Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De heerlijkmaking (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De heerlijkmaking (2)

Ik heb hun de heerlijkheid gegeven.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

IN HET VORIGE ARTIKEL HEBBEN WIJ EEN BEGIN GEMAAKT MET DE BEHANDELING VAN HET LAATSTE ONDERDEEL VAN DE HEILSORDE, DE HEERLIJKMAKING. DAARBIJ HEBBEN WIJ ALLEREERST STILGESTAAN BIJ DE VRAAG WIE HET ZIJN DIE DE HEERLIJKMAKING DEELACHTIG ZULLEN WORDEN. HET ZIJN DEGENEN DIE DE VADER VAN EEUWIGHEID AF HEEFT GEGEVEN AAN ZIJN ZOON. ZIJ OOK ZIJN HET VOOR WIE CHRISTUS ZIJN BLOED GESTORT HEEFT. ZIJ ZIJN HET OOK DIE DOOR GENADE DE VERSCHIJNING VAN DE HEERE JEZUS LIEF MOGEN KRIJGEN. DAAROM ZULLEN ZIJ OOK EENS MET CHRISTUS, IN ZIJN HEERLIJKHEID, MOGEN ZIJN.

In deze tweede aflevering willen wij erbij stilstaan wat het concreet betekent als de Heere Jezus in het Hogepriesterlijk gebed van de Zijnen zegt: ‘En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt’ (Joh. 17:22). De eerste vraag die daarbij beantwoord moet worden is wanneer de heerlijkmaking voor Gods volk mag beginnen. Zij vangt niet pas aan op de jongste dag als Christus in heerlijkheid zal wederkomen. Zij begint ook niet pas in het uur van het sterven, als de Heere de zielen van de Zijnen Thuis haalt. Wij lezen namelijk dat de Heere Jezus zegt: ‘En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt’. De heerlijkheid zal niet door Christus aan Zijn volk worden gegeven. Zij is reeds door Hem gegeven. Dat komt ook overeen met wat wij lezen in Johannes 17:3: ‘En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen, waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt.’ Voor Gods kind begint de heerlijkmaking al aan deze zijde van het graf.

Waaraan moeten wij dan denken als de Heere Jezus spreekt over de heerlijkheid die Hij aan de Zijnen gegeven heeft? Ten eerste moeten wij denken aan het kindschap Gods. Daarvan wil de Heere de Zijnen verzekeren door het werk van de Heilige Geest. Als de Geest, Die niet voor niets ook de Geest der aanneming tot kinderen genoemd wordt (Rom. 8:15), Zich paart aan het Woord en het hart van zondaren vertroost, mag het ten volle worden genoten: ‘Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn’ (Rom. 8:16). Dan kan de Kerk niet anders dan instemmen met de woorden van de apostel Johannes: ‘Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden’ (1 Joh. 3:1). Mag dat voor u en jou gelden?

Daarbij zijn de ware gelovigen niet alleen kinderen Gods, maar ook erfgenamen van het eeuwige leven (Zondag 23 HC). Paulus schrijft daarover: ‘En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus’ (Rom. 8:17). Enerzijds begint de heerlijkmaking voor Gods volk al aan deze zijde van het graf. Nu al mogen zij het beginsel van de eeuwige vreugde in hun hart gevoelen (Zondag 22 HC). Toch beërven zij anderzijds pas na dit leven de volkomen zaligheid. De heerlijkheid die hun gegeven is, is nog maar ten dele. Vaak is deze heerlijkheid ook nog zo’n bestreden zaak. Menigmaal gaat de weg van Gods Kerk langs moeitevolle paden. Het is echter wel volkomen zeker dat al Gods kinderen eenmaal zullen ingaan. Dan zullen zij ook verstaan dat voor degenen die God liefhebben alle dingen moesten medewerken ten goede (Rom. 8:28). Dat kan aan deze zijde van het graf wel veel strijd geven. Niet voor niets lezen wij dat Gods kinderen door vele verdrukkingen heen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods (Hand. 14:22). Weldra breekt echter voor de Kerk de dag aan dat zij zal ingaan in het huis des Vaders. Daar heeft Christus voor al de Zijnen een plaats bereid. Dan zal ook blijken dat het lijden van deze tegenwoordige tijd niet te waarderen is tegen de heerlijkheid die hun zal geopenbaard worden (Rom. 8:18).

Voor Gods volk komt het beste nog. Uit die troost mocht Asaf leven: ‘Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen’ (Ps. 73:24). Mag dat ook uw en jouw troost zijn? Daarbij is het wel één van beide. Als wij leven zonder God, zullen we ook moeten sterven zonder God. Dan wacht ons de eeuwige pijn. Maar als wij onze eigen nood en dood leerden verstaan en de verschijning van de Heere Jezus lief gekregen hebben, zal ons sterven zalig zijn.

Als het gaat over de heerlijkheid die Christus geeft aan de Zijnen, moeten wij niet alleen denken aan de aanneming tot kinderen. Maar ook wordt het beeld Gods, al is het in beginsel, weer hersteld. De eerste mens was beelddrager van God. Adam was geschapen in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Hij droeg een drievoudig ambt van profeet, priester en koning. Zo mocht Adam de Heere op een rechte wijze kennen en kon hij de Heere van harte liefhebben. Na de zondeval heeft de mens geen rechte kennis meer van God en kan hij de Heere niet meer dienen. Wij liggen van nature midden in de dood. Degenen die echter in Christus worden ingelijfd, zijn een nieuw schepsel (2 Kor. 5:17). Al blijft Gods kind een tweemens, toch mag er dan weer sprake zijn van een recht kennen van de Heere. Toch mag de Heere dan weer gediend worden, al is het nog onvolmaakt. Ook mag dan tegen de zonde en de duivel gestreden worden. Daarbij geldt ook dat, als het recht ligt, Gods kinderen meer en meer vernieuwd mogen worden naar het beeld van Christus (2 Kor. 3:18). Dat is ook het doel waartoe God de Vader de Zijnen verordineerd heeft, namelijk dat zij aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig zullen zijn (Rom. 8:29). Dat zal pas in volmaaktheid gelden als Gods kinderen van het lichaam der zonde verlost zijn (Rom. 7:24). Dat is ook een van de redenen waarom zij toch nog moeten sterven.

Als Christus aan de Zijnen heerlijkheid geeft, worden zij aangenomen tot kinderen en wordt het beeld van Christus in hen afgedrukt. Er is ten slotte nog iets wat hersteld mag worden en dat is de eenheid. Gods kinderen worden door het geloof met Christus verenigd en in Hem met de Vader verzoend. Wat echter ook hersteld wordt is de eenheid tussen Gods uitverkoren kinderen. Zij zijn allen leden van hetzelfde Lichaam. In het Hogepriesterlijk gebed horen wij hoe Christus tot Zijn Vader bidt: ‘En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk als Wij Eén zijn’ (Joh. 17:22). De zondeval maakte niet alleen scheiding tussen de mens en zijn Schepper, maar ook tussen de mensen onderling. Waar echter de gemeenschap met God hersteld mag worden, werkt de Heere ook de begeerte om in liefde en enigheid met de naaste te leven (Avondmaalsformulier).

Nu gaat het in Johannes 17 echter niet in de eerste plaats om een eenheid van kerken of kerkordes. Het is zeker waar dat de Heere Jezus ook heeft gebeden om eenheid tussen al de Zijnen op aarde. Dat blijkt wel uit de woorden die Hij bidt in Johannes 17:23: ‘Opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt’. Er is dus beslist de opdracht om al op aarde de eenheid te zoeken. Van deze eenheid kan echter alleen sprake zijn als er een eenheid is in waarheid (Joh. 17:17). Vaak wordt dat vergeten door hen die zich beijveren voor de oecumene. Als de Heere Jezus bidt: ‘Opdat zij allen één zijn’ (Joh. 17:21), heeft Hij echter wel heel nadrukkelijk het oog op degenen die Hem van eeuwigheid af gegeven zijn. De Heere Jezus bidt immers niet voor de wereld, maar voor de gegevenen van Zijn Vader (Joh. 17:9). De ware eenheid wordt uiteindelijk alleen gevonden tussen hen die van Christus zijn. Ook hier beneden mag het dan weleens worden ervaren: ‘Eén Heere, één geloof, één doop’ (Ef. 4:5).

Wordt deze eenheid op aarde al in volmaakte zin gevonden? Geenszins. Zelfs tussen Gods liefste kinderen kan op aarde nog grote twist ontstaan. Denk maar aan Handelingen 15, waar we lezen over een aanvankelijke twist tijdens het apostelconvent (vers 7) en over de verbittering die optrad tussen Paulus en Barnabas (vers 39). Keer op keer moet worden ervaren dat de overblijvende zonden toch weer scheiding maken, al is deze wel van tijdelijke aard. Daarom ziet de Kerk ook met groot verlangen uit naar die dag dat al de heiligen tezamen zullen staan voor Gods troon. Daarover hopen wij de volgende keer na te denken.

Wouterswoude, ds. IJ.R. Bijl

Dit artikel werd u aangeboden door: Hersteld Hervormde Kerk

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 december 2015

Kerkblad | 24 Pagina's

De heerlijkmaking (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 december 2015

Kerkblad | 24 Pagina's