Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

‘En eerstelijk ...’

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘En eerstelijk ...’

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het vorige nummer van het Kerkblad (jrg. 8 no. 14) hebben we naar aanleiding van de kerkordelijk voorgeschreven verkiezingen van ouderlingen en diakenen iets laten zien over de historische achtergronden van het onder ons bekende formulier om ambtsdragers te bevestigen. We hebben daarbij onder andere gewezen op een wijziging in de vragen die tijdens de bevestigingsdienst aan de ouderlingen en/of diakenen worden gesteld: ‘En eerstelijk vraag ik u, ouderlingen en diakenen, of gij niet gevoelt in uw hart dat gij wettiglijk van Gods gemeente, en mitsdien van God Zelven, tot dezen heiligen dienst (of: tot deze heilige diensten, elk in het zijne) beroepen zijt?’ Evenals het formulier is ook deze vraag niet nieuw. Voor het ontstaan moeten we terug naar de zestiende eeuw. Nauwkeuriger gezegd: we moeten terug naar de Nationale Synode, welke in 1586 te Den Haag gehouden werd. Daar werd bepaald, dat de bevestiging van ouderlingen en diakenen moest plaatsvinden ‘met openbare gebeden en stipulaties … volgens het formulier daarvan zijnde’. Echter, hoe helder deze bepaling ook mag zijn, onwillekeurig roept ze toch een vraag op. Wat wordt nu precies bedoeld met de woorden ‘volgens het formulier daarvan zijnde’?

Volgens sommigen was er hier of daar reeds een formulier bekend, zij het niet gedrukt, maar in het klad met de hand geschreven. Volgens anderen, zoals bijvoorbeeld dr. H.H. Kuyper, moest het formulier nog ontworpen worden, maar werd er bij voorbaat al naar verwezen. Ter onderbouwing van zijn mening verwijst hij onder andere naar het feit, dat deze formulieren in 1590 voor het eerst in druk uitgegeven zijn, namelijk achter in een Bijbel die bij Jan Paads te Leiden gedrukt was (zie dr. H.H. Kuyper: De Post-Acta, Amsterdam / Pretoria, blz. 400 e.v.). Hoe het ook zij, deze eerste van de drie vragen die aan de ouderlingen en /of diakenen gesteld werden, wijkt wel af van wat geformuleerd is in de kerkorde van de in Dordrecht gehouden Provinciale Synode der Kerken van Holland en Zeeland (1574). Handelend over de bevestiging van ouderlingen en diakenen wordt er verwezen naar de allereerste vraag voor de dienaren des Woords ‘of zij niet gevoelen van God en de gemeente tot zulke dienst beroepen te wezen’.

Wanneer we deze eerste vraag, die in 1586 zowel aan predikanten alsook aan ouderlingen en diakenen gesteld werd, vergelijken met die uit de kerkorde van 1574, dan zien we dat de formulering veranderd is: ‘van God en de gemeente’ is geworden ‘van Gods gemeente en mitsdien van God Zelve’. Op de vraag hoe en wanneer deze verandering heeft plaatsgevonden, moet ik helaas het antwoord schuldig blijven. Wel kunnen we bij ds. C. Hooijer in zijn ‘Oude Kerkordeningen’ (Zaltbommel, 1865) lezen, dat op de Nationale Synode te Middelburg (1581) naar aanleiding van een vraag over bij de bevestiging van een predikant te gebruiken stipulaties (beding, overeenkomst) geantwoord werd: ‘1. Of zij gevoelen van God en Zijn gemeente tot deze dienst wettelijk beroepen te zijn’ (blz. 209). Met andere woorden: Slechts vijf jaar voor de in 1581 gehouden Synode te Den Haag werd nog met betrekking tot de te stellen vragen officieel vastgehouden aan de formulering van 1574!

We zien door de wijze waarop de eerste bevestigingsvraag uiteindelijk geformuleerd is, dat de gemeente een belangrijke positie krijgt inzake de verkiezing van ambtsdragers. Haar wordt een zeer grote verantwoordelijkheid toevertrouwd. Dr. W. van ’t Spijker: ‘God roept Zijn dienaren door de gemeente in te schakelen.’ In zijn studie over ‘De ambten bij Martin Bucer’ laat hij zien, dat volgens deze reformator uit Straatsburg God hierbij de Eerste is (vocator primarius) en dat Hij dit recht niet uit handen geeft. ‘Gezien in dit licht wordt de roeping waarmee de kerk roept, niets anders dan een herkennen van Gods roeping’ (blz. 368). Zo heeft de gemeente naar het Woord des Heeren om te zien naar ‘mannen die goede getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en wijsheid’ (Hand. 6:3). Echter, het is niet zo dat het nu door de formulering ‘wettiglijk van Gods gemeente, en mitsdien van God Zelven’ voor de gekozenen of herkozenen onmogelijk geworden is voor de verkiezing te bedanken. Integendeel, want al zien we in de verslagen van die eerste synodevergaderingen dat er wel goede redenen moesten zijn om een verkiezing niet aan te nemen, waarbij men soms ook niet geheel vrij was van het uitoefenen van enige dwang, toch bleef er naast een uitwendige roeping een inwendige roeping noodzakelijk. Vandaar ook de vraag ‘of gij niet gevoelt’. In de ‘Christelicke Ordinancien’ (1554) van Marten Micron wordt er zelfs heel nadrukkelijk op gewezen. Bij de bevestiging wordt zowel aan predikanten als aan ouderlingen en diakenen uitdrukkelijk de vraag naar deze inwendige roeping gesteld. ‘Gevoelt gij niet – zo wordt de predikanten afgevraagd – de inwendige aanblazing des Heiligen Geestes in uw hart, die u verwekt en beweegt om in deze gemeente de dienst aan te nemen, die u is voorgesteld?’ En in dezelfde lijn de ouderlingen: ‘Ten eerste, of gij gevoelt met een inwendig betuigen des Heiligen Geestes, verwekt te wezen om dezen dienst te aanvaarden’, alsook de diakenen: ‘Ten eerste, Gevoelt gij niet in uwe harten, door inwendige aanblazing des Heiligen Geestes, dat gij tot dezen dienst zo geroepen zijt.’

Al is deze eerste vraag bij Marten Micron wat uitvoeriger geformuleerd dan in onze bevestigingsformulieren uit 1586, dan betekent dat nog niet dat ten aanzien van de noodzaak van een inwendige roeping inhoudelijk iets is prijsgegeven. De vragen zijn ook niet wat ingekort omdat ze te dopers zouden zijn (zo bijvoorbeeld ds. H.H. Barger in ‘Ons Kerkboek’ 1907, blz. 265). Dr. A.F.N. Lekkerkerker denkt dat men in 1574 op de synode van Dordt tot enerzijds een inkorting en anderzijds een uitbreiding van die eerste vraag gekomen was om zo een dam op te werpen tegen allerlei bijzondere figuren die zonder enige bevoegdheid in de gemeenten zochten voor te gaan. Zij werden ‘lopers’ genoemd omdat ze daarbij van het ene dorp naar het andere trokken. Vandaar dan ook volgens hem de toevoeging ‘wettiglijk van Gods gemeente’ (zie Kanttekeningen bij het hervormde dienstboek, ’s-Gravenhage 1956, IV, blz. 111). Zo zien we dat er niets nieuws is onder de zon en dat die eerste vraag van het bevestigingsformulier niets aan actualiteit heeft verloren. Dat we ons dan ook in dezen ernstiglijk voor Gods aangezicht mochten onderzoeken. In de vluchtelingengemeente te Londen ging aan de verkiezing van ambtsdragers een biddag met vasten vooraf. Zo ook aanvankelijk in de Nederlanden, al werd daar ten aanzien van de verkiezing van ouderlingen en diakenen verschillend over gedacht. Dit alles doet niets af van het gewicht der ambten, waardoor het de Heere behaagt Zijn Kerk te bouwen en te bewaren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Hersteld Hervormde Kerk

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 februari 2012

Kerkblad | 16 Pagina's

‘En eerstelijk ...’

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 februari 2012

Kerkblad | 16 Pagina's