde Gods, dat wij Zijn geboden bewaren. En Zijn geboden zijn niet zwaar.
1 Johannes 5:2 en 3

Liefde tot God en de broeder
Johannes zet er nog eens een streep onder: liefhebben. Hij hamert erop en schuwt de herhaling niet. Het is belangrijk genoeg. Liefhebben is een kwestie die vastzit aan de wedergeboorte en ’t is een zaak die verbonden is met kinderlijke gehoorzaamheid. De liefde tot God en de liefde tot de broeders vormen een onafscheidelijk paar. Het een kan niet zonder het ander. Daaraan valt niet te tornen. Als het om deze inhoud van de prediking gaat, bevindt de apostel zich in goed Gezelschap. Van de getrouwe Getuige, om precies te zijn. Zijn eigen Leraar wees hem dat spoor. Om dit te onderbouwen noemen we slechts twee teksten uit de indringende en aangrijpende preek van de Heere Jezus, die beschrijft hoe Hij eens als de overste Herder der schapen, gezeten op de troon van Zijn heerlijkheid, de schapen van de bokken scheidt (Matth. 25:31-46). Daarin spreekt de Heere het verlossende woord over Gods kind en zegt dat hij met eten, drinken en kleding kwam aanslepen toen daaraan schreeuwende behoefte was, dat hij evenmin weifelde om onderdak te verlenen waar het nodig was en om gevangenisbezoek te doen. De beoordeling is verrassend, door Jezus met Zichzelf in verband gebracht: ‘Voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit één van deze Mijn minste broeders hebt gedaan, zo hebt gij dat Mij gedaan’ (Matth. 25:40). Maar dan is er vervolgens ook de andere kant van de medaille, de praktijk van mooie woorden en geen daden. De Rechter ziet scherp en oordeelt rechtvaardig: ‘Voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit één van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan’ (Matth. 25:45). Met Zijn Kruis zet de Heere een kruis door alle eigenliefde heen, de Middelaar Gods en der mensen heeft God lief en de mensen lief. Over de eenheid tussen Christus Jezus en de Zijnen bestaat niet de minste twijfel. ‘Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking van Zijn dood, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding. Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen’ (Rom. 6:5-6). Johannes is er zelf al te goed van overtuigd en blijkt er alles van te weten als hij in zijn evangeliebeschrijving en in zijn briefpost getuigt van het in Hem zijn en in Hem blijven. Of met woorden van het Avondmaalsformulier: Hij in ons en wij in Hem.

Echte broederliefde
De briefschrijver schreef in het eerste vers over het liefhebben ontsproten aan God. De Vader schept kinderen met als gevolg de liefde tot God en de liefde tot de kinderen van God. Met het spreken over het liefhebben is hij nog niet klaar. Hij wil daarover meer zeggen. Terwijl hij al zoveel erover gezegd heeft. Zette hij de zaak op scherp in vers 20 van het vorige hoofdstuk toen hij met grote stelligheid zei dat het niet bestaan kan dat iemand God liefheeft en zijn broeder niet, nu keert hij ook nog eens de rollen om: De echte liefde tot elkaar is te toetsen aan de liefde tot God en het bewaren van Zijn geboden. De uitleg van deze tekst kost veel hoofdbrekens. Meer dan eens brengen uitleggers op de een of andere manier onder woorden dat de apostel er maar een merkwaardige manier van redeneren op nahoudt. De vraag is dan ook opgeworpen of Johannes hier niet in strijd met zichzelf komt. Hij zei hiervóór toch immers dat van de liefde tot God alleen dan sprake kan zijn in zoverre waarneembaar is dat er liefde tot de broeder is. Dus op de vraag waaraan we weten dat iemand God, Die hij niet gezien heeft, liefheeft, is het antwoord gegeven: Uit zijn liefde tot de broeder. Is het dan niet vreemd wanneer nu het omgekeerde volgt? De vraag die hier in de tekst te beantwoorden is luidt: Waaraan onderkennen wij, hoe weten we dat wij Gods kinderen liefhebben? Hoe zullen we weten of onze broederliefde echt is? Het antwoord in de tekst luidt: Uit onze liefde tot God en uit het doen van Zijn geboden.

Onze levende bevinding
Merkwaardig en eigenaardig lijkt deze omkering. Toch hoeft ze ons niet te bevreemden. Dat moet duidelijk worden. Laten we de dingen niet moeilijker maken dan ze zijn en waken wij bovendien voor een al te vluchtige lezing van Johannes’ woorden. De verklaring van een en ander lijkt toch zeer voor de hand liggend te zijn. De uitleg en betekenis van de tekst is eenvoudiger dan we denken. We moeten daarvoor op twee zaken letten. Ten eerste op het gebruik van het persoonlijke voornaamwoord ‘wij’: Wij toetsen onze liefde tot de kinderen Gods aan onze liefde voor God en ons doen van Zijn geboden, aldus Johannes aan zijn lezers. Ten tweede is de tekst in haar tekstverband te houden. Dat wil zeggen: We moeten doorlezen. Voor zijn woorden in vers 2 biedt Johannes namelijk in het volgende vers een verklaring: Want dit is de liefde Gods, dat wij Zijn geboden bewaren; en Zijn geboden zijn niet zwaar. We mogen en moeten vooral niet voorbijzien aan het gegeven dat juist in de verzen 2 en 3 de briefschrijver zijn lezers er persoonlijk in betrekt door het persoonlijke meervoud ‘wij’ te gebruiken. Deze twee verzen vormen in dat opzicht een opvallende eenheid en persoonlijke toespitsing van de zaken. Samen zijn deze verzen te beschouwen als een toetssteen en ze geven prachtig weer wat de lévende bevinding is.

Bekijken we eerst het tekstverband voor de zin: Liefde voor God en het bewaren van Zijn geboden doen ons dus onderkennen en weten dat wij Gods kinderen daadwerkelijk liefhebben. Hoe kan dat? Voorop: Wij hebben God lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad (1 Joh. 4:19). Daarover loopt het in deze verzen: Onze gekregen liefde tot God. Want die liefde voor God nu heeft onze handen en voeten, die liefde voor God heeft een gezicht in het bewaren en doen van Zijn geboden. Die geboden zijn geheel niet zwaar, zij vormen geen last waaronder we bezwijken. De laatste woorden ‘en Zijn geboden zijn niet zwaar’ zijn een aanhaling uit Deuteronomium 30: ‘Want ditzelve gebod hetwelk ik u heden gebied, dat is van u niet verborgen en dat is niet ver [zwaar]’ (vers 11). Woorden die Mozes overigens overduidelijk schrijft binnen het kader van de liefde tot God (Deut. 30:16). Die liefde voor God is van goddelijke oorsprong, want God de HEERE besnijdt het hart om Hem lief te hebben met het ganse hart en met de ganse ziel om te leven (Deut. 30:6). Omdat de geboden van God gedaan worden uit liefde tot Hem, valt het niet moeilijk om Zijn bevelen te doen. Johannes zegt hier de dingen in andere woorden: ‘Dit gebod hebben wij van Hem, dat die God liefheeft, ook zijn broeder liefhebbe’ (1 Joh. 4:21). En daarmee is dan niets anders gezegd dan dat wanneer wij God liefhebben, wij ook graag Zijn geboden uit liefde tot Hem doen, dan onderkennen we dat Gods kinderen ons lief zijn! Het liefhebben van de broeder – die we erkenning geven en die we herkennen als uit Hem geboren, kind van dezelfde Vader – kost ons geen enkele moeite.

Daarmee zijn we dan bij het tweede, bij het ‘wij’ en zitten we midden in de bevinding. Het is de apostel erom te doen dat er onderlinge liefde, dat er broederliefde is. Wij, schrijft Johannes, onderkennen het! Wij weten het! Wij beleven het zo. Wij komen het op die wijze in ons leven tegen. Wij hebben liefde tot God gekregen, wij hebben Hem lief Die Zijn Zoon voor ons heeft gegeven. Wij die met geen andere woorden te beschrijven zijn dan eertijds goddelozen, zondaren en vijanden (Rom. 5:6, 8, 10). Ons leven krijgt geen gunstiger rapport dan vleselijkheid waarmee de dood en de vijandschap tegen God verbonden zijn (Rom. 8:6-7). Nochtans, terwijl wij naar recht onder Zijn toorn waren en Hij ons naar recht had kunnen en mogen uitwerpen, heeft Hij Zich over ons ontfermd. Wij hebben God lief, wij hebben Zijn geboden lief, wij onderkennen dat wij ook Zijn andere kinderen van heler harte liefhebben. Het is aldus samen te vatten: Die zijn broeder haat en niet liefheeft, levert het objectieve en harde bewijs dat hij ondanks alle mooie woorden God niet liefheeft (1 Joh. 4:20)! Wij die onze broeders van heler harte liefhebben en die bekleed (!) met ootmoedigheid de ander uitnemender achten dan onszelf (Fil. 2:3-5; 1 Petr. 5:5) hebben daarin het subjectieve bewijs van ons liefhebben van God en Zijn geboden (1 Joh. 5:2).

Niet zwaar maar licht
Heere, Uw geboden zijn niet zwaar. Hoe is het mogelijk? vraagt iemand. Gods geboden doen betekent toch kruisiging en zelfverloochening? Vrienden liefhebben is geen moeilijke opgave, maar geheel anders ligt het met de opdracht om vijanden lief te hebben. Kan dat wel? In eigen kracht onmogelijk, in gemeenschap met Hem Die Zijn bloed gaf om vijanden te verzoenen is het onmogelijk om de vijand niet lief te hebben. Dit is onze liefde voor God dat wij Zijn geboden doen. God plaatst de naaste op onze weg, opdat wij hem zullen zien zoals Hij hem ziet.

Een sprekend voorbeeld dat ik las ter verduidelijking. Daarmee wordt duidelijk waarom Gods geboden licht zijn. Uw liefdedienst verdriet nooit. Een voorbeeld waaraan geen woord toegevoegd hoeft te worden. Uitlegging is overbodig. Lees en versta. Een illustratie van begrijpend lezen: ‘Er liep een jongen op straat, onderweg naar school. Hij was niet alleen. Op zijn rug droeg hij een ventje. Hij torste dat jochie elke dag mee, als hij naar school ging en als hij de weg naar huis weer maakte. Iedereen kende hem, hij en zijn last behoorden tot het dagelijkse straatbeeld. Op een dag kwam een vreemdeling hem onderweg tegen. De man sprak het sjouwende kereltje aan en zei: “Nou knul, dat is een hele vracht op je rug. Doe je dat vaker?” Daarop keek de jongen de man met enorm sprekende ogen aan en zei met grote verontwaardiging: “Elke dag doen we het zo, meneer, zo gaan we naar school en ook weer naar huis. Maar ’t is geen vracht, hoor, hij is mijn broertje!” De man was met stomheid geslagen en de jongens vervolgden sámen strálend hun weg …’

Vragen
1. ‘Want het is niet gelijk de mens ziet; want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan’ (1 Sam. 16:7b). Probeer deze tekst eens in verband te brengen met 1 Joh. 4:20 en 1 Joh. 5:2. Beschrijf wat wel waarneembaar is en wat niet.
2. De apostel wordt door het gebruik van ‘wij’ ineens heel concreet en persoonlijk, hij dringt tot zelfonderzoek. Waarom is dit nodig? Kunnen we hieruit iets leren voor de verkondiging van het Woord?
3. ‘Zijn geboden zijn niet zwaar.’ Hoe komt het toch dat zoveel mensen, binnen en buiten de kerk, de geboden van God zo’n last en harnas vinden en ze als betuttelend ervaren? Gebruik voor het antwoord Psalm 119 en breng onder woorden wat we van de psalmdichter kunnen leren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Hersteld Hervormde Kerk

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 2009

Kerkblad | 12 Pagina's

Johannes’ brieven (69)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 2009

Kerkblad | 12 Pagina's