Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Johannes’ brieven (81)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Johannes’ brieven (81)

Die gelooft en die niet gelooft. Deel 2

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die in de Zoon van God gelooft, heeft de getuigenis in zichzelf; die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis, die God getuigd heeft van Zijn Zoon.
1 Johannes 5:10

De menselijke reactie
Niet ieder mens is overtuigd. Er is tweeërlei reactie. De eerste hebben we gelezen: God werd geloofd op Zijn getuigenis. Met de Waarheid – dat is Gods getuigenis! – in het binnenste is het geloof in de Zoon van God een feit. De gelovige is van de Waarheid overtuigd. Die de Geest van Christus heeft blijkt zelf van Christus te zijn (Rom. 8:9b). Wie van Christus is, wordt ook door Christus bediend, ontvangt ook de Heilige Geest en wordt door Zijn Geest geleid. De Heilige Geest dringt kenbaar diep door met de prediking van Gods Zoon. Zijn kind wordt met het Woord des geloofs, de prediking dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, in zijn hart geraakt. Het is een heilige en geestelijke voltreffer. Een Koningskind gelooft met het hart (Rom. 8:8-10). Kostelijk is die werkelijkheid, daarvan is God lof te zingen en te zeggen: ‘Zovelen als waarachtig geloven en door de dood van Christus van de zonden en het verderf verlost en behouden worden, die genieten deze weldaad alleen uit Gods genade, hun van eeuwigheid in Christus gegeven, welke genade Hij niemand schuldig is’ (D.L. II,7). Over die eerste reactie is de vorige keer geschreven.

Nu de tweede. Die is er ook, de typisch menselijke reactie, eigenlijk de gewone: God wordt niet geloofd. Hierover staat in de belijdenis geschreven: ‘Velen, door het Evangelie geroepen zijnde, bekeren zich niet, noch geloven in Christus, maar zij vergaan in ongeloof; dit geschiedt niet door gebrek of ongenoegzaamheid van de offerande van Christus, aan het kruis geofferd, maar door hun eigen schuld’ (D.L. II,6). In Dordt hebben de vaderen de Schriften geopend en geschreven dat het realiteit is dat velen de goede Boodschap van God niet geloven, hetgeen voor rekening van henzelf komt en waarvoor ze zelf ten volle verantwoordelijk worden gehouden. Precies zoals Johannes het zijn lezers voorhoudt. Voor ongeloof en onbekeerdheid heeft de apostel geen goed woord over. Integendeel, vlijmscherp stelt hij de afwijzing van Gods zeer betrouwbare getuigenis aan de kaak. De andere reactie, die van ongeloof, is ontleed. ‘Die God niet gelooft’, zo luidt het. Dat is ernstig. Een onvergeeflijke daad als dat de levenspraktijk tot de laatste snik is. Daarop volgt onvermijdelijk de hoogste straf. Ongeloof is allesbehalve iets onschuldigs. Een keiharde terechtstelling is het vervolg. De briefschrijver roert de zaak aan. Op een uiterst gevoelige wijze en met een zeer diepe ernst. In zijn woorden is heilige verontwaardiging te proeven. Gezouten waarheid. Hij noemt de concrete feiten.

Ten eerste is God hoogstpersoonlijk Zelf als Getuige gekomen. God de Vader Zelf heeft van Zich laten horen. Hij heeft Zijn Zoon getuigenis gegeven. Het bewijst meer dan genoeg dat er veel op het spel staat, dat de zaak van levensbelang is. De Heere neemt de dwaze ongehoorzaamheid van en de rechtvaardige straf daarop voor de mensheid zo hoog op en Hij is zó in het rechtvaardig oordeel met haar begaan dat Hij getuigd heeft Zelf de strijd met de mensenmoordenaar van den beginne te zullen aangaan. ‘Ik zal’, zei Hij. Zijn Woord houdt stand in eeuwigheid. Hij hééft gezonden en Degene Die Hij gezonden heeft om te behouden, gééft Hij getuigenis. Daaraan is groot gewicht toe te kennen. De Heere volstaat dus niet met het getuigenis van mensen, neen, Hij is Zelf uitdrukkelijk met Zijn verklaring gekomen. Genoeg bewijs hoe zwaar God eraan tilt. Het liegt er niet om, Hij kan niet liegen, God is Waarheid en spreekt de waarheid. Wie dat in ogenschouw neemt, moet erkennen dat de getuigenis geloofwaardig is. Maar ten tweede is er niettemin toch de werkelijkheid, de alleszins menselijke reactie: God wordt niet geloofd. Menselijk? Ja, want er staat geschreven: ‘Het bedenken des vleses is de dood, het bedenken des vleses is vijandschap tegen God’ (Rom. 8:6a, 7a).

De valse beschuldiging
Wat is er meer te zeggen van degene ‘die God niet gelooft’? Over diegene volgt een hard oordeel. De apostel leest ten derde een scherpe aanklacht voor. Eenieder die God niet gelooft, ‘heeft Hem tot een leugenaar gemaakt’. Een vernietigend vonnis. Ongeloof is niet iets waarover de ongelovige te beklagen is maar een daad waarop hij te dagvaarden is. Niet beklagen maar aanklagen. De ongelovige is niet te vergoelijken als zijn daad van ongeloof te herleiden is op een communicatiestoornis of een misverstand, neen, ongeloof is schuld. Die niet gelooft, zondigt zwaar. Dat is schrijnend waar als we ons verantwoorden Wie de getuige is. Het is namelijk God Zelf Wiens woord en getuigenis verworpen wordt, en ‘God is geen man, dat Hij liegen zou’ (Num. 23:19a). Gods Zoon, Die de getrouwe Getuige is, zegt het in Zijn woorden in Zijn gebed: ‘Uw Woord is de waarheid’ (Joh. 17:17b). Nota bene is de waarheid voor onwaarheid gehouden en de grofste beschuldiging is in de richting van God geuit: God is een leugenaar. Terwijl God niet liegen kan en Zijn getuigenis boven alles gaat (vers 9), wordt Hij voor een leugenaar uitgemaakt. Wie God tot een leugenaar verklaart, toont waar hij staat en wie hij dient. Dat zijn Jezus’ eigen woorden. Hijzelf verklaart dat Hij door Zijn Vader gezonden is (Joh. 8:42). Zijn Vader getuigt en Hijzelf getuigt, maar daarvoor is geen oor als mensen niet uit God zijn (Joh. 8:47). De ongepaste manier van doen brengt pijnlijk aan het licht van wie wij mensen dan wel zijn en wie de eigenlijke vader van ons mensen is die niet horen: het is de duivel, de mensenmoordenaar van den beginne en de aartsleugenaar (Joh. 8:44). Het oude lied dat in het paradijs ingezet is, wordt steeds gezongen: God wordt niet geloofd, Hij wordt tot leugenaar gemaakt. De leugenachtige mens betwist de Waarheid. Er is geen gruwzamer onrecht, schrijft Calvijn, dan God van Zijn waarheid die Hem zo dierbaar is, te beroven. Het geloof wordt daarom zo aangeprezen en het ongeloof zo streng veroordeeld, aldus nogmaals Calvijn. Onverbiddelijk is het vonnis over ‘die God niet gelooft’.

Gods hartelijke getuigenis
De briefschrijver Johannes herhaalt de kwestie nog eens. Het is belangrijk genoeg. Bij de herhaling wordt het zware vergrijp van het ongeloof in de kern beschreven: hij maakt God tot een leugenaar omdat hij niet geloofde de getuigenis die God getuigd heeft van Zijn Zoon. De kern: Vaders spreken en getuigen over Zijn Zoon! Nog eens met klem door Johannes gezegd. De kern ontkend, de Vader wordt in Zijn Vaderhart geraakt. Grove heiligschennis. Zwaarder vergrijp is onmogelijk. God spreekt ten laatste door Zijn Zoon, zogezegd komt met Zijn Zoon als Gezondene het hoogste Woord eruit en dan wordt die alleszeggende ontboezeming als een leugen afgedaan. God spreekt Zijn hart uit en over wat Hij over Hem zegt, halen wij mensen de schouders op en reageren daarop afwijzend. Het feit dat nog weer eens gezegd wordt dat het gaat om wat God van Zijn Zoon getuigd heeft, toont aan hoe diep God door het ongeloof geraakt is. Vreselijk om Hem daarin voor leugenaar uit te maken.

Leer en leven liegen niet
Ten slotte merken we nog op bij de behandeling van deze tekst dat het opvallend is hoe Johannes in zijn brief, door hier zo te schrijven, de eenheid van leven en leer aantoont. Zowel aan het begin van de brief als hier gebruikt hij het woord ‘leugenaar’. De eerste keer brengt hij het in verband met het leven, de tweede keer met de leer. In 1 Johannes 1:10 beschrijft de apostel namelijk de levenspraktijk van iemand die zichzelf rechtvaardigt en doet alsof hij niet zondigt. Iemand die zo in het leven staat en zogenaamd van de prins geen kwaad weet, maakt Hem dan tot een leugenaar. Hier, in het laatste hoofdstuk, snijdt de briefschrijver het God-tot-een-leugenaar-maken weer aan, maar dan legt hij de vinger bij de verwerpelijke daad van het afwijzen van de leer, dat is het niet geloven van Gods getuigenis. Kortom, Hij Die de Waarheid is bepaalt het gelovig handelen, spreken en belijden.

Over het menselijke optreden van verwerping van en het niet geloven in God mag niet lichtvaardig worden gedacht en gesproken. Ieder die dat doet, stelt daarmee zichzelf schuldig en roept daarmee het oordeel over zichzelf af. De ongelovige is geheel en al verantwoordelijk voor zijn eigen doodvonnis: Die in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven en zal het verderf niet zien, die wordt niet veroordeeld, maar ‘die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet geloofd heeft in de Naam van de eniggeboren Zoon van God’ (Joh. 3:16-18). Vanwege zijn ongeloof wordt de mens terechtgesteld. Recht is recht, schuld is schuld. Wie God in Zijn diepste bedoelingen en voor wat betreft Zijn geopenbaarde wil tegenspreekt, wie Hem in de dure zending van de Zoon van Zijn liefde betwijfelt en betwist, kan en mag en moet nergens anders op rekenen dan: ‘Betaal Mij wat u Mij schuldig bent.’ De toekomende toorn is dan niet te ontvlieden. Onze God is een verterend Vuur en een Wreker, Die de ongelovige geenszins onschuldig houdt. Ieder die God niet geloofd heeft, maakt zich in de hel verwijten dat hij voor Gods getuigenis niet gevallen is (Luk. 16:27-31). Daarentegen brengt eenieder die gelooft God alleen de eer, want God verklaarde hen rechtvaardig, en als gezegenden Zijns Vaders erven zij het Koninkrijk dat hun bereid is van de grondlegging der wereld (Matth. 25:34). De God en Vader van onze Heere Jezus Christus zeggen wij alle lof, want Hij heeft ons wedergeboren en heeft ons bewaard tot de bereide zaligheid toe (1 Petr. 1:3-5).

Vragen
1. Bent u het ermee eens dat ‘uitwendig’ en ‘inwendig’ bijeen moeten worden gehouden als het om geloof gaat? Verklaar uw antwoord.
2. Eenieder die niet gelooft, wordt vanwege zijn ongeloof schuldig verklaard. Is dat rechtvaardig? Beargumenteer uw antwoord.
3. Waarom is het zo ernstig het getuigenis van God over Zijn Zoon te verwerpen? Waarom rekent God dat ons mensen zo zwaar aan?
4. Geef in een paar zinnen weer wat u geleerd heeft uit dit tiende vers over geloof en ongeloof.

Dit artikel werd u aangeboden door: Hersteld Hervormde Kerk

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 mei 2010

Kerkblad | 12 Pagina's

Johannes’ brieven (81)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 mei 2010

Kerkblad | 12 Pagina's